De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Het middelbaar onderwijs in Engeland.Ga naar voetnoot1)III. De lichamelijke opvoeding in de ‘Public Schools.’Wat men onder den naam van Engelsche opvoeding verstaat, is het product van eene reeks factoren, die niet overal worden aangetroffen. Wie daarmee geen rekening houdt, plaatst de vraag niet op haar waar terrein. Op het stuk der paedagogie volstaat het niet, vaderlandsche gebruiken en instellingen te critiseeren en de Engelsche scholen als een na te volgen voorbeeld aan te prijzen. Elk voorbeeld is niet in alle omstandigheden navolgbaar, evenmin als die of die plant onder elke breedte groeit. Ook opvoedkundige stelsels zijn voortbrengselen der beschaving, en deze heeft, daarin krachtig bijgestaan door de natuur en de geschiedenis, tusschen Groot-Brittanje en het vasteland eene diepe groeve gegraven. Daar aan allen niet de zelfde rol op aarde is toegewezen geworden, heeft de bij de opleiding van het menschelijk wezen gebruikelijke methode den invloed van dat verschil ondergaan naast zoo vele andere dingen. Stelt men zich nog eens de vraag wat het einddoel der opvoeding moet zijn, zoo kan men zich gerust bij de volgende stellingen neerleggen, die algemeen aangenomen zijn. Ziel en lichaam, de twee bestanddeelen van het wezen, in volkomen harmonie ontwikkelen; van het laatstgenoemde den besten der dienaars en van de eerste de beste der meesteressen maken, zonder | |
[pagina 129]
| |
ooit eene rangorde omver te werpen, die op de meerderheid van de Idee boven de Stof is gegrond, ziedaar een ideaal waarnaar elk moet trachten. Er bestaat dus eene opvoeding des lichaams, zooals er eene verstandelijke en zedelijke is. Bij de oude Grieken had de eerste de overhand, en hunne stoutste wijsgeeren alleen hebben het te vroege besef gehad van wat de andere konden zijn. Te Rome ontmoeten wij reeds een geörganiseerd onderwijs, maar na aan slaven te zijn overgelaten geweest, ging het op vreemde gelukzoekers over en bleef tot de studie der welsprekendheid beperkt. In de middeleeuwen, na den baaierd die den val van het Romeinsche keizerrijk van de opkomende moderne staten scheidt, was de opvoeding der jeugd in handen der Benedictijner monniken en verviel met die orde. Moge dat onderwijs, vergeleken met hetgeen wij heden ten dage om ons constateeren, ook wel gering en onvoldoende geweest zijn, toch mag het onloochenbare rechten laten gelden op de dankbaarheid van het menschdom. Men zou kunnen tegenwerpen dat de orde, door zooveel eerbiedwaardige overblijfselen der antieke kunst voor het nageslacht te redden, aan dit eigenlijk eenen ondienst bewezen heeft en schuld is geweest, dat de menschelijke geest eeuwen lang dezelfde begane wegen heeft betreden, waar nooit iemand anders dan de Stagyriet voorbij kwam; maar wie zal zeggen op welke hoogte wij nu zouden staan zonder die voorbereidende slavernij, welke de daarna gekomen vrijheid begeerlijk en mogelijk heeft gemaakt? Wat meer is, zoolang er eene ridderschap bestond, moest deze zich op hare taak voorbereiden. Maar hunne lichaamsoefeningen hadden een wel bepaald doel en geschiedden niet om haarszelfswille, om de lenigheid en schoonheid des lichaams te bevorderen, zooals bij de Grieken en Engelschen. Zulk een opvatting was onmogelijk in eene christen samenleving, die, om de ziel tot haren idealen oorsprong nader te brengen, de vernietiging van het lichaam door boetedoening en kastijding als een plicht aanbeval. Deze stroeve uitlegging van den Bijbel evenals de heele monastische beschouwing van den mensch en de wereld werd door de Hervorming aan 't wankelen gebracht. Door zulke beslissingen als bij voorbeeld de afschaffing van het kerkelijk coelibaat, waartegen toch gruwelijk gezondigd werd, wilde zij bewijzen dat men ongelijk had het lichaam | |
[pagina 130]
| |
aan te zien voor een onbelangrijke hoeveelheid, die zonder ongemak mocht worden opgeofferd. Die nieuwe denkbeelden schoten eerst in Frankrijk op. Rabelais en Montaigne wezen op de noodzakelijkheid der lichaamsoefeningen en verklaarden rechtuit dat men, vóór advocaat of dokter, een man moest zijn. Omstreeks het zelfde tijdstip maten Elyot in zijn werk en MulcasterGa naar voetnoot1) in zijne Positions er de voordeelen breed van uit, terwijl in de volgende eeuw Brinsley, schrijver eener tweespraakGa naar voetnoot2) tusschen twee schoolmeesters, den eisch stelde dat men zich evenveel met de ontwikkeling des lichaams als met het onderwijs bezig houden zou. Al die overal sluimerende voorstellingen verkregen een duurzamen en overwegenden invloed in Engeland nadat een beroemd wijsgeer ze onder zijne hoede genomen had. Het valt niet te ontkennen dat de Thoughts concerning education (1693) veelvoudig medewerkten tot het verspreiden van hetgeen heden de eigenaardigste trek van de Engelsche opvoedingsleer is geworden. De stem van Locke drong verder door, dank zij de taal, die hij had gekozen, het midden waarin hij leefde, het gezag van zijnen naam en de uitnemende waarde van zijn werk, dat koen met de overlevering brak. Beter dan iemand was hij bevoegd om te weten hoe de zaken stonden, hij die in Winchester en te Oxford in Christ Church gewoond, de opvoeding van Lord Shaftesbury's zoon verzorgd en het lot des graven gedeeld had. Zich aldus practisch bekwamende en zijn leven lang in de beste gezelschappen verkeerende, verwierf hij zich eenen naam en eene zaakkennis, die eerst en vooral aan zijn werk ten goede kwamen. Locke verkoos de private opleiding boven de gemeenschappelijke, en zijne wenken, evenals die van Montaigne, waren enkel voor de grooten, de honestior juventus, bestemd. Het valt niet moeilijk daarvoor eene verklaring te vinden. Nog was geen enkele omwenteling het Evangelie der gelijkheid aller staatsburgers komen prediken. Rousseau zelf schreef nog dat de arme geen onderwijs behoefde. Daarbij verkeerde het onderwijs toen in een treurigen staat van verval. De on- | |
[pagina 131]
| |
wetendheid der meesters vond slechts haars gelijke in de verachting, waarmee men ze bejegende. Minder geacht dan een dienaar, werden zij ook in evenredigheid betaald. Ook had de adel opgehouden zijne kinderen aan lieden toe te vertrouwen, die - zonderling maar verklaarbaar tevens, - verplicht waren nederig om de gunst te bedelen van hen, die zij als jongens vroeger geducht onder de plak hadden gehouden. Op die manier liepen de scholen leeg en die exodus had, zoo wij Swift mogen gelooven, tengevolge den overgang voor te bereiden van de leiding der staatszaken in de handen van het volk. Gedurende dat tijdelijk verval van het onderwijs kwamen de athletische spelen, die deel uitmaakten van de opvoeding van een gentleman, meer en meer in zwang. Zeker is het dat in het laatste deel der achttiende eeuw, toen de bevolking der scholen weer toenam, de smaak voor sport zich op breede schaal begon te openbaren. Het lijkt er bovendien wel naar alsof het op classieke leest geschoeid onderwijs daartoe bijdroeg. Hadden de Grieken geene olympische spelen, waarvan de overwinnaars op staatskosten onderhouden en door de dichters bezongen werden? Waren de schoonheid en kracht des lichaams, de vlugheid en behendigheid der ledematen daar niet het voorwerp van een openbare afgoderij? Bedrieg ik mij niet, zoo steekt daarin een geheime invloed, dien de keus van het woord athletics schijnt te bevestigen. Die onverholen voorliefde voor sport en lichaamsoefeningen dagteekent eigenlijk eerst van de verleden eeuw. Dan zien wij ze deel uitmaken van de meeste paedagogische stelsels. De verdienste van die ideeën in ruimen kring verspreid te hebben, komt zonder twijfel toe aan Rousseau. Bij hem waren, zooals men weet, stijl en denkbeelden nieuw. Zijn Emile had ongehoorden bijval, en deze werd nog grooter toen de Profession de foi du vicaire savoyard het boek deed op den index plaatsenGa naar voetnoot1). Een | |
[pagina 132]
| |
paedagoog, die meer dan eenig ander aanspraak maakte op de verdienste van in enge aansluiting met de natuur te denken, kon zeker van zijnen leerling niets anders zeggen dan het volgende: ‘Oefen voortdurend zijn lichaam; maak hem kloek en gezond, opdat hij wijs en verstandig worde; laat hem werken, handelen, loopen, schreeuwen, altijd in beweging zijn; maak er eenen man door zijne kracht van en weldra zal hij het zijn in verstand’Ga naar voetnoot1). Daarin stelde Rousseau zich niet aan als een oorspronkelijken denker. Hij deelt ons zelf mede dat hij over de levenswijze der ouden nagedacht en tevens Montaigne, den braven Rollin, den geleerden Fleury en den pedanten de CrouzasGa naar voetnoot2) bestudeerd had. In Duitschland treffen wij dezelfde denkbeelden aan bij Basedow, den vader van het philanthropinisme, die zoo op Ratichius geleek door zijn onvermoeid zoeken naar Maecenaten voor zijn ideeën, en tevens op Rousseau door zijn zenuwachtige lichtgeraaktheid en zijn treurige jeugd. Later meende Fichte zelfs, wiens Reden eigenlijk een idealen staat scheppen wilden, de lichamelijke opvoeding niet te mogen verwaarloozen. Overal elders dan in Engeland echter ondergingen die gedachten zekere wijzigingen, terwijl ze van geslacht tot geslacht werden overgeleverd. Zij voegden zich als het ware naar de zeden der natie en de strenger wordende eischen eener geestesontwikkeling, die meer en meer om zich greep. Reeds toen Jahn in 1811 te Berlijn zijn bekende school oprichtte, zijn wij ver van Locke en Rousseau. Het is niet langer de vrije, spontane en ten slotte natuurlijke lichaamsontwikkeling, maar een te zorgvuldig geregelde en afgebakende, gemaakte opvoeding. Met één woord het is de gymnastiek en meteen van wege het publiek een zekere onverschilligheid en minachting. Wat er ook van wezen moge, tegenwoordig zijn de lichaamsspelen tot de hoogte eener nationale instelling gestegen. Van de Schotsche hooglanden tot de groenende heuvelrijen in Kent, onder de Northumbrische mijnwerkers evenals onder de West-End'sche aristocraten offert iedereen aan cricket en football. Beide brengen soms de menigte in roering zooals enkel godsdienstige verdeeldheden of pijnlijke uitbarstingen van den socialen strijd in staat zijn te doen. De bat is voor ieder | |
