De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Het goed recht der schrijftaalhervormers.Als veld van uitgang voor mijne beschouwingen kan ik niet beter kiezen dan een artikel, dat de lezers van de Gids zoo versch mogelijk in het geheugen ligt, het artikel nl. van mijn talent- en taktrijke leermeester, professor Cosijn, voorkomende in het Julinummer van dit tijdschrift. Ik moet beginnen met een ongehoorde brutaliteit (die ik maar liever dadelijk in eens begaan wil.... to have it over at once) nl. deze om op één bepaald punt mijn hooggeschatte leermeester lijnrecht tegen te spreken, en wel waar hij op bladzijde 68 van zijn opstel schrijft: Wie zich verbeeldt, dat hij het gelezene in stilte uitspreekt, in den geest nazegt, dwaalt. De schriftelijke beelden worden onmiddellijk in voorstellingen omgezet. Het is mij bij allerlei gelegenheden gebleken, dat de in bovenstaande volzinnen door professor Cosijn uitgesproken meening door vele groote geleerden o.a. ook door beoefenaars van natuur-, schei-, dier- en plantkunde gedeeld wordt. Welnu, ik wensch met kracht en klem hier mijn overtuiging uit te spreken, dat de beschreven meening niet de juiste is, maar op dwaling berust. Met ergernis en woede mag ik zeggen (machtelooze ergernis en woede helaas) heb ik in de laatstverloopen jaren vertogen van Duitschers doorgeworsteld, die mij datzelfde trachtten diets te maken, nl. dit, dat b.v. het samengestelde schrijfteeken: hond direkt voor mijn geestelijk oog het beeld van een behaard, stijfledig, viervoetig dier doet verrijzen, voor mijn geestelijk oor een blaffend geluid weerklinken en zoo voorts, en dat ik dan eerst later die indrukken gezamenlijk in hoorbare vorm weergeef door het (in werkelijkheid of in verbeel- | |
[pagina 109]
| |
ding) uitspreken der klankverbinding h-o-n-d - dat op dezelfde wijze de schrijfteekens: roos voor mijn geestelijk reukorgaan een liefelijke geur doen opstijgen vóór ik nog eenigszins na kan gaan, waar die geur eigenlijk vandaan komt.... In eens gezegd, ik geloof van al die fraaiigheden niets, in 't geheel niets. Tot weerlegging der naar mijne meening ergerlijk onjuiste bewering wijs ik in de eerste plaats op verschillende vormen van letterschrift. Gesteld, iemand heeft het woord hond of het woord roos of het woord haring of het woord bloedbeuling tot dusver nooit anders dan met kleine (minuscule) druk- of schrijfletters te lezen gekregen en nu ziet hij op een zomersche dag in eens een dezer woorden (b.v. in een advertencie in een krant of in een opschrift voor een winkelraam) met louter kapitale drukletters afgespeld: wacht u voor den hond - prachtige rozen te koop - nieuwe haring - dagelijks versche bloedbeuling... Is het nu met al die heerlijkheden van die geestelijke zintuigenwaarneming bij het lezen van zulk een eenvoudig opschrift in eens alles finaal uit? - Het stellen van een opschrift in louter kapitalen is dan toch volkomen geoorloofd, wil ik hopen; geen enkel artikel van de Vries en te Winkel dat zich daartegen verzet... Waar blijft men dan nu met al dat moois van daar straks? Heeft bij deze gelegenheid de hond opeens de gedaante van een nijlpaard en de stem van een nachtegaal gekregen? ruikt de roos op eens naar azijn? smaakt de haring als roet en de bloedbeuling als gootwater? 't Is dan toch nog al een vrij aardig verschil zou ik meenen (alleen op het uiterlijk gelet wel te verstaan) het verschil tusschen haring en haring of tusschen bloedbeuling en bloedbeuling. De gelijkenis in vorm is zoo ongeveer = 0. - En is er iemand, die ooit bij de eerste kennismaking met een dergelijke schrijfwijze die eigenaardige onaangenaamheid ondervindt, die ons bij veranderingen in de spelling geregeld pleegt te hinderen? Ik zou zeggen van niet; ik heb ten minste nooit iemand daarover hooren klagen. Jammer, dat men ‘de Duitsche autoriteiten’ niet, zooals men een gewoon menschenkind doen zou, tot rekenschap roepen kan, en hen op die manier dwingen òf een bevredigend antwoord te geven op bezwaren als het hierboven aange- | |
[pagina 110]
| |
