| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Proloog.
Er zijn in de laatste jaren in onze groote en minder groote steden, met opoffering van schatten gelds, òf geheel nieuw opgericht òf gerestaureerd, monumentale comediegebouwen verrezen, uit een architectonisch oogpunt van meer of minder beteekenis, maar allen de pretentie in hun gevels dragende van een zaak van gewicht te dienen, in een onafwijsbare behoefte te voorzien. Een hoofdplaats van een provincie zonder schouwburg zou gevaar loopen voor niet veel bijzonders te worden aangezien of althans verdacht worden van niet met haar tijd mee te gaan.
Maar nu zij er staan, die opzienbarende gebouwen, nu klinken van onderscheidene kanten stemmen: ‘Wat zullen wij er meê doen? - Er komedie in spelen; - maar wat voor komedie?’ En van onderscheidene kanten ook zijn de raadslieden komen opdagen, in tijdschriften en dagbladen hunne wenken gevend, hunne vermaningen uitdeelend, hunne theoriën verkondigend.
Tot het nieuwste op dit gebied behooren de denkbeelden in het laatste nummer van het Tweemaandelijksch Tijdschrift uiteengezet door iemand die zich Ed. Verbrugh teekent. Het tooneel van Ed. Verbrugh's droomen zou staan tot de letterkunde als het decoratief tot de schilderkunst. Het zou niet langer mogen zijn wat het tot nu toe, volgens den schrijver, in den regel is: een met menschen geïllustreerde voorstelling van een verhaal, dat ‘een looze lijn (is) van aaneengebonden gebeurtenissen’; evenmin zou het mogen wezen een diep doordacht, beteekenisvol stuk van zielsneigingen. Het tooneel, naar de beschrijving van Ed. Verbrugh, zou aller- | |
| |
eerst moeten voldoen aan deze voorwaarde: effect. Daartoe zou het moeten geraken door middel van helle kleuren en kleurige vormen, die de oogen boeien maar niet doordringen tot het gemoed: een beeldenoptocht, geïllustreerd door middel van klank, maat, zwevende muziek, door de kleurige tegenstelling van koor, solo en dialoog. Welke rol het gesproken woord in dezen nieuwen vorm zou vervullen heeft de schrijver niet recht duidelijk weten te maken. Zeker een ondergeschikte, aangezien hem hoofdzaak is het bereiken van effect, door bekoorlijkheid van vormen, kleuren en klanken, waarbij het denken onnoodig is en het hart niet geraakt wordt. Aan het eind van een dag van inspannenden arbeid zullen de menschen zulk een schouwspel aanzien zonder inspanning, passieloos.
Hetzelfde vraagstuk der hervorming van het tooneel wordt sedert eenigen tijd behandeld in een reeks artikelen van L'art moderne onder den titel ‘Le renouveau au théatre’. De ongenoemde schrijver (Edmond Picard?) is wat minder vaag in zijn plannen en wenschen dan die van het opstel van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, daalt wat meer af in bijzonderheden. Volgens hem is het hedendaagsch tooneel, zooals wij het vooral te Parijs in de bekende schouwburgen en, in navolging van Parijs, in de voornaamste Europeesche schouwburgen te zien krijgen, dood of zijn einde nabij. Dat tooneel beweegt zich sedert jaar en dag op een eng begrensd terrein, in versleten vormen zijn heil zoekend, eenvoudig als ‘art distractif’, zonder hooger doel dan te verstrooien en te amuseeren. Alsof de geest van den beschaafden mensch van onzen tijd genoeg had aan die zichtbare en tastbare wereld, daar vertoond, en niet gekweld werd door dorst naar de onzienlijke en ontastbare wereld om hem heen, vatbaar dientengevolge om te genieten van alles wat hem wordt aangeboden in den vorm van het symbool, in het halfduister van het ongeziene, het raadselachtige van het dubbel-leven, het