[pagina 133]
| |
Engelschman, tot welken stand hij moge behooren, een onafscheidelijke vriend. Hij vergezelt Jan Maat op zijne reizen, den soldaat op zijnen tocht, den kolonist naar zijn nieuw vaderland. Waar het schip het anker werpt, daar verschijnt hij om de eentonigheid van het leven aan boord een poos te verbreken; aan uitwijkelingen roept hij op afgelegene stranden het beeld van 't vaderland in 't geheugen terug. Over die bekende en ook in Nederland langzamerhand in gebruik rakende zaak weiden wij niet verder uit. Ook zal ik geen bijzondere gevallen aanhalen als dat van een candidaat M.P., welke naar de stemmen der kiezers solliciteerde onder anderen op grond van zijne bekwaamheid in het golf-spel. Hen, die het feit te grappig mochten vinden, zal ik zoo vrij wezen te vragen of zij ook weten dat behendigheid in 't spel eene gewichtige aanbeveling is om in eene school van belang te worden aangesteld? Een aanstaand leeraar, die het spel minachten en zich uitsluitend aan zijne studiën wijden zou, liep groot gevaar met de tucht op gespannen voet te leven en dus zijne loopbaan op het spel te zetten. Overigens is de football heden een winstgevend baantje geworden voor sommige lieden, die daarmee ruimschoots hun brood verdienen. Is het bekend dat die ‘kunstenaars’ in den loop van een jaar meer dan twaalf miljoen gulden gewonnen hebben en dat het geestdriftige en kijkgrage publiek het vijfdubbele in entreegelden betaald heeft?Ga naar voetnoot1) Waarachtig, om in de geschiedenis een parallele verschijning van zoo'n algemeenen hartstocht terug te vinden, is het niet genoeg aan de groote steekspelen uit de middeleeuwen te denken, men moet nog hooger opklimmen tot aan de olympische spelen of de circenses van het Romeinsche volk. Onze onderzoekingen behooren echter bij de schoolwereld beperkt te blijven. Was het daar dat de beweging ontstond, dan mag men gerust verklaren dat zij nog niet van hare baan is afgeweken. In het mooie seizoen, tegen vijf uur 's namiddags, vertoonen de straten, die te Oxford naar buiten of naar de University Parks leiden, dagelijks een levendig schouwspel. De woelige menigte der studeerende jongelieden komt van het spel terug. Slappe schoenen, een wit flanellen broek, een jersey of blauw buis met het collegewapen op de linkerborst, een | |
[pagina 134]
| |
kleine, met dezelfde heraldische versierselen geborduurde pet, ziedaar het gewone speelkostuum. Wel kleeft er wat aarde of stof op de kleederen, maar de frissche gezichten blozen van gezondheid, uit de glinsterende oogen straalt het levensvuur der jeugd en de levendige, veerkrachtige bewegingen verraden een onbelemmerden bloedsomloop en lenige, geoefende spieren. Wie kent de internationale belangstelling niet, die de jaarlijksche roei-wedstrijd op de Theems tusschen de dark blues en de light blues gaande maakt? Maar niet minder interessant is het voor den vreemdeling getuige te zijn van de langdurige ‘training’, die de finale schifting der acht uitgelezenen voorafgaat; en wat ook het zien ruim waard is, dat is de toevloed van vreemdelingen, die naar de groene oevers der Isis gelokt worden door het jaarlijksch schouwtooneel, wanneer de eights der onderscheiden colleges in de wateren der rustig stroomende rivier op elkander jacht maken, om head of the river te worden. Dat eigenaardige leven vindt men in de public schools terug. Als Tom Brown te Rugby aankomt, stelt zijn nieuwe vriend East hem in de eerste plaats een loopje voor, eigenlijk met het doel hem eens op de proef te stellen; onmiddellijk daarna zorgt hij er voor Tom in de terminologie van het edele footballspel, met een gevoel van diep zelfbewustzijn, in te wijden. En wanneer hij later aan zijnen beschermeling al de celebriteiten der school aanwijst, komt eerst aan de beurt de beste cricketer, dan de vlugste looper en de kloekste worstelaar. Nog een vierde was er bij, die namelijk, welke het ‘Balliol Scholarship’ gewonnen had; maar dit succes had aan al de jongens een halven dag vacantie bezorgd, en het is uit dien hoofde vooral dat East hem der vermelding waardig keurt. Zulke en andere bijzonderheden uit het leven van Tom Brown klimmen op tot den tijd, waarin de beroemde dr. Arnold Rugby bestuurde. Schoon de doctor al een halve eeuw dood is, zijn die eigenaardige kenmerken echter nog weinig veranderd, omdat ze niet op broze en vergankelijke instellingen maar op het karakter der Engelsche natie berusten. Tegenwoordig zoowel als voorheen, op de hoogescholen zoowel als op de ‘public schools’, staan degenen die eene plaats in de boot van 't college hebben veroverd of deel uitmaken van de elf kranige schoolcricketers, veel hooger in het aanzien hunner makkers aangeschreven dan de primus in Latijnsche hexameters of | |
[pagina 135]
| |
Grieksche iamben. Dat is ook eenigszins het gevoelen der ouders, onder wie vele maar van de doode talen houden uit eerbied voor eene lange en eeuwenheugende overlevering. Onthoudt de jongen er genoeg van om zonder veel beslag zijnen graad van ‘baccalaureus artium’ te verkrijgen en tevens een oprecht, eerlijk en flink man te blijven, zoo is zijne eer gered en veelal de toekomst meteen. Dit roept mij eene ware geschiedenis voor den geest, die mij destijds door een leeraar te Oxford werd verteld. Hij had eenen leerling, een knappen en werkzamen borst, die bij zijn examen eene eerste klas (den hoogsten graad) verwerven moest. De jonge man gaf aan het spel wat te veel toe en moest zich dientengevolge met een minder resultaat tevreden stellen. Na het examen hield de leeraar hem eene strenge boetpredicatie en wees hem op de gegronde redenen tot ontevredenheid, die zijn vader koesteren zou. Weet gij wat de gast antwoordde? ‘Geen nood, I am in the college boat.’ Zoo'n onderscheiding, de vrucht van lange moeite en ontbering, verontschuldigde alles, ook in de oogen van den vader. Nochtans was die jongen een der besten. ‘Wenn das am grünen Holze geschieht, was soll denn aus dem dürren werden?’ Een andermaal had een mijner kennissen mij uitgenoodigd een zijner Fransche lessen bij te wonen. De jongens, gemiddeld een twaalftal jaren oud, lazen Merimée's Mateo Falcone. Op het bepaalde uur was mijn vriend het eenig levende wezen, dat ik in de schoolquadrangle aantrof. Tot mijn spijt en mijn niet minder groote verbazing vernam ik, dat de jongens de toelating hadden verkregen de les in 't Fransch door een cricketmatch te vervangen. Men kan te Oxford ook wel eens het verhaal hooren van het bezoek, door eenen Duitschen kamergeleerde aan een collega gebracht, waarbij gene even buiten de stad naar een mooi grasplein geleid werd, om daar zijn collega in ‘flannels’ druk aan 't spel bezig te vinden. Allerlei aardigheden over de grenzenlooze verbazing van den bezoeker worden er aan toegevoegd, die ik hier maar weg zal laten. Na die korte schets is het onze plicht na te gaan hoe Engeland dien overwegenden factor zijner opvoedingsleer rechtvaardigt. Slechts volledigheidshalve stippen wij hier de voordeelen aan, die eene verzorgde lichamelijke ontwikkeling | |
[pagina 136]
| |
ten opzichte van de gezondheid en de lichaamskracht schenkt: Doctrina sed vim promovet insitam
Rectique cultus pectora roborant
heet het bij Horatius (Carm. IV, 3). Er zijn echter andere en misschien betere feiten te vermelden. Ziel en lichaam zijn als het ware ineengeweven en oefenen op elkander een wederkeerigen invloed; zoo kan het laatste bijdragen tot het verwezenlijken van deugden, die eigenlijk bij de eerste behooren. Waarom schreef de heilige Benedictus van Nursia aan zijne jongeren standvastigen arbeid voor? Was het niet om de ziel te louteren en te volmaken, zoodat het ascetisme met zijne onmenschelijke geeselingen vasten wortel schieten kon? Wij hebben dus wel het recht een onderzoek in te stellen naar den invloed door de lichamelijke op de zedelijke ontwikkeling geoefend. In December 1893 verscheen in de Nineteenth Century een artikel over de zedelijke waarde van het footballspel. Komende uit de bevoegde pen van een ‘headmaster’, den heer Hely Hutchinson Almond, verdient dit essay wel onze aandacht. Het werd neergeschreven met het doel om eene reactie tot stand te brengen tegen zekere schadelijke gewoonten, die zich meer en meer over Engeland verspreiden en het vele goede, dat het spel oplevert, dreigen te ondergraven, maar de inleiding bevat enkele gedachten en zinsneden, die rechtstreeks op ons onderwerp betrekking hebben. In de eerste plaats constateeren wij nog eens den invloed der classieke oudheid. Deze staat den schrijver ten dienste om hem parallelen en argumenten aan de hand te doen. Indien, bijvoorbeeld, het oude Griekenland nooit onder het juk der Oostersche dwinglandij den fieren nek heeft gebogen, zoo is dat volgens hem toe te schrijven aan de mannelijke opvoeding, die door spelen en gymnasia heinde en ver werd verspreid. ‘Hier was het, zegt de schrijver met Curtius, dat voor het eerst vaste ethische regels werden gesteld, die allen toomeloozen hartstocht verboden en onverdeelde gehoorzaamheid aan de wetten van het spel oplegden als eenen plicht; hier gold als princiep dat men de eerzucht der jeugd tegen alle besmetting door winstbejag moest vrijwaren; hier ook kwam, in tegenstelling met de lange kleedij der Ioniers, het gebruik op van een kort | |