duide, òf anders kort en goed zich overwonnen te geven. Maar het is helaas een algemeen geëerbiedigd privileezje van die Heeren, dat ze wel heel veel onbesuisds beweren, maar zich nooit of nimmer vernederen om tegenover een gewoon menschenkind iets van het beweerde te verdedigen! - Zoo niet dan zou ik ze dol graag eens willen vragen of hand, hand hand enz. meer op elkaar onderling lijken dan hand, hond, houd, hard, hout, hart, hort, hord, hoed, enz. enz. - De overeenkomst in begripswaarde tusschen de termen der laatstgegevene reeks komt mij eerlijk gesproken in de hoogste mate problematiesch voor, ofschoon de zichtbare woordbeelden buiten eenige redelijke twijfel op elkaar lijken als een waterdruppel op een waterdruppel lijkt. - Hoe ter wereld moeten we ons nu het begripsbeeld voorstellen, dat men bij onvolkomene vliegensvlugge lezing van een woord als hond, hand enz. ontvangt? - Wordt dit een soort begripratjetoe van de begrippen hand, hond, houd, hart en nog ettelijke andere door elkander heen? - Ik moet waarlijk erkennen, dat ik er niets, hoegenaamd niets van begrijp, hoe zulk een begrip-ratjetoe zich zou moeten voordoen en wat ter wereld men er aan zou kunnen hebben als er eens werkelijk zoo iets bestond. Er is intusschen één enkele zaak, die ik wel geneigd zou zijn de HH. ‘menschen van naam’ toe te geven, nl. dat het mogelijk is een bepaald onderwerp van bespreking, waarin men buitengewoon levendig belang stelt, in een willekeurig nieuwsblad, tijdschrift, boekwerk, brief of ander geschrift zonder zelfbewuste inspannig, dus ook zonder spellen op te zoeken Ieder menschenkind heeft nl. enkele speciale onderwerpen, waarvoor hij een buitengewoon sterke, allesoverheerschende belangstelling koestert. Als zoodanig komen bepaaldelijk in aanmerking: 1o. De eigen persoon en wat zich daaraan onmiddellijk aansluit, b.v. de eigen woonplaats, de eigen stand of betrekking, enz. 2o. Al datgene, waaraan men een buitengewoon hooge waarde toekent, b.v. banknoten, juweelen, ridderordes, enz. 3o. Datgene, waarvoor men buitengewoon bang is of wat men in hooge mate gevaarlijk acht, b.v. cholera, tijgers, dinamiet. Bij het vluchtig doorkijken van een nieuwsblad of ander | |
[pagina 111]
| |
geschrift waar in weinige seconden tijds heele vellen druks de revue passeeren, zoekt ieder mensch instinktmatig, zonder zich zelf er volkomen rekenschap van te geven, de voor hem bij uitstek belangrijke onderwerpen op. Dit instinktmatige opzoeken geschiedt naar mijne voorstelling op de volgende wijze. De persoon in kwestie draagt in zijn hersenen niet uitsluitend voorstellingen van de dingen zelf met zich om, maar tevens voorstellingen van volledige samengestelde woordbeelden in schriftvorm, doch deze laatste slechts in betrekkelijk zeer gering getal, nl. enkelen alleen de afbeeldingen van die bepaalde woorden, waardoor een der bovenbeschrevene bij uitstek belangrijke onderwerpen wordt uitgedrukt. Bij het doorzien van het nieuwsblad wordt de in de hersenen aanwezige woordbeeldvoorstelling met verbazende snelheid op vele bladzijden vol drukletters aanhoudend afgepast of afgemeten en dit wel telkens zoo lang tot het reëele gezichtsbeeld van het netvlies een woordbeeld bevat, dat in kleine bizonderheden met een der in de hersenen aanwezige woordbeeldvoorstellingen overeenkomt; zoodra dit het geval is, wordt tusschen het oog en de hersenen een sein van verstandhouding gewisseld, wat ten gevolge heeft, dat de aandacht van de lezer zich onmiddellijk daarop met bizondere inspanning binnen dat bepaalde gedeelte van de tekst koncentreert. - Ik wil gaarne aannemen, dat het niet noodig is het bewuste tooverwoord b.v. P.A. v.d. Meulen - ridderorde - dinamiet enz. op dat oogenblik in gedachte uit te spreken. Door het hierboven besprokene waarschuwende sein krijgt de persoon in kwestie in één ondeelbaar oogenblik de tijding, dat sprake is van 1o. dat bij uitstek belangrijke personaazje (P.A. v.d. Meulen, de ‘ik’) 2o. dat bij uitnemendheid begeerlijke iets (b.v. ‘ridderorde’) of 3o. dat bij uitstek geduchte of gevaarlijke iets (b.v. ‘dinamiet’) - Tot zoover dus geen spellen van woorden uit letters en ook geen in gedachte uitspreken van lettergrepen of woorden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 112]
| |