phantastische. In verband hiermede zou de schrijver het koor der Ouden hersteld willen zien, maar in anderen vorm, onzichtbaar, als geestesstemmen, die in het zichtbare heden aan het verleden herinneren of wijzen op de toekomst, misschien ook als stemmen uit de menigte, waarschuwend, voorspellend, een terugslag gevend op wat daar, als geschiedenis, voor onze oogen voorvalt. En dan wil hij het gebied waarop het tooneel zich beweegt verruimen door niet langer uitsluitend afzonderlijke personen, vertegenwoordigende zekere typen, hartstochten, ondeugden, dwaasheden, te doen op- | |
| |
treden, maar geheele groepen van menschen, - zooals Hauptmann het beproefde in zijn Wevers. Ook den literairen vorm wenscht hij verruimd, leniger, vrijer gemaakt: Shakespeare
gaf er reeds het voorbeeld van, door de prozamenschen in proza te doen spreken en het vers te gebruiken zoodra ontroering, hartstocht de taal tot hooger vlucht spoort. Nog door andere middelen is - volgens den schrijver van ‘Le renouveau au théatre’ - de vernieuwing van het tooneel te verkrijgen. Van het effect teweeggebracht door het zwijgen, in de samenleving vaak van zoo groot gewicht, kan op het tooneel veel meer partij getrokken worden dan tot dusver, en in verband daarmeê, van het zwijgend gebaar, het stil spel, de pantomime, een kunst, waarvan de machtige werking, aan de oudheid bekend, in onzen tijd te veel verwaarloosd is. Voor den indruk door zwijgen en stil spel op het publiek te maken rekent de schrijver op den wensch van den menschelijken geest om niet al zijn droomen terstond gematerialiseerd te zien, op zijn zin voor het onbestemde, onzekere, geheimzinnige. Op het tooneel brenge men - zoo verlangt hij - het leven met het vrije, het verrassende, het schilderachtige, het geheimzinnige dat het eigen is, het leven ook dat in ons leeft en waarvan wat wij met onze oogen waarnemen vaak weinig meer dan het dècor is; het klankvolle, kleurrijke, trillende, bruisende leven dat spot met de disciplinaire regelmaat en de conventioneele eenvormigheid, waaraan men het op de planken, die de wereld heeten voor te stellen, zou willen onderwerpen.
Het valt gemakkelijk, ideeën gelijk door de schrijvers in het Hollandsch tijdschrift en het Belgisch weekblad ontwikkeld werden, als utopieën, als onberaden plannen, de aandacht van een practisch man onwaard, op zij te schuiven. Zeer mogelijk dat de schrijvers zelf verlegen zouden staan, wanneer men hen uitnoodigde hetzij om nader te preciseeren en in bijzonderheden uit te werken hoe zulk een tooneel dan wel zou moeten worden ingericht, hetzij om hunne ideeën in praktijk te brengen en zelf het tooneelstuk van hun droomen te schrijven. Maar dat zou ons nog geen recht geven om die plannen te veroordeelen. Op het gebied van de dramatische kunst is het herhaaldelijk voorgekomen, dat de mannen, wier denkbeelden aan een hervorming van het drama den krachtigsten stoot hebben gegeven, zelven onmachtig bleken om, op den grondslag hunner theorieën, een drama van blijvende waarde op te bouwen.
Van Diderot heeft geen enkel stuk zich staande kunnen houden.
| |
| |
Van Lessing is eigenlijk alleen zijn Nathan, en dit meer om redenen buiten de dramatische waarde van het stuk gelegen, een onbetwist repertoirestuk gebleven.
De mannen, wier denkbeelden ik resumeerde, hebben terecht gevoeld, dat de tooneelkunst uit haren aard de meest veelzijdige van alle kunsten is, dat zij de meest ‘accueillante’ behoorde te zijn, en dat van hare vereeniging met andere kunsten veel meer partij kan getrokken worden dan tot dusver geschiedt.