[pagina 137]
| |
en licht gewaad, dat aan de gezondheid en de vlugheid des lichaams bevorderlijk was.’ Men zou niet bondiger de waarde van de ‘athletics’ als opvoedingsmiddel kunnen samenvatten. Zij hebben ten eerste de tucht, het gevoel der solidariteit en de zuiverheid der zeden in de hand gewerktGa naar voetnoot1). Terwijl de Duitsche student zich aan den drank en het vechten verslaaft, terwijl de Franschman en zelfs de Belg het soms nog veel erger aanleggen, heeft de Engelschman, en in zekere mate ook de NederlanderGa naar voetnoot2), als afleiding voor het onstuimig door de aderen bruisende bloed een arbeidsveld gevonden, dat in den hoogsten graad heilzaam is. Het spel onderhoudt ook een wijzen en verstandigen naijver, die bepaald betere vruchten afwerpt dan hetgeen wij in dat opzicht de jongens zoeken in te prenten, omdat alle bedrog er onmogelijk is, en omdat er op dit gebied geen ontzenuwende en verlammende ongelijkheid bestaat tusschen begaafden, die steeds overwinnaars blijven in den strijd, en slecht begaafden, die vooraf zeker zijn het onderspit te zullen delven. Zij zijn verder een krachtdadige talisman tegen de ziekelijke weekheid, die in alle verfijnde beschaving de weelde op den voet volgt. Zij zijn eindelijk eene voortreffelijke school voor den moed, want hij die als Tom Brown van kindsbeen af niet bang is om zich onverschrokken in een dier brutate worstelingen (serummages) te storten, waar hij zeker is onder de voet te zullen geraken en te worden vertrapt, uit dien jongen zal eens een flinke, kranige kerel groeien. Het zijn juist die hoedanigheden, die aan den hertog van Wellington toelieten te beweren dat de slag bij Waterloo op de speelgronden te Eton was gewonnen geworden; het is dank aan hen dat het Angelsaksische ras de wereld heeft kunnen veroveren en het aanzijn schenken aan de fiere leus, dat de zon op Engelschen bodem nooit ondergaat. Het voorgaande eischt eene conclusie. Volgens den schrijver | |
[pagina 138]
| |
zijn de athletische spelen een ware zegen voor het Engelsche volk. Kunnen wij met dien lof instemmen en met den auteur zeggen dat wij tegenwoordig niet de verantwoordelijkheid zouden durven op ons nemen van eene school te besturen waar de liefde tot football niet vast zou ingeworteld zijn? Vooraleer te antwoorden, teekenen wij eene bekentenis aan, die het goed is te weten. Er dringen dus nieuwe zeden en gewoonten in het oude organisme? Ja, antwoordt onze censor: de weekelijkheid groeit van jaar tot jaar aan; de kinderen worden ten hunnent in weelderige gewoonten opgevoed; het kan hun bijna niet meer schelen of hunne spieren en zenuwen bij gebrek aan oefening verslappen; het examenstelsel dringt de karakterontwikkeling meer en meer op den achtergrondGa naar voetnoot1). Wie spreekt hier in naam der bedreigde overlevering? Is het niet een afstammeling van Lycurgus of liever een stroeve Puritein? Hoe zal het antwoord luiden? In die onafgebroken offers aan de godinnen Gezondheid en Kracht gebracht, is er iets dat ons mishaagt. Het is in een Engelsch boek dat de jongens uit de ‘public-schools’ de ruwste wezens van de wereld zijn genoemd geworden. Het komt ons voor dat die liefde voor geweldige lichaamsoefeningen tot brutaliteit moeten leiden en de neiging moet te voorschijn roepen om geweld boven recht te doen gelden. Bovendien is het niet bewezen dat, bijaldien het spel eene soort van dierlijken moed inprent, het ook den zedelijken moed, de fermiteit, ontwikkelt. Daarentegen komt het voor dat zenuwachtige en tengere kinderen in dat midden ongeneeslijke of doodelijke wonden ontvangenGa naar voetnoot2). Ten slotte mag het niet uit het oog worden verloren dat de zoogenaamde krijgshaftige hoedanigheden niet veel aanwending meer vinden in eene vredelievende maatschappij als de onze, wanneer de oorlog een soort van exacte wetenschap geworden is. Bezien we de vraag van een ander standpunt nog, zoo moeten wij, bij het loven der spelen, eene uitzondering maken voor het footballspel, welk alles behalve een gevaarlooze uitspanning is. Doorgaans spreiden de Engelschen te dien opzichte, in theorie ten minste, een zonderlinge minachting ten toon. Wanneer | |
[pagina 139]
| |
men ons komt vertellen dat het getal verongelukten jaarlijks zeer gering is en dat de ongevallen, waarmee sommige lieden zooveel staat maken, zich vooral bepalen tot een min of meer aanzienlijk getal gebroken sleutelbeenderen, (naar het schijnt de meest voorkomende breuk), zoo kunnen wij ons niet weerhouden die ongevallen niet zoo gering te achten als onze tegenspreker. Wij zouden eerder van gevoelen zijn dat een spel, welk, buiten andere mogelijke onaangename gevolgen, zulke ongemakken meebrengt, slechts voorwaardelijk en onder nadrukkelijk voorbehoud kan worden aanbevolen. Op die keerzijde der medaille zullen wij hier niet verder wijzen. Wij zullen ons vergenoegen met te constateeren dat de lichaamsontwikkeling in Engeland, naast de overgroote voordeelen, die zij aanbiedt, niettemin ook van overdrijving mag worden beschuldigd. Tot hoever kan men zich den loop duidelijk maken, dien de zaken in Engeland hebben genomen? Wij mogen in de eerste plaats de aandacht vestigen op het feit, dat de Engelschman in de geschiedenis zekere kenmerken blijkt bewaard te hebben, die eigen zijn aan de Germanen. Hij is kloek en hoog van gestalte; hij houdt van krijgshaftige bedrijvigheid, van de jacht; hij heeft veel eten en drinken noodig: hij is dus vooreerst een prachtig dier. Waardoor worden nu die trekken scherper uitgebeeld? Omdat het klimaat vochtig, ongestadig en verraderlijk, omdat het land met bosschen, moerassen of bergen bedekt en door de zee van de overige wereld afgescheiden is, omdat in een betrekkelijk vrijen, als het ware middelpuntvliedenden staat, elk individu meer vennoot dan onderdaan wordt. Wat helpt daarentegen die trekken uitwisschen? De sociale invloed van het christendom, de uitbreiding van het onderwijs, het klimmen van den voorspoed. Wij zegden dat die karaktertrekken door de eeuwen heen terug te vinden zijn. In den Proloog voor zijne Canterbury Tales zegt Chaucer, van den vrijman sprekende, dat zijn huis vol vleesch en drank wasGa naar voetnoot1). De dichter drukt met opzet op die bijzonder- | |
[pagina 140]
| |
heden; zelfs noemt hij zijn personage den eigen zoon van Epicurus. Daar is spraak van eenen monnik, die een groot liefhebber was van de jacht, en die, wanneer hij te paard voorbijreed, de klokjes zijner teugels liet klingelen als de kapelklok.Ga naar voetnoot1) Zoo iets was toen algemeen. In de XVIIe eeuw leek de koningsgezinde en aan Anglicanisme en Toryisme verkleefde landedelman nog zeer op zijne ouderen. Grof in zijne gewoonten en zijn taal, alhoewel zeer eerlijk, had hij van niets anders verstand dan van zijne landerijen te ontginnen, zijn vee te verkoopen, van drinken en vloeken. Macaulay zelf bericht het ons. En om zich te overtuigen dat hij omstreeks 1750 nog weinig veranderd was, is het voldoende de romans van Fielding op te slaan. Maar de Engelschman is ook eeuwen lang gewoon aan een regiem van vrijheid en deelneming aan 's lands bestuur. Sedert de Magna Charta en den honderdjarigen oorlog, die het rijk op hechte grondslagen vestigden en unifiëerden, heeft Engeland parlementen gehad, die met den meesten eerbied hunnen wil aan het uitvoerend bewind opdrongen. Dat kwam hierdoor namelijk dat het wapen, waarmee elders de hoogmoed der afgevaardigden en de driestheid der muitelingen getuchtigd werd, de bestendige legers namelijk, aan de vorsten ontbrak. De aardrijkskundige ligging van het eiland maakte ze overbodig; bijna altijd bleek de militie voldoende te zijn. Het was de natie zelve, die als het ware de wapens droeg. Ook die omstandigheid moest op den duur een blijvenden invloed uitoefenen. Men kan over 't algemeen nog zeggen dat het regiem van vrijheid de centraliseering van het onderwijs belet heeft en de abnormale ontwikkeling van de lichaamsoefeningen in de ‘public schools’ helpt verklaren. Toen die mode opkwam, vond zij in die bemiddelde kringen eenen bodem die van oudsher bereid was. Het moet overigens gezegd worden dat zij van meet af aan het karakter van eene heilzame reactie tegen de grove ondeugden der hoogere standen droeg. In dat opzicht vertoont zij eene zekere gelijkenis met het teatotalisme en het vegetarianisme, maar zij stak hun stellig hierin de loef af, daar zij, om nationale gebreken uit te roeien, behendig haar voordeel deed met nationale hoedanigheden. De populariteit van het | |
[pagina 141]
| |