Ziedaar echter ook alles, wat wij van onze zijde in deze richting zouden wenschen toe te geven. Dat het ook mogelijk zou zijn zonder spellen en zonder het in gedachte uitspreken van woorden een geheel samengesteld bericht voor zichzelf in begripsvorm te vertolken, meenen we zeer beslist te mogen tegenspreken. Wel is het mogelijk (voor een zeer geoefend snellezer nl.) om in één sekonde tijds of minder een tamelijk uitvoerig ‘gemengd-nieuwsje’ uit een krant tot begripsvorm te verwerken, een berichtje b.v., waarin verteld wordt, dat op den dag van gisteren uit deze of gene diergaarde of beestenspel een tijger is losgebroken, dat dit dier op straat een vrouw, die niet spoedig genoeg uit de weg kon komen, achterhaald en omvergeworpen heeft, maar dat de bedoelde vrouw van dit ongeval, behalve schrik en angst, geen verdere nadeelige gevolgen heeft ondervonden. Het geheim van dit bizonder snelle lezen bestaat hoofdzakelijk in een door lange ervaring verkregen nauwkeurige schatting der gemiddelde afstanden, die in een geschrevene of gedrukte mededeeling de voornaamste (d.w.z. voor de vorming van het totaalbegrip onontbeerlijkste) volzinelementen van elkander plegen te scheiden. Terwijl nl. de onervarene krantlezer eenige sekonden lang wordt bezig gehouden door de eerste woorden van het bericht: Gisteren heeft naar men verneemt enz. heeft de ervarene reeds terstond gelezen: Gist...... tijg...... los..... vrou....... om..... onge..... en uit deze brokstukken al het overige volgens eigen fantazie gerékonstrueerd. In plaats van 100 tot 150 lettergrepen spelt dus de ervarene snellezer er slechts tien, dit spellen gaat bovendien ook op zich zelf beschouwd nog aanmerkelijk sneller dan bij een onervaren lezer het geval is; terwijl de laatstgenoemde voor twee of drie silaben één sekonde speltijd noodig heeft, spelt de eerstgenoemde een tiental silaben in diezelfde tijd. - Geheel zonder spellen te lezen is naar onze vaste overtuiging zelfs voor de beroemdste champion's onder de snellezers een volslagen onmogelijkheid. | |
[pagina 113]
| |
Trouwens het geheele denkbeeld alleen, dat lezen zonder spellen mogelijk zou kunnen zijn, komt ons eerlijk gesproken onredelijk en ongerijmd voor. Beschouwen we maar een oogenblik de spellingstelsels der voornaamste Europeesche naciën geheel in 't algemeen, in hun wezen en aanleg. Daar ieder spellingstelsel door een of meer menschen gemaakt en ingevoerd is, kan men toch stellig zeer moeielijk aannemen, dat zulk een spellingstelsel iets geheel anders zou zijn dan wat de oorspronkelijke makers of invoerders in dat stelsel hebben neergelegd. Wanneer men nu de spellingstelsels der voornaamste Europeesche naciën, wat wezen en aanleg betreft, nauwkeurig beschouwt en zich daarna afvraagt of er in hun samenstelling en inrichting één enkel gegeven of één enkele eigenaardigheid aanwezig is, die speciaal op de onmiddellijke weergeving der begrippen en hun onderlinge onderscheiding berekend schijnt te zijn, dan moet ieder onbevangen beoordeelaar erkennen, dat het antwoord op die vraag in ontkennende zin dient te worden gegeven. Alle spellingstelsels, die in het hedendaagsch Europa voorkomen zijn (gebrekkig) fonetiesch aangelegd, d.w.z. zij streven alle meer of minder konzekwent naar een zuivere indeeling volgens de afzonderlijke klankelementen, waaruit woorden en zinnen, naar het gehoor gerekend, zijn samengesteld. M.a.w. het hoofdbeginsel is bij al deze spellingen buiten eenige kwestie het fonetische. Van dit hoofdbeginsel wordt weliswaar in tal van bizondere gevallen op zeer grillige wijze afgeweken, maar zelfs in die bizondere gevallen is van stelselmatige nastreving eener zoogenaamde ideografische of (onmiddellijk) begripvertolkende inrichting geen spoor te ontdekken. - En nu zou men aannemen, dat deze nergens nagestreefde ideografische inrichting geheel in strijd met de duidelijk voor ieder beschouwer blootliggende samenstelling van elk afzonderlijk stelsel, geheel van zelf als het ware bij ongeluk zou zijn tot stand gekomen.... Stel u een oogenblik zoo iets voor. Wat gemaakt is voor de aanduiding en onderscheiding van afzonderlijke klankelementen zou tengevolge van gebrekkige inrichting bij ongeluk voor iets geheel anders nl. de direkte aanduiding en onderscheiding der begrippen zelve volmaakt geschikt en doeltreffend geworden zijn!.... Men zou waarlijk even ge- | |
[pagina 114]
| |
makkelijk kunnen aannemen, dat de gebrekkige aanteekeningen van een kleermaker, door deze tot bepaling der afmetingen van uw lichamelijke persoon vervaardigd van zelf en bij ongeluk zouden veranderd zijn in uitstekende hulpmiddelen voor de bepaling der eigenschappen van uw geest en ziel!