Van een kunst, die geroepen is zoo onmiddellijk tot een groote menigte te spreken, en die daarbij zoowel het zintuig van het gehoor als dat van het gezicht in beslag neemt, is het gebied ruimer dan van eenige andere: de hooge tragedie, het tooverdrama, de pantomime, de klucht en tal van andere van elkaar verscheiden soorten vallen er binnen. En elk van die kunstsoorten is weer vatbaar om door kruising met een of meer andere nieuwe schakeeringen voort te brengen. Maar indien dit zoo is, dan is er geen reden om een enkele van die vormen absoluut te veroordeelen, als onbruikbaar af te danken of dood te verklaren. Elke vorm, waarin zich de dramatische kunst geopenbaard heeft, heeft zijn recht van bestaan en is door vereeniging met andere vormen of met andere kunsten (muziek, beeldende kunst) tot iets belangwekkends te maken, tot een genot voor den beschaafden mensch.
Daar hebt gij het burgerlijk drama. Tot hen die het niet kunnen uitstaan behoort de heer Heijermans van De Telegraaf, wiens tooneelbeschouwingen, in deze overzichten reeds meer dan eens door mij aangehaald, onder andere verdiensten deze hebben van tot tegenspraak uit te lokken. ‘Een dichter, een werkelijk kunstenaar’ - zoo lees ik in een tooneelbeschouwing gedagteekend 1 September - ‘kan zich niet van dezen vorm bedienen, omdat zijn fantasie er mee aan burgerlijke toestandjes gebonden wordt en dichterlijke taal in de monden van menschen in modern saloncostuum al op zich zelf iets ridicuuls is. Daardoor wordt het burgerlijk drama overgelaten aan degenen die een interessant gemengd bericht te vertellen hebben of een thesis wenschen te verdedigen. Is het geschiedenisje goed en de thesis van zekere belangrijkheid, dan moeten gesprekken, wendingen en waarneming het resteerende doen. Gegeven deze tijd, gegeven het begrip van fatsoen van dit publiek, worden de tegenwoordige stukken daarmee hoogstens plaisant, knap. Ze houden bezig zoolang men in het theater is en op de
| |
| |
stoep is men het “eigenlijke” weer vergeten. Men neemt er geen warmte, geen enkele gedachte van mee.’
Er spreekt uit deze veroordeeling van het burgerlijk drama een kunstopvatting, die ik bezwaarlijk kan deelen. De kunstenaar - zoo heb ik mij steeds voorgesteld - geeft de aandoeningen weer, welke het leven, in zijn ruimsten zin genomen: het innerlijk en uiterlijk leven van den mensch, van zijn tijd of van vroeger tijden, gelijk het door hem in de geschiedenis of in het leven van den dag wordt waargenomen, in hem opwekt. Is 't het leven van den modernen mensch met zijn hartstochten, zijn droomen, zijn dwaasheden, dat hij op zich heeft laten inwerken, dan zullen wij in zijn drama dat leven terugvinden, maar, naar den eisch van het kunstwerk, meer te saam gedrongen, met meer relief naar voren springend, met krachtiger polsslag. Hoe echter de toestanden, welke hij daar waarneemt - door den heer Heijermans met zekere minachting ‘burgerlijke toestandjes’ genoemd - des dichters phantasie aan banden zouden leggen, m.a.w. hem zouden doen ophouden kunstenaar te zijn, is niet gemakkelijk te begrijpen. Ik zou geneigd zijn, den tooneelschrijver, op wien de waarneming van het volle menschenleven van zijn tijd die uitwerking heeft, te verdenken van nooit kunstenaar geweest te zijn.
Al hebben velen niet verder weten te gaan dan ‘het geschiedenisje’, of zich enkel bepaald tot het verdedigen van een ‘thesis’, daarom behoeft het
burgerlijk drama niet per se te staan beneden de waardigheid van den dichter. De echte kunstenaar weet ook in den vorm van het burgerlijk drama dat werk van den kunstenaar te doen, hetwelk bestaat in het leven geven aan individuen, in het met hen medeleven, in het hen omringen met een atmosfeer van poëzie, waardoor zij blijven leven voor alle tijden.
Wat is het eerste deel van Faust in zijn hoofdlijnen anders dan een burgerlijk drama, maar geschreven door een dichter. Goethe wist wat het zegt, te grijpen in het volle menschenleven, dat een ieder leeft doch weinigen kennen, maar ook voor hem was dat werkelijk leven wat het voor ieder kunstenaar is: een visioen. Voor den dichter toch en voor ieder die dichterlijk voelt vloeien werkelijkheid en droom, zichtbare en onzichtbare wereld ineen.