sport bewijst dat het geneesmiddel gewerkt heeft. Na de hoogere veroverde die mode de lagere standen der bevolking. Het was, naar het schijnt, ‘omstreeks 1860, op het oogenblik toen Engeland, door Frankrijk's houding in het harnas gejaagd, het oogenblik gekomen meende om zich tot den oorlog voor te bereiden, en toen op Britschen bodem die korpsen vrijwilligers opkwamen, welke zich tot nu toe hebben staande gehouden.’Ga naar voetnoot1) Iets dergelijks was in Duitschland gebeurd na de slagen van Napoleon. Heden ten dage is wel iedereen bekeerd. Men mag het zonder aarzelen den heer Leclerc nazeggen dat ieder Engelschman gespierd wil zijn, dat hij de zwaarlijvigheid als eene vernedering vreest en bestrijdt als een kwaad. Hij raadt het bestaan van hetgeen Herbert Spencer de physische zonde en moraal heeft genoemd.Ga naar voetnoot2) | |
IV. De zedelijke opvoeding.De oorzaken, wier werking wij hebben nagegaan, oefenen eveneens haren invloed op de zedelijke opvoeding. Deze is ruim een aandachtig onderzoek waard. Haar doel is klaarblijkelijk flinke karakters te vormen en den mensch zekerheid, wilskracht en practischen zin in te planten. Theoretisch gesproken wordt dat doel overal beaamd; immers wie zou de waarde dier hoedanigheden in den strijd om het leven durven loochenen? Het verschil bestaat echter hierin dat in de Engelsche scholen dat doel de kern der opvoedkunde uitmaakt, waaraan het overige dient ondergeschikt te worden, terwijl elders de verhouding doorgaans omgekeerd is. Om eene liberale opvoeding te verschaffen - zoo luidt immers wel de naam - bedient men zich van liberale middelen. Een eerste punt is dat de betrekking tusschen leeraars en leerlingen nauwer is dan elders, en tot grondslag een wederzijdsch vertrouwen en welwillendheid heeft, twee princiepen, waarvan de Jezuieten het laatste waarschijnlijk voor het eerst hebben toegepast. De leerling beschouwt den | |
[pagina 142]
| |
leeraar als een ouderen en dus wijzeren vriend, die hem begrijpt, in hem belang stelt en hem leidt zonder hem daarbij onder scherp toezicht te houden. Dat gebrek aan onafgebroken toezicht, waar alle kostschoolknapen zoo een hekel aan hebben, is een tweede kenmerk der ‘public schools.’ Locke had van de jongens gezegd: the sooner you treat him as a man, the sooner he will begin to be one. Is het eene toepassing van die spreuk, waarmee wij hier te doen hebben of wel moet hier de invloed gezocht worden van Rousseau's bekende stelling over de aangeboren volmaaktheid van den mensch, aan wiens bederf de beschaving alleen schuld is? Met zekerkeid is dit voor alsnog niet uit te maken. Misschien heeft het milieu hier eenigszins op de school ingewerkt. Deze is als een kleine staat, en de stand der jongens komt tamelijk overeen met dien der ouders, door overlevering aan vrijheid gewend. Welke trouwens de oorsprong dier vrijheid zijn moge, zooveel is zeker dat ze heden de geldigheid van een princiep bezit. Elders, vooral in Frankrijk, zijn de jongens geïnterneerd. De tucht is er doorgaans scherp genoeg, dat in de oogen van sommige met ongehoorzame zoons gekwelde ouders de kostschool dienst kan doen als huis van bewaring. De jongelieden zijn aan een nauw toezicht onderworpen; nooit worden ze alleen gelaten; men schijnt hen te wantrouwen als wezens, die naar het kwaad gedreven worden en onbekwaam zijn om zich goed te gedragen. Overal smacht de natuur onder de regel; ondeugden ontwikkelen zich van lieverlede, het karakter echter niet. Wanneer het uur der verlossing slaat, een uur, waarop de Engelschman bittere tranen schreit, treedt de jongeling eene onbekende wereld binnen. Weldra komt de reactie en meteen hare gevolgen, die soms een leven vol berouw niet in staat zijn uit te wisschen. Wat verschil met Engeland! Buiten de schooluren en behoudens de verplichting om zich op geregelde uren bij het appel aan te melden, zijn de jongens vrij, cum grano salis wel te verstaan. Zoo is het hun verboden koffiehuizen te bezoeken; dat ware out of bounds treden, en daar zij duidelijk beseffen dat hun vrijheid van de nauwgezette nakoming der enkele restricties afhangt, buigen ze zich daarvoor zonder spijt noch moeite. Er is wellicht geen land in Europa waar de eerbied voor de wet en voor | |
[pagina 143]
| |
de door haar gevestigde orde dieper wortelen in 's menschen hart geschoten heeft dan in EngelandGa naar voetnoot1). Mettertijd wordt de wet als heilig en onschendbaar; men roert ze niet meer aan, men schaft ze nooit af, liever laat men ze in vergetelheid verzinken. Zoo komt het dat van tijd tot tijd uit de wetboeken schikkingen worden opgedolven, waar niemand het bestaan van vermoedde en die nochtans nooit rechtstreeks zijn opgeheven geworden. De zaak is dat met zijn door de ervaring gescherpten, practischen zin de Engelschman begrijpt hoe de wet de grondslag van het maatschappelijk gebouw is, de beste meester, dien hij zich geven kan, en een onderpand zijner vrijheid. Men lette er nu op hoe de opvoedkunde het aanlegt om op behendige wijze een verstandig gebruik dier vrijheid aan te wennen. Gaan de jongens baden of roeien, niet zelden gebeurt het dat de leeraar met hen baadt en naast hen roeit. Na samen te hebben gewerkt, vermaakt men zich samen. Leeraars en leerlingen leven meer of min in familie, en vormen een soort van tweeden huiselijken kring. De overeenstemming en gelijkenis tusschen huis en school is overigens een dier eigenaardige kenmerken van het Engelsche opvoedingsstelsel, zooals algemeen bekend is. De meeste jongens zijn bij de leeraars in de kost. In dat midden vinden ze als een weerglans van den vaderlijken haard in het gezellige fire-side terug. Heeft de leeraar de vereischte hoedanigheden naar hart en geest, alle overige invloeden medegerekend, zoo is de jonge man zeker een voorbeeldige opvoeding te genieten. Maar indien daarentegen een overdreven familiariteit en sans-gêne de plaats innemen van de hoffelijkheid, indien de eerbied en het gezag op het dagelijksch verkeer schipbreuk lijden, dan is men zeker van anarchie en teugelloosheid. Dat komt ongetwijfeld voor en wij zouden er meer over te weten komen indien de bekende nationale trots der Engelschen hun in dit opzicht niet een gepast en slim stilzwijgen oplegdeGa naar voetnoot2). Indien door zijn voorbeeld en zijn dagelijkschen invloed de leeraar den jongen man in de goede baan houdt, zoo let hij | |
[pagina 144]
| |
er vooral op hem van lieverlede het plichtsbegrip in te prenten. Doorloopt men alleen de geschiedenis, zoo zou men licht daarin aanleiding kunnen vinden om te gelooven dat het betrokken begrip een speciaal Engelsch voortbrengsel is. Men vergelijke eens de woorden van Nelson voor Trafalgar met sommige toespraken van Napoleon, zooals die in Egypte tegenover de Pyramiden'; of wel men herinnere zich de houding van Wellington en zijne regimenten te Waterloo, vooral wanneer eene zienerspen als die van Victor Hugo ze u beschrijft; en ik stel mij voor dat men dusdoende een vluchtig kijkje hebben zal op de verscheidenheid der zedelijke drijfveeren, die het best op de ziel van twee groote volkeren werken. Het lijkt er naar alsof de moraal voortdurend het geliefkoosde proefveld van denkers, wijsgeeren, essayisten en theologen is geweest. En de groote menigte is hoegenaamd niet buiten dien invloed gebleven. Want ‘de Engelschman, van natuur ernstig, nadenkend en treurig gestemd, voelt zich niet opgewekt om het leven als een spel of een genoegen te beschouwen; doorgaans houdt hij den blik gevestigd niet op de buitenwereld en de lachende natuur, maar op den innerlijken mensch en de voorvallen in de ziel; hij onderzoekt zich zelven, hij sluit zich in de zedelijke wereld op en heeft ten slotte geen oog meer voor eenige andere schoonheid dan diegene die daarin straalt; hij verheft de gerechtigheid tot eenige en despotische koningin van het menschelijk leven en vat het plan op al zijne handelingen volgens strenge wetten te regelen’Ga naar voetnoot1). De verdere ontwikkeling dier rechtvaardigheids- en plichtsbegrippen klimt waarschijnlijk tot de 16e eeuw op. Voortgesproten uit het verlangen naar hervorming en de godsdienstige beroerten, tijdens het bewind van den Protector versterkt door den ijver der Puriteinen, nog schriller uitkomende in de godsdienstige splitsingen en in de reactie, die de losbandigheid der Restauratie opvolgde, ankerden zij zich kloek in het Engelsche geweten vast. Een godsdienst zonder zedeleerend stelsel is ondenkbaar. Hoe krachtiger de godsdienstige polsslag klopt, des te vat- | |
[pagina 145]
| |
baarder,is de mensch voor de zoogenoemde rationeele ideeën en vooral voor dat der alomtegenwoordige en onvergankelijke gerechtigheid. Indien er nu een ras bestaat, dat rusteloos door de zucht naar geestelijke volmaking wordt geprikkeld, dan is het wel het Angelsaksische. Hetgeen het bovenal onderscheidt, is, om nogmaals met Taine te spreken, dat er een gemeenschappelijk geloof bestaat tusschen al die verschillende secten; wat ook de vorm van het protestantisme moge zijn, de opvoeding van het zedelijk gevoel is er voorwerp van en uitwerkselGa naar voetnoot1). In 't voorbijgaan mag er op gewezen worden hoe alle diepgaande algemeene voorstelling sporen op den woordenschat achterlaat. De Engelschman bezigt het woord plicht (duty), waar wij eenvoudig dienst of bezigheid gebruiken. Een dienstdoend officier is on duty, een leeraar, die zijne les eindigt en verstrekt, leaves duty. Niet onmogelijk is het, dat de tijd allengs die uitdrukkingen heeft getaand en verbleekt, zooals hij de scherpste geuren laat vervliegen. Voor ons doel is het genoeg op het feit gewezen te hebben. Er bestaat, zegt Spencer, een noodzakelijk verband tusschen de verschillende paedagogische stelsels en de elkaar opvolgende sociale toestanden. Het laat zich bijgevolg begrijpen dat in een aldus voorbereide maatschappij, de opvoedingsleer een duidelijk zedelijken stempel moet vertoonen. Het blijkt echter niet dat de overgang van de theorie naar de practijk een feit van ouden datum is. Op de ‘public schools’ heeft te allen tijd het geweld den staf gezwaaid. Het recht van den sterkste werd er niet betwist. Nu of nooit zou men aan het middeleeuwsch ‘Faustrecht’ mogen denken. Die brutale instincten te beteugelen zou vóór onze eeuw een onmogelijke en ijdele onderneming geweest zijn, omdat het in het bloed zat en sinds lang in de zeden was overgegaan. Die inborst hield van ruw geweld. Geen tweehonderd jaren is het geleden dat Londen nog een soort van rooversnest was, waar de menschen bij klaarlichten dag werden aangevallen. De geliefkoosde volkshelden, zooals Robin Hood, waren edelhartige outlaws. Aan de negentiende eeuw of liever aan den ver reikenden invloed van een uitstekenden man, bleef het voorbehouden die over- | |