Eenige tijd geleden las ik de beschouwingen van een beroemd fiziologiesch psicholoog, een volbloed Duitscher, ‘mensch van naam’ jusqu'aux bouts des doigts. Door deze werden in de menschelijke hersenen als taalorganen twee volkomen overeenkomstige voorstellingsvelden aangenomen, waarvan het eene aan de waarneming der gesprokene, het andere aan die der geschrevene taal was gewijd. Voor zoover ik de man begreep waren deze beide waarnemingsvelden volgens hem zoowel in uitgebreidheid als in alle overige eigenschappen volkomen parallel. Het bleek dus duidelijk, dat deze geleerde zich ‘de geschreven taal’ voorstelde als iets volmaakt even reëels en natuurlijks als de gesprokene, als iets, dat geheel op zich zelf geen greintje minder recht van bestaan had dan het levende woord. Met innige ergernis en verontwaardiging nam ik van deze hoogst wetenschappelijke Darstellung kennis. - Spelling en taal in waarde en belangrijkheid met elkander gelijk gesteld, rien moins que ça... spelling het ellendige, misselijke, nietswaardige maaksel van menschen en de taal, die in het binnenste van alle menschenkinderen leeft - die van alle bewonderenswaardige inrichtingen der schepping wellicht de allermeest bewonderenswaardige is.... die twee tegen elkander in de weegschaal gewogen?.... Zou men zoo iemand niet schudden en trappen tot zijn ribben er van kraken?... Of moeten we in zijn verwatene heiligschennis lijdelijk berusten en tevens van al onze idealen als beoefenaars der edele taalwetenschap afstand doen?.... moeten we als bittere troost voor het verlies daarvan wellicht een Volapük of een Esperanto omhelzen, ons vroegere edele en verhevene streven geheel opgeven voor een streven naar eeretitels als Volapüka-kad'mal of Esperanto-sottidiot?...
Wél dan zalig de dooden, die niet deez' jam'ren aanschouwen! | |
[pagina 115]
| |
Toen ik ongeveer twaalf tot vijftien jaar geleden te Leiden het merkwaardig heldere en onderhoudende kolleezje van prof. de Vries over linguistiek bijwoonde, was zeker ‘de Duitsche wetenschap’ gelukkigerwijze nog niet zóó ver gevorderd of wel prof. de Vries was, Gode zij dank, niet ‘op de hoogte’ van de ‘Duitsche wetenschap’. Hoe 't zij, uit zijn mond vernam ik de volgende uitspraak omtrent de verhouding van denken en spreken: ‘Geregeld en gestadig denken d.w.z. die soort van denken, die een oordeel, redeneering, besluit enz. als rezultaat oplevert, is niet mogelijk zonder hulp van woorden, die in gedachte worden uitgesproken’. - Naar mijn vaste overtuiging is deze uitspraak een onomstootelijke waarheid, verre te verkiezen boven alle mogelijke ondoordachte en onbesuisde beweringen van ‘de Duitsche wetenschap’ en de aan de dienst dezer wetenschap verbondene ‘menschen van naam’.