As dreams are made on, and our little life
| |
| |
zegt Prospero in The tempest, en Shakespeare die hem deze woorden in den mond legde spreekt hier uit wat hij, als kunstenaar, dieper dan iemand moet hebben gevoeld. Zijn onvergankelijke scheppingen zijn van droomenstof geweven, al leverde de zichtbare werkelijkheid meestal ‘het geschiedenisje’.
‘Burgerlijke toestanden’ zijn het toch in den grond, moge ook de held een edelman en de heldin een senators-dochter wezen, die wij in Othello te zien krijgen: de werking van het gif der jaloezie bij een krijgsman, die niets van het leven kent, ‘het geschiedenisje’
of one that lov'd not wisely, but too well;
‘burgerlijke toestanden’ ook die van de minnenden te Verona, Romeo en Julia, waarbij zelfs de ‘coup de foudre’ niet ontbreekt, die in het moderne burgerlijk drama zulk een groote rol speelt. En wie herinnert zich niet, hoe Sarcey zichzelven en ons vaak vermaakt heeft, in zijne beschouwingen over de Fransche klassieke tragedie, met aan te toonen hoe in verschillende van Corneille's en Racine's meesterwerken toestanden geschilderd worden, die wij in het leven van elken dag en derhalve ook in het moderne drama terugvinden? Maar wat werden die ‘burgerlijke toestanden’, zoodra het een Shakespeare, een Corneille, een Racine was die ze behandelde. En wanneer dat niet nog zoo is, wanneer het drama vaak laag bij den grond blijft, waaraan is dit anders te wijten dan hieraan dat de dramatische auteur geen dichter, geen kunstenaar is, dat hij dat hoogere, dat droomleven niet kent, waaraan het werk zijn adel als kunstwerk behoort te ontleenen?
Niet omdat het behoort tot de kunstsoort burgerlijk drama, laat Pinero's De tweede mevrouw Tanqueray, dat onlangs eenige voorstellingen in den Amsterdamschen Stadsschouwburg beleefde, velen onvoldaan, maar omdat de Engelsche schrijver in de behandeling van het thema: het huwelijk van de ‘femme entretenue’ en hare verhouding tot de dochter uit een vorig huwelijk van haren man, in de hoofdmomenten, bij alle knapheid van bewerking, vooral op hetgeen in het ‘geval’ laag bij den grond ligt het schelle tooneellicht vallen laat. Slechts een enkel tooneel maakt hierop een uitzondering: het is dat waar de schrijver voor de heldin, kort nadat zij door een noodlottige ontmoeting aan haar verleden herinnerd is, als in een visioen de toekomst laat
| |
| |
verrijzen, waarin zij haar schoonheid, die haar kracht uitmaakte, ziet verwelken, haar geweten voelt ontwaken... Dat is een treffend tooneel, waarin het drama zich opeens poëzie-hoog verheft boven alles wat voorafging.
Intusschen zijn dat neerzien op het burgerlijk drama, die proefnemingen in alle richtingen, waarvan de vertooningen van Antoine en Lugné Poe de merkwaardigste en meest geruchtmakende zijn, die plannen, hoe vaag ook, van een vernieuwd, hervormd tooneel, zoovele teekenen van een rechtmatige onvoldaanheid met het bestaande.
Het tooneel is uit zijn aard conservatief, de hervormingen gaan er langzamer dan in eenige andere kunst, maar dat er behoefte is aan hervorming, dat er iets op gevonden moet worden om bij den ontwikkelden, voor kunst gevoeligen mensch de kwijnende belangstelling in de dramatische kunst weer op te wekken, dunkt mij onbetwistbaar. En waar wij staan in den aanvang van een nieuw speelseizoen, daar mogen wij vragen dat men toch niet verzuime om aan het tooneel meer kleur en leven te geven, dat men niet schrome de grenzen uit te zetten, opdat er ruimte kome voor wat poëzie.
J.N. van Hall.
|
|