[pagina 146]
| |
leveringen op school te ondermijnen en gedeeltelijk uit te roeien: Die man was dr. Arnold van Rugby. In den edelmoed zijns harten had hij gedroomd christian gentlemen te maken van hen, die een Engelschman the roughest beings of the universe heeft kunnen noemen. Niettegenstaande den spot, dien hij moest verduren, won zijn voorbeeld veld. Het schijnt dat men te Oxford zijne vroegere leerlingen aan hunnen ernst herkende. Na zijn dood bleef zijn werk steken en verviel. Zooals bij menige andere hervorming hing het welslagen eer van de persoonlijkheid van den hervormer af dan van een of ander groot idee. Een zijner krachtigste middelen om op zijne jongens in te werken was de wekelijksche preek, waarvan hij de zorg aan niemand wou overlaten. Traag handelde hij, wetende dat men op verstandige wijze zijn tijd kan leeren verliezen. Met bewonderenswaardige behendigheid wist hij partij te trekken van de voorhandene goede elementen en toestanden om ze tot zijne doeleinden te doen dienen. Wij zullen ons met een voorbeeld vergenoegen. De jongens der hoogste klas, de ‘sixth-form boys’ hebben van oudsher eene gewichtige rol in de scholen gespeeld. In de hoedanigheid als praepostors of monitors waren zij te allen tijde bij het toezicht over de jongeren behulpzaam geweest. Daarentegen hadden ze het recht zich door deze te laten dienen (fagging). Dat gebruik, welk in sommige scholen verouderd is, wordt op andere nadrukkelijk volgehouden als opvoedingsmiddelGa naar voetnoot1). Het stelsel had zijne goede zijde, maar het laat zich begrijpen dat het tevens een onuitputtelijke bron van misbruiken opleverde. Er viel niet aan te denken de overlevering op dit punt rechtstreeks en met open vizier aan te tasten. Wat deed derhalve Arnold? Hij werkte in stilte om die geduchte kracht voor zijne plannen te winnen; zoo klaar besefte hij den werke- | |
[pagina 147]
| |
lijken toestand dat hij placht te zeggen: Kan ik op mijn zesde rekenen, zoo sta ik voor den goeden gang van zaken alhier in. Dat systeem, waarbij de oudere leerlingen deelachtig worden gemaakt aan de taak van den leeraar, en dat met goed geluk in Engeland wordt toegepast, is overal slechts eene survivance. Ten tijde van het Humanisme was het zoo algemeen als de liefde voor Terentius en voor Latijnsche verzen. Te Luik, waar eene beroemde school van de Broederschap des gemeenen levens bestond, zien wij dat de talrijk bevolkte klassen in decuriën waren verdeeld, hebbende aan het hoofd eenen decurio, die verantwoordelijk was voor de vlijt en de goede houding zijner ondergeschikten en de nalatigheden aan den leeraar kenbaar maakte.Ga naar voetnoot1) Het gebruik werd door de paedagogie der Hervorming bewaard. Afzonderlijk wordt het vermeld in het door hertog Christoffel van Wurtemberg in 1559 uitgevaardigde schoolreglement. Wij vinden het natuurlijk terug in de Zwitsersche scholen, die sterk onder Duitschen invloed stonden,Ga naar voetnoot2) en te Straatsburg, waar een oud-leerling van Luik, de befaamde Johan Sturm, heer en meester was. In de paedagogie der Katholieken, met name bij de Jezuieten, vond het gebruik eveneens ingang. De philosoof L. Vivès, die zoo heldere en te weinig gekende geest, welke Aristoteles' onfeilbaarheid dorst in twijfel trekken en gewagen van proefondervindelijke wetenschappen, van school-hygiene, van de noodzakelijkheid om van des leerlings moedertaal uit te gaan, enz., hij ook beveelt de hulp der decurionen aan bij het opzeggen der lessen. In de 17e eeuw spreekt Comenius, de laatste bisschop der Moravische Broeders, er van ter gelegenheid van de herhalingen. Zelfs Fichte stemde met het denkbeeld in, dat vooral in ruimer kring bekend werd toen Bell en Lancaster hunne nieuwe leesmethode hadden geopenbaard. Die zedelijke gestrengheid, welke als het ware grondslag en nok der Engelsche opvoedingsleer uitmaakt, verklaart ons menig feit, dat er mee in verband staat, zooals bij voorbeeld dien afkeer voor het liegen, waardoor het woord leugenaar de ergste scheldnaam in de oogen van een Engelschman wordt, | |
[pagina 148]
| |
en die zuiverheid der zeden, welke Goddank ook nog bij de Nederlandsche studeerende jongelingschap wordt aangetroffen. Te dier gelegenheid zweeft de herinnering als werktuigelijk naar zekere plaats uit een reeds aangehaald mooi boek, waar de schrijver ons de perplexiteit van Squire Brown afschildert, die naar de beste raadgevingen zoekt, welke hij aan zijnen zoon tot afscheid kan medegeven. ‘Komt hij terug als een moedig en oprecht Engelschman, die zich door den nood weet heen te slaan, wordt hij een edelman en een christen, dan verlang ik verder niets meer.’ En zijne rede was niet gerekt: ‘Indien de scholen zijn wat zij in mijnen tijd waren, dan zult gij veel wreede en misdadige dingen zien begaan en leelijke en booze woorden hooren. Maar vrees niet. Zeg de waarheid, bewaar uw hart steeds kloek en braaf, luister naar noch zeg ooit iets, dat uw moeder noch uw zuster zouden mogen hooren, en gij zult u nooit hoeven te schamen van naar huis terug te keeren of wij van u te zien.’ Ik beken dat ik geen enkele maal die edele en hartelijke woorden heb kunnen lezen zonder er door aangedaan te zijn, maar, ik vraag het, zouden zij in menigen mond buiten Engeland niet valsch klinken? Bij dit overzicht past een woord over de middelen, waarmede de tucht wordt gehandhaafd. Het voorgaande kon ons twee dingen leeren, ten eerste dat de Engelschman daartoe eigene middelen heeft, en verder dat zijn idee van een goede tucht niet overeenstemt met hetgeen wij ons er, terecht of te onrechte, van vormen. Ginder worden de kinderen vroeg als mannen behandeld. Men vangt ze niet in de dichte mazen van een nauwgezet en veeleischend reglement, men doet een beroep op hun beter ik, men tracht hun de zedelijke kracht in te prenten, die ze tot hun eigen meester maakt. Maar die bij uitnemendheid humane methode is ook de langste en moeilijkste. Hoe veel pogingen worden er niet nutteloos verspild in een zoo talrijk midden, waar de leerling zoo goed aan den onzekeren invloed zijner commilitonen als aan dien zijner leermeesters is blootgesteld! In zake straffen bestaan er geene vaste regels, zooals daar, waar het openbaar onderwijs in staatshanden ligt. Voor zooveel wij er over vermogen te oordeelen, heeft het strafwezen nog den invloed niet ondergaan van dat te edelmoedig philanthropisme, waarmee met name het rechtwezen als een zuurdeesem door- | |
[pagina 149]
| |
trokken isGa naar voetnoot1). Een zeker aantal regels afschrijven, ziedaar een tamelijk gewone straf. Dr. Arnold had de gewoonte de jongens Latijnsche of Grieksche verzen te doen van buiten leeren. In erge gevallen wordt bovendien nog wel eens de toevlucht genomen tot lichamelijke kastijding met de roede (flogging). De directeur der school alleen voltrekt die straf, soms, om ze nog indrukwekkender te maken, in vol ornaat. Wat moeten wij denken over het voortbestaan van een gebruik, dat overal afgeschaft is geworden als zijnde eene vrije wezens onwaardige barbaarschheid? Wat te zeggen van het contrast met de liberale en humane middelen, waarmee anders naar het bereiken eener liberale en humane opvoeding wordt gestreefd? De waarheid zal wel zijn dat er hier noch te laken noch na te doen valt. Engeland is nu eenmaal een land vol contrasten. Men heeft daar andere denkbeelden dan op het vasteland, en de ondervinding blijkt tot hiertoe die denkwijze nog niet te hebben gelogenstraft. Onzes inziens is de vraag eenvoudig deze: zal die straf, welke gisteren nog gepast was, het ook nog morgen zijn? Er is een tijd geweest dat een minister des konings, Lord Holland, onmachtig was om zijn adellijken zoon tegen het pak slaag te vrijwaren, dat hem door den toenmaligen rector van Eton werd toegediend. Heden ten dage heeft het strafmiddel zijn voor- en tegenstanders, en krijgt het ook zijn deel in de aanvallen, door hen, die aan het continentaal onderwijssysteem de voorkeur geven, tegen de Engelsche scholen gericht. De Engelsche paedagogie is overigens niet zoo inconsequent als zij schijnt te zijn. Een voorbeeld nog daarvan. Wij zoeken te verhinderen dat de jongens met elkander handgemeen worden; ons ideaal van een fatsoenlijk man maakt ons afkeerig van alle gewelddadigheden en woeligheid, met een woord van al hetgeen het uiterlijke decorum schendt. De Engelsche jongen vertrouwt aan niemand de verdediging zijner gekrenkte belangen | |
[pagina 150]
| |
toe en slaat er zich door met de wapens, hem door de natuur geschonken. Dr. Arnold voedde weliswaar de hoop die boxpartijen, waar ergens in een afgezonderden hoek met de bloote vuist onbarmhartig op elkaar werd losgeslagen, eens te zien verdwijnen. Die praktijken waren onbestaanbaar met het denkbeeld, dat hij zich van den christen gevormd had. De meest verspreide leer gebiedt echter nog steeds zich zooveel mogelijk buiten die twisten tusschen leerlingen te houden, ten einde hun zelfvertrouwen en hun kostbaar self-helpinstinct niet te schokken. Daarin ligt eigenlijk het doel der Engelsche opvoeding, en wij vinden het dan ook overal terug. Laat ons voor een oogenblik onzen gezichtskring uitbreiden. Duitschland heeft ook scholen, die treffend op de Engelsche ‘public schools’ geleken hebben en gedeeltelijk nog lijken. Wij bedoelen de Landesschulen te Pforta, Grimma en Meissen. Omstreeks het midden der 16e eeuw door hertog Maurits van Saksen gesticht en met geseculariseerde geestelijke goederen begiftigd, - hetzelfde was enkele jaren te voren onder Hendrik VIII gebeurd -, strekten zij tot voorbeeld aan alle dergelijke inrichtingen. Het waren en zijn nog kostscholen, voor een bepaald aantal leerlingen bestemd. Lessing en Klopstock studeerden er. De tucht was er hard; de roede was het bijzondere strafmiddel. Te Schulpforta,Ga naar voetnoot1) bij voorbeeld, woonden de leerlingen in twaalf kamers, die elk drie tot vijf tafels bevatten. Aan elke tafel zaten een jongen uit de hoogste klas, een jongere en twee minderen. De eerste voerde over de anderen een soort van zedelijk en verstandelijk toezicht, en gaf hun dagelijks van vier tot vijf privaatles in de oude talen. De algemeene tucht van ieder vertrek was toevertrouwd aan een primaner. Beurtelings hadden er twee de week, om buiten, aan tafel en in de slaapplaatsen een oog in 't zeil te houden. De jongsten waren verplicht voor de zindelijkheid hunner plaatsen en der tafels zorg te dragen, de lampen aan te steken, water te gaan halen, enz. Ten slotte zij nog vermeld dat de twee eersten in iedere klas voor de orde, die er in heerschte, verantwoordelijk werden gesteld. Ze zijn in 't oogvallend de trekken, die deze scholen met | |
[pagina 151]
| |
de Engelsche gemeen hadden en nog hebben. Er waren er nog andere, zooals de bestendigheid van leerplannen en methodes, die in nauw verband stond met de vastheid en zekerheid van den geldelijken toestand.Ga naar voetnoot1). Later komen we daar nog even op terug. Hier bepalen wij ons bij hetgeen rechtstreeks op ons onderwijs betrekking had. | |
V. De verstandelijke opvoeding.Men kan zich een denkbeeld vormen van de verstandelijke ontwikkeling eens volks door de leerplannen zijner scholen na te zien. Wij constateeren aldus dat in de ‘public schools’ de verplichtende onderwijsvakken niet zoo talrijk en de eischen niet zoo hoog gesteld zijn als doorgaans op vastelandsche inrichtingen. De ‘public school’ is noch het Fransche lycée, waar de kunst om goed te schrijven de spil is van het onderricht, noch het Duitsch gymnasium, waar naar eene diepere kennis van de oudheid gestreefd wordt. Zij is eene erfgename van de humanistische scholen, maar eene erfgename, die gedeeltelijk de voorvaderlijke eischen verzaakt en daarvoor Wolf's theorie aangenomen heeft, die stijf den draad der overlevering blijft vasthouden, er een eigen ideaal op nahoudt en zich ongaarne daarin laat storen door eventueele wijzigingen in het leerplan. De gelijkenis met de Jezuietenscholen is opmerkelijk, zoowel als dezer invloed, die niet te loochenen valt, hoe weinig licht er tot nog toe op dat vraagstuk geworpen is. Wij zullen trachten dien toestand van naderbij te bezien. Elders hebben wij al aangetoond wat er in eene oude academie als te Oxford uit de artistenfaculteit is geworden. Wij hebben toen gezien dat zij nog iets van hare vroegere propaedeutische beteekenis had behouden, en dat het collegiale en tutoriale stelsel een soort van meer uitgebreid gymnasiaalonderwijs had in 't leven geroepen, terwijl het eigenlijke hooger onderwijs der professoren verlaten is. Van een anderen kant is het boven allen twijfel verheven dat gymnasium en hooge- | |
[pagina 152]
| |
school nauw verwant zijn, vermits de eene aan het andere leeraars, methodes en dus ook het wetenschappelijk peil geeft. In Nederland evenals elders eischt de wet zekere waarborgen van hen, die in de inrichtingen voor openbaar onderwijs wenschen te doceeren. In de faculteiten onder anderen wordt aan de belanghebbenden het middel verstrekt om die kennis op te doen, die van hen zal worden verlangd. In Engeland bestaat niets van dat alles. De Staat mag geen eischen stellen, daar het onderwijs buiten zijne bevoegdheid en zijn toezicht valt. Ook de universiteit bemoeit zich met de zaak niet. Al wie den graad van ‘baccalaureus artium’ verworven heeft, wordt ipso facto bekwaam en geschikt geacht voor het onderwijs. Het was de middeleeuwsche theorie en ook nog die van onzen tijd. Elders, in Duitschland vooral, neemt men een lijnrecht tegenovergesteld standpunt in. Een eerste gevolg van dien toestand is de afwezigheid van een wel omschreven en uitgewerkte methode. De concentratie van het onderricht, waar allen, die het gymnasium te Giessen bezocht hebben, met zooveel lof van spreken, blijkt hier zeer moeilijk verwezenlijkt te kunnen worden. Twee omstandigheden verhelpen tot een zeker punt dat gebrek: het klaarblijkelijk overwicht van zekere vakken, en het in voege zijn van het klassensysteem. Of dat echter eene voldoende compensatie is, wensch ik liever in het midden te laten. Het gebrek aan practische of theoretische opleiding bij de aanstaande docenten heeft nog andere uitwerkselen. Onwetendheid heeft natuurlijk onverschilligheid ten gevolge. Men mag met geringschatting neerzien op den vloed van paedagogische artikels en recensies, die zich jaarlijks bij onze Oosterburen in hunne talrijke deskundige tijdschriften uitstort, zooveel is zeker dat zoo iets een streven naar zelfvolkmaking verraadt, waar de werkman naast den kunstenaar zijn deel aan neemt. Dat komt niet overal voor en hij, die daaruit een soort van stilstand zou afleiden, kon wel niet ver van de waarheid af zijn. Om kort te gaan, tegenover de resultaten, die een Engelsch leeraar kan bereiken, mag men wellicht eenig wantrouwen koesteren. Daarmee wordt niet bedoeld dat de mathematicus, die te Cambridge tot wrangler wordt uitgeroepen, of de classieke philoloog, die een eerste klas te Oxford haalt, zich niet met eenig anderen vakman zouden mogen durven meten. Maar doc- | |
[pagina 153]
| |
toren uit vastelandsche academies bezitten veelal iets meer dan zij, namelijk den lust tot zelfstandig onderzoek en bovendien eene zekere technische opleiding. Zij beschikken over hulpmiddelen, die de Engelschman moet derven. Maar waarom volgt Engeland het voorbeeld van Duitschland en Frankrijk niet na, zooals het bezig is te doen bij de trage hervorming van zijn lager onderwijs? Ziedaar eene vraag, die als vanzelf op de lippen rijst. De tegenstand gaat van de scholen zelf uit, en haar onafhankelijkheid maakt alle berekening omtrent den waarschijnlijken duur dier tegenkanting onmogelijk. Reeds hebben wij kunnen vaststellen, hoe behoudend hier de vrijheid eigenlijk is. De rijke en machtige praktijk dier inrichtingen heeft te allen tijde hare tevredenheid met den gang van zaken betuigd; waarom daar dus eenige verandering aan toegebracht? Er wordt inderdaad niet veel naar gevraagd of de scholen jonge geleerden naar Oxford sturen, maar wel wordt er gevergd dat de jongens een soliede en fatsoenlijke opvoeding krijgen; ook moet de verstandelijke ontwikkeling voor de lichamelijke en zedelijke vorming de vlag strijken. Ziedaar de norm, waarbij het leerplan en de opleiding der docenten alleen worden geregeld. Naar alle waarschijnlijkheid hebben wij hier weer met een survivance te doen. Waarom hebben gymnasia en hoogere burgerscholen een zoo uitgebreid en veeleischend leerplan? Omdat die inrichtingen alleen toegang verleenen tot allerlei ambten en betrekkingen. Vroeger waren de meeste daarvan open voor iedereen: het publiek moest maar toezien dat het geene kwakzalvers met artsen verwarde. Staat en Kerk alleen eischten bewijzen van bekwaamheid van hare dienaars. De grondslag van het onderwijs waren de oude talen, erfdeel van het Humanisme, het trivium en later, naar gelang wat geschiedenis, wiskunde, moderne talen, staatswetenschap, enz. Waaruit zou trouwens anders het onderwijs bestaan hebben in een tijd toen de wetenschappen nog in de wieg lagen? Het zonderlinge aan die zaak nu is dat er in Engeland nog sporen van dien toestand te vinden zijn. Ook daar is de academische graad geenszins eene conditio sine qua non tot het bekleeden van een zoogezegd liberaal beroep. Toekomstige artsen of advocaten gaan zelfs in den regel niet eens naar de academie, om zich daar speciaal op hun | |
[pagina 154]
| |
vak toe te leggen. Alleen de artistenfaculteit is druk bevolkt en wij weten, wat ze is. Indien nu daarin de rol der hoogeschool bestaat, kan die der ‘public schools’ wel veel anders zijn dan ze nu is? Om dus te besluiten, de overlevering, de geboorte, een naar beweging en naar uitwendig krachtsbetoon neigende inborst, alles in één woord spant samen om de pure wetenschap, het zittend leven en het kamergeleerdendom onpopulair te maken. Men vindt hier geene lieden, die in de eerste plaats philoloog zijn en maar liefde koesteren voor het algemeen menschelijke; iedereen is vóór alles man, burger en christen. Het posse wordt hooger gesteld dan het nosse. Reeds sedert Baco's tijd wordt de wetenschap maar geacht waarde te bezitten naarmate zij de macht der menschen vergroot. Practische bruikbaarheid is het voornaamste criterium. De tegenstelling met Duitschland, waar juist die kant der dingen wel eens wordt over 't hoofd gezien, is inderdaad opmerkelijk. Men is er na het voorgaande op verdacht aan de proefondervindelijke wetenschappen den voorrang boven de historische te zien toekennen, of, om met Spencer te spreken, de wetenschappen, die eene innerlijke waarde bezitten hooger te zien stellen dan diegene, welke maar eene conventioneele waarde hebben. Daardoor zou de studie der talen, die tegenwoordig nog overal het leeuwenaandeel heeft, ten gunste der wis- en natuurkunde moeten worden ingekrompen. Is het wel noodig aan te merken dat de ‘public schools’ zoo consequent niet geweest zijn? Toch is de antinomie tusschen de posse-theorie en een bijna uitsluitend classiek onderwijs te groot om aan de Engelsche gymnasia niet een scherp verwijt te hebben berokkend. Hadde er ten onzent nooit eenig ander onderwijs bestaan buiten dat der ‘public schools, aldus Spencer, dan zou Engeland nog zijn wat het was in het leenroerig tijdvakGa naar voetnoot1).’ Een ruwe slag voorwaar. Te dier gelegenheid kunnen wij wijzen op eene interessante analogie. In de Aufklärungsperiode namelijk werden de Saksische Fürstenschulen ook voor barbaarsche overblijfselen uit de middeleeuwen gescholdenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 155]
| |
Wij spraken zooeven van survivances. Maar, beschouwt men het op den keper, al het verschil tusschen de ‘public schools’ en de vastelandsche gymnasia bestaat hierin, dat deze laatste diepe wijzigingen in den loop dezer eeuw hebben ondergaan, terwijl de eerste als het ware schrijlings zitten op het verleden en het heden. Wij hebben er al op gewezen dat geene inrichtingen nauwer verwant geweest zijn met de Engelsche scholen dan de Saksische Fürstenschulen. Laat ons derhalve een oogenblik luisteren naar de beschrijving van het onderwijs, zooals het op het einde der 18e en het begin der 19e eeuw te Schulpforta, en ik meen er gerust te mogen bijvoegen, ook in de Engelsche scholen gegeven werd. Een oud-leerling, Ludwig Thiersch, is aan het woord. ‘De leerlingen waren aan zich zelven overgelaten wat de inwendige schikking huns levens betrof. De eischen der leeraars waren niet aanzienlijk, hun onderwijs vaak armoedig; het gold bij iedereen zelf in de wetenschap rond te kijken, eerst onder de leiding van een ouderen, die over den nieuweling waakte, later naar eigen oordeel. Overal werd flink gewerkt, schoon zonder veel orde, en de wedijver was groot. Hetgeen daar onder anderen krachtig toe bijdroeg, dat waren de werken, die alle zes maanden met het oog op de examina aan de leeraars moesten worden ingeleverd, en die vooral uit poëtische oefeningen in 't Grieksch en in 't Latijn en uit vertalingen bestonden. Dat programma, eenvoudig en onvolmaakt als de oude tijd zelf, had nochtans dit groote voordeel, dat het den jongen man niet overlaadde en hem tevens aanzette om op eigen wieken te drijven.’Ga naar voetnoot1) Het volgende is van Döderlein. ‘Het onderwijs te Pforta, gedurende den Sak- | |
[pagina 156]
| |
sischen tijdGa naar voetnoot1), moet ontegensprekelijk exclusief en bekrompen voorkomen: alles draaide om de oude talen. Al wie iemand schijnen wilde in de oogen van leeraars en leerlingen, moest die talen meester en in de classieken belezen zijn. Weliswaar werd de wiskunde door een afzonderlijken en zeer gewaardeerden docent onderwezen, maar wie er niets aan wilde doen, zag er zich ook niet toe genoodzaakt; het volstond op de lessen aanwezig te zijn. Legde een leerling er zich bijzonder op toe en was hij daarbij een ernstige jongen, zoo werd hij geacht, maar hij scheen ons op zonderlinge wijze met elkaar onbestaanbare studiën te vereenigen. Wie zich daarentegen bezig hield met geschiedenis en aardrijkskunde, twee vakken, waarin ten minste tot 1808 geen onderwijs gegeven werd, die werd beschouwd als een oppervlakkige geest, die maar voor geheugenoefeningen of geestige lectuur zonder inspanning van het verstand belangstelling gevoelde. Grieksche en Latijnsche verzen stonden hoog aangeschreven; maar al wie beproefde Duitsche, vooral berijmde, verzen te maken, had den naam van een gevoelerige en ijdele kwant te zijn. Naast de grootste strengheid in de regeling van het uitwendig levensverkeer, heerschte in de hoogere klassen de grootste vrijheid ten opzichte van de studiën. Van zijn zeventiende jaar af werd men als een volwassene beschouwd, bij wien men eigene drijfveeren mocht onderstellen, in het tegenovergesteld geval bleven toezicht en dwang en geweldige aansporingen nutteloos. Die vrijheid ontwikkelde liberale karakters; liefde voor de zaak en de lof van een hooggeschatten leermeester, en niet de hoop op belooning of de vrees voor straf, ziedaar de grondslagen van dien ijver, die te allen tijde het kenmerk van de school was.’Ga naar voetnoot2) Het spreekt van zelf dat dit tafereel niet meer in zijn geheel op den huidigen toestand der Engelsche scholen gelijkt. De oude kloosterachtige tucht, of, om de uitdrukking van zooeven te herhalen, de strengheid in de schikking van het uitwendig levensverkeer, heeft voor een eenige vrijheid plaats gemaakt; de intensiteit der studiën heeft onder den sport en het wassend utilitarisme geleden; wiskunde, geschiedenis, levende | |
[pagina 157]
| |
talen en wetenschappen hebben tegenwoordig hunne plaats op het leerplan evenals in de eindexamina van de artistenfaculteiten; regelmatig en gecontroleerd huiswerk heeft de vroegere aan vrijen arbeid bestede uren vervangen. Maar daarentegen is het classiek onderwijs nog het eenige wezenlijk gewaardeerde; naar de modern side gaan nog steeds die jongens over, die in de classical side niet kunnen doorgaan; het doel van het onderricht in de doode talen is nog ten deele steeds de oude imitatie, haar toppunt bereikend in de Latijnsche verzen, dat oud humanistische pensum, door Seyffert ‘het liberaalste aller opvoedingsmiddelen, de levensader der oude en beroemde Engelsche en Saksische scholen’Ga naar voetnoot1) genoemd; de methode gelijkt nog merkelijk op die, welke in de katholieke en protestantsche schoolkloosters van de middeleeuwen tot in onze eeuw in zwang was en die Oostenrijk maar in 1849 heeft opgeruimd.Ga naar voetnoot2) Die methode, - zooals ze juist is bepaald geworden - bestaat in het doen van buiten leeren eer dan in het doen begrijpen en assimileeren.Ga naar voetnoot2) Het is niet langer het magister praelegit, discipuli repetunt der Jezuieten; de leeraar duidt den dag te voren aan wat moet geleerd of voorbereid worden, en vergewist er zich van daags nadien. Aldus krijgt de leerling de gewoonte van lijdelijk te herhalen, terwijl vrij nadenken en vrije arbeid hem een gesloten boek blijven. Om zich een denkbeeld te vormen van de misbruiken, waaraan dat stelsel het aanzijn schonk, kan men Tom Brown met vrucht nalezen. Het is boven allen twijfel verheven dat die methode hare goede zijde had evenals de humanistische gymnasien en de ‘public schools.’ Deze kenden b.v. nog niet hetgeen de onvermijdelijke uitbreiding der onderwijsvakken, gepaard met den stellig rechtmatigen wensch om het peil van het onderwijs niet te laten zakken, heeft voortgebracht, namelijk de overlasting. Het was, zoover ik weet, in 1827 dat voor het eerst die alarmkreet weerklonk. In een bekend werk had Thiersch het veelomvattend leerplan der Pruisische gymnasia gecritiseerd, zooals het opgesteld was geworden door Joh. Schulze, den directeur voor hooger en middelbaar onderwijs in Pruisen sedert 1818 onder het ministerie Altenstein. Het | |
[pagina 158]
| |
ontbrak niet aan menschen die met opzet als op na te volgen voorbeelden wezen op de Saksische Landesschulen en de groote Engelsche inrichtingen van dien aard. L. Wiese, die van 1852 tot 1875 het middelbaar onderwijs beheerde, had deze laatste in 1850 bezocht. De indruk, waarover hij in zijne Briefe über englische Erziehung bericht gaf, was voortreffelijk geweest. Ziehier nu wat de vergelijking met Pruisen ten opzichte van de geestesontwikkeling leeren kon. De Duitsche gymnasiast bezat, met zijn Engelschen makker vergeleken, eene veel ruimere mate van wetenschappelijke kennis, en deze laatste leek allicht onwetend nevens hem; maar neergedrukt wordend onder den last van het opgelegde huiswerk, verloor de Duitscher gaandeweg zijne begaafdheid en dien klaren blik, die de dingen vlug en juist waarneemt. Aldus ontstond een nieuwe soort van dien stupor paedagogicus, dien de beroemde Leipziger professor Ernesti eene eeuw te voren zoo uitvoerig beschreven had. Wanneer de jonge man in de loopbaan des levens trad, ontbrak hem al ten deele die veerkracht van lichaam en geest, zonder welke men eeuwig aan den grond blijft hangen, en men mag er bijvoegen dat hij versleten was op eenen leeftijd, toen de Engelschman van zijne kracht en zijne vastberadenheid nog niets had ingeboet.Ga naar voetnoot1) Het was niet eens noodig Duitschland te verlaten om het experiment te controleeren. De zoogenaamde wijsgeerige eeuw had naast het behoudende Saksen een vooruitstrevend Pruisen zien opkomen. De hoogeschool te Halle stond lijnrecht tegenover die van Leipzig, waaruit mannen als Francke, Wolf, Thomasius zich gedwongen zagen de wijk te nemen. In het middelbaar onderwijs, wij weten het, was het onderscheid nog in onzen tijd in 't oog vallend. Achter Schulze stond Thiersch. Aan den eenen kant vond men, om met Gottfried Hermann te spreken, de notitiam rerum plurimarum sine ullius rei scientia, aan den anderen de exclusieve heerschappij der classieke talen. Hier, rijen jongelui, voortdurend opgezweept, door de examina neergedrukt, zenuwachtig en onrustig; ginder, kalme rust en vrijen tijd om het aangeleerde als het ware in het bloed te doen overgaan. Herbart was van gevoelen dat het eerste bewijs van den gezonden | |
[pagina 159]
| |
toestand eener school in de opgeruimdheid van leeraars en leerlingen bestondGa naar voetnoot1). In het jaar 1836 gebeurde het dat een medisch hoogleeraar uit Berlijn, in de zuidelijk gelegen universiteiten niets dan kloeke, gezonde, opgeruimde en zich vrijmoedig bewegende studenten aangetroffen hebbende, terwijl te Bonn en te Berlijn de jongelieden zich door hun slap- en onrustigheid, door de vermoeid- en bleekheid hunner gelaatstrekken onderscheidden, de redenen van die koortsachtige nervositeit meende te ontdekken in het verschil in de wederkeerige onderwijs-stelselsGa naar voetnoot2). Men mag er bijvoegen dat te dien opzichte het onderscheid tusschen Groot-Brittanje en het vasteland nog niet heelemaal verdwenen is. Feitelijk is er wel eenige verandering gekomen in het onderwijs bij onze overzeesche buren, sedert ongeveer een derde eeuw. De bevolking der groote scholen is steeds aangegroeid, waardoor het zoo moeilijke vraagstuk der opvoeding en der tucht nog meer zorg en inspanning vereischt dan vroeger. Om de gevaren te voorkomen, die het samenwonen van zooveel jongelui onvermijdelijk na zich sleept, neemt men vooral tot twee redmiddelen zijnen toevlucht. Men vermoeit het lichaam en tracht den geest voortdurend bezig te houden of afleiding te bezorgen. Zoo komt het dat heden ten dage het overleg der directeurs uitsluitend op dit punt gericht is, te verhinderen dat de jongens een oogenblik vrijen tijd hebben, waarin het kwaad ze zou kunnen besmettenGa naar voetnoot3). Men houde daarbij in 't oog dat de leerplannen zich terzelfdertijd hebben uitgebreid en meer en meer gelijken tred zijn gaan houden met de vastelandsche inrichtingen. Wat is daar het gevolg van geweest? Zeker is het dat noch de studie op zichzelf, noch het spel afzonderlijk beschouwd, het verwijt van overlading verdienen. Maar het lijkt evenzoo zeker dat de leerling, die, luisterende naar de verschillende prikkels, waardoor de school tot spel en studie zoekt aan te wakkeren, er naar zou streven beide met gelijken hartstocht te beoefenen, groot gevaar loopen zou in zijn bovenmenschelijk pogen te bezwijken. Wat de vrije uren betreft, die aan vroegere geslachten | |
[pagina 160]
| |
zoo dierbaar waren, die uren, die men met lezen en mijmeren doorbracht, viridi membra sub arbuto stratus,
die vrije tijd, welke voor menigeen verloren was, maar een onschatbare waarde had voor een wakkeren en zoekenden geest, die is van lieverlede bezet. Om nog eens met den heer Browning mee te gaan, zouden wij met hem kunnen zeggen dat men niet van een ‘loafer’ houdt, die dolende ziel, die zich tot geen arbeid opgewekt gevoelt en den tijd met niets doen doorbrengt. ‘Maar hij mag niet verward worden met den ernstigen, ofschoon misschien excentrischen student, die de begane paden schuwt en zich bij voorkeur langs den oever der rivier, op de met zoden bekleede helling, onder het frissche lommer der schaduwrijke olmen ophoudt’Ga naar voetnoot1), quo pinus ingens albaque populus
umbram hospitalem consociare amant
ramis, quo et obliquo laborat
lympha fugax trepidare rivo,
zooals de vriendelijke Horatius zei, die zelf een kenner was. Daarin ligt het gevaar en de moeilijkheid. Het is onnoodig er bij te voegen dat overal, waar het externaat het type is voor de inrichtingen van middelbaar onderwijs, de familie de plicht heeft het grootere deel der vragen op te lossen, die de opvoeding der kinderen te berde brengt.
Aan het einde onzer beschouwingen gekomen, kunnen wij ons de vraag stellen wat Engeland zelf over zijn middelbaar onderwijs denkt. Met de private scholen houden wij geen rekening; ofschoon haar peil, sedert het tijdstip waarop zulke wezens als Squeers mogelijk waren, ontegensprekelijk gerezen is, blijft het niettemin waar dat de onzekere omstandigheden van haar bestaan alle ernstige wijzigingen in den weg staan. Ik weet niet of die scholen nog vele voorstanders hebben; ongelukkig helpen zij in een reëelen nood, eene werkelijke | |
[pagina 161]
| |
leemte, en uit dien hoofde hangt hun lot samen met dat der grootere gestichten. Waar wordt de bevolking dier ‘public-schools’ aangeworven? Onder de geld- en bloedaristocratie, en bij de ‘professionnal classes’, naam, die men geeft aan de standen, welke eene zoogenaamde ‘profession liberale’ uitoefenen. Er zijn families, waarvan alle mannelijke afstammelingen van geslacht tot geslacht op dezelfde banken hebben gezeten. Op de academie zoowel als op school worden de plaatsen soms jaren te voren besproken. Wie ziet niet den eeuwenouden band, dien de overlevering hier gesmeed heeft en die den tegenstand verklaart, welken elke poging tot hervorming ondervindt. Ronduit gezegd, de tegenwoordige toestand is een anachronisme, hoe wettelijk verdedigbaar hij ook moge zijn. Een volk bestaat niet alleen uit zoons van machtige lords, rijke financiers, beroemde advocaten en welverzorgde prelaten. Er zijn nog duizenden anderen, die voor een minder salaris werken en wier kinderen nochtans recht hebben op middelbaar onderwijs. Niet in staat zijnde om de buitensporige kosten te bestrijden, die een welverzorgde opvoeding meebrengt, blijft er hun niets anders over dan zich met die opleiding te vergenoegen, waartegen hunne beurs is opgewassen. Het is al lang geleden sinds de beroemde publicist Matthew ArnoldGa naar voetnoot1) de aandacht zijner medeburgers op eenen voor den middelstand zoo onhoudbaren toestand vestigde. Nooit werd hij moede op nieuw alarm te maken. Hij vergeleek dien slecht opgevoeden, naar niets dan winst strevenden en voor alle meer verhevene denkbeelden ongevoeligen stand, zooals hij hem om zich meende te ontwaren en Schleiermacher hem in de eerste zijner Reden über die Religion had gekenschetst, met hetzelfde slag van menschen in den vreemde. De gevolgtrekking kon niet uitblijven. Porro unum est necessarium.... en dat was de opvoeding van een tot dusver gansch verwaarloosden stand. Naarmate de Engelschen zonder vooringenomenheid beter op de hoogte komen van de toestanden op het vasteland, worden zij ook meer het ongeregelde en wanordelijke van hun onderwijs gewaar. Hunne verstaanbare liefde voor het systeem, waaraan zij zooveel verschuldigd zijn, strijdt een zwaren | |
[pagina 162]
| |
kamp met het denkbeeld dat het externaat de eenige vorm is, waaronder het onderwijs op ruime schaal zou kunnen worden verspreid. Van lieverlede openen zij de oogen voor het feit dat, trots alle voordeelen van een gemeenschappelijke opvoeding, de huiselijke haard iets is, dat niet kan vervangen worden. Men is echter nog ver van het daarover eens te zijn. Adhuc sub judice lis est. Onloochenbaar blijkt dus de hervorming der ‘public schools’ in de richting van het continentaal stelsel. Indien uit het beloop der dingen tot nu toe kan worden opgemaakt hoe het morgen zijn zal, dan zouden wij beweren dat de metamorphose meer en meer volledig zal worden. Het is de vraag echter of ze radicaal zal zijn en zal uitloopen op de schepping van een nieuw en afzonderlijk ministerie, de regeling van het onderwijs, de afschaffing van alle voorrechten en alle onafhankelijkheid. Daartoe zou wel eene omwenteling noodig zijn in de openbare meening, het karakter der bewoners en hunne voorstelling van de rol des Staats. Om dit te begrijpen, stelle men zich even voor dat het vraagstuk van den terugkeer der geestelijke goederen in het bezit van den Staat zou moeten worden opgelost, buiten de Fransche Revolutie om! Nochtans wat ziet men niet al gebeuren? Het aloude Heerenhuis wordt voor verachterd, egoïstisch, stijfhoofdig uitgekreten en in zijn gemakkelijk bestaan bedreigd. Het Capitool beeft en het volk omstuwt den voet der Tarpeïsche rots om getuige te zijn van de verbrijzeling der oude instellingen. Laat ons er bijvoegen dat de Engelsche regeering, door zich ernstig met het lager onderwijs bezig te houden, eene soort van veiligheidsklep heeft geopend, die tijdelijk het gevaar heeft afgekeerd. Hier eindigt de taak, die wij hadden ondernomen. Wij hebben getracht een volledig en juist tafereel op te hangen van die beroemde ‘public schools,’ waarop Engeland met fierheid als op een harer schoonste sieraden neerziet. Terwijl wij in de mate onzer krachten de oorzaken zochten te doorgronden van hetgeen zich rondom aan ons oog vertoonde, zijn en historische uitweidingen en de vergelijkingen ons als van zelf onder de pen gekomen. Wij hebben insgelijks kunnen constateeren welke, laat ons niet zeggen de hoedanigheden en tekortkomingen dier eeuwenoude scholen, maar de in het verleden wortelende verschillen zijn, die ze van soortgelijke inrichtingen | |
[pagina 163]
| |
op het vasteland onderscheiden. Indien wij, van ons standpunt uit, in het onderwijs al eenige ordeloosheid, en eene zekere overdrijving in de paedagogische theoriën hebben meenen waar te nemen, zoo past het ons er met den beminnenswaardigen Venosaanschen dichter bij te voegen: Hic error tamen et levis haec insania quantas
Virtutes habeat, sic college.
Luik. G. Duflou. |
|