Ik wensch hier van de eerste kwestie af te stappen om te komen tot een andere, waaromtrent ik de woorden van mijn leermeester Cosijn met volkomen instemming kan aanhalen. ‘Welke knaap’ - zoo lees ik op bladzijde 63 van zijn opstel - ‘die in zijn jeugd genoten heeft van de historie van Jonas en zijn walvisch, zal vis kunnen schrijven? Dat grafische beeld van dien walvisch heeft zoo'n indruk op zijn jeugdig brein gemaakt, dat hij eerder geneigd zou zijn de dimensies van het zeemonster te vergrooten en met een wallevisch te komen aanzetten, dan een staartloozen of tot zijn graat afgeknaagden walvis ten papiere te brengen.’ Ieder lezer van prof. Cosijn's artikel zal buiten twijfel getroffen zijn door de volkomene juistheid dezer opmerking en tevens door de kernachtige en geestrijke wijze, waarop die opmerking door de schrijver in de aangehaalde volzinnen werd ingekleed. Dat het bedoelde verschijnsel, de verbinding van woordbeeld en woordbegrip door een of andere direkte associacie, waarbij een eigenschap van het uit letters samengestelde woordbeeld met een eigenschap van het door dat woordbeeld vertegenwoordigde wezen of ding in verband gebracht wordt, dat het bedoelde verschijnsel zich werkelijk geregeld voordoet bij ieder lezend persoon, die zelfs | |
[pagina 116]
| |
maar een greintje scheppende fantazie tot zijn beschikking heeft, zal, naar het ons voorkomt, door niemand worden tegengesproken. De ch van walvisch neemt voor het oog van onze geest heel duidelijk de gedaante aan van een uit schuimend zeewater opstekende reusachtige staart. - In de uw van leeuw meenen wij duidelijk de uitgestrekte voorpoot met de geopende klauw van het roofdier met onmiskenbare getrouwheid te vinden afgebeeld. - Of wel, wij ontleenen aan een aantal verschillende woorden als leeuw, geeuw en schreeuw een onbewuste ideografische regel, waardoor de letterverbinding eeuw een wijdgeopende mond met tanden gaat voorstellen, enz. enz. Een heel treffend voorbeeld van deze soort van associacie kan ik uit mijn eigen levensgeschiedenis verhalen. Eenige tijd geleden, druk verdiept in allerlei praktische proeven op 't gebied van spelling, betrap ik plotseling mezelf op een onoverwinnelijk ortodoksisme ten opzichte van één enkel woord. Het bewuste woord was de naam van ons koperen muntstuk cent. Ofschoon ik nl. het voorstel der spellingkommissie om voortaan te schrijven sirkel, sijfer, sitroen enz. onmiddellijk met veel geestdrift had begroet, gevoelde ik in dit bizondere geval op eens een voor mij zelf onverklaarbare sterke tegenzin; sent in plaats van cent te moeten schrijven... ‘Neen, dat nooit, het gaat niet, het kan eenvoudig niet,’ zoo gilde en schreeuwde er iets in mijn binnenste... Ik moest geruime tijd nadenken, vóór ik de oorzaak van dit verschijnsel ontdekken kon. - In de uitheemsche oorsprong van het woord cent kon die oorzaak niet liggen. Immers sirkel en sijfer vonden me beide terstond bereid, hoewel beide woorden ongetwijfeld bij ons geheele volk lang niet zóó veelvuldig voorkomen als het eenvoudige, onmisbare cent. Een cent is toch presies een ding als een dubbeltje of een kwartje of een duit of wat men verder wil noemen. - Waarom dan niet sent?... Zou het de afleiding zijn - cent = 100, 1/100 deel van een gulden? - Maar wie denkt nu altijd door daaraan bij het uitspreken van het woord cent b.v.: ‘Daar valt een cent.’ - Wordt bij zulk een gezegde soms altijd gedacht of gevoeld, dat het muntstuk presies het honderdste gedeelte der waarde van een gulden vertegenwoordigt? Bovendien pleit de uitspraak | |
[pagina 117]
| |
van het woord honderd in de Romaansche talen volstrekt niet in het nadeel der spelling met s. De Franschen zeggen san(t), de Italianen tsjento, de Spanjaarden ssient(o) enz. (de oude Romeinen zeiden ongeveer kentoen, maar wij kunnen toch onmogelijk cent met c schrijven, omdat twee duizend jaar geleden die c een k is geweest)... Zou dan soms in de gelijknamigheid van koperstukken bij andere naciën voorkomende, de Fransche centime, de Amerikaansche cent, het voorname bezwaar tegen de schrijfwijze sent gelegen zijn? - Ook dat niet. Immers zoowel de Fransch-Spaansch-Italiaansche centime als de Amerikaansche cent heeft een geheel andere waarde dan het Hollandsche koperstuk, dat met diezelfde naam wordt aangeduid. - Geldstukken van verschillende waarde moeten liefst ook zoo verschillend mogelijk worden gespeld. Dat het zuiver praktische handelsbelang dit vereischt, zal door niemand worden tegengesproken. Dus ook dit is weer het gevraagde niet.... Maar wat is het dan toch in 's hemels naam wel?... Welke geheimzinnige macht is hier in het spel?... Ik was eindelijk zoo gelukkig de verklaring te vinden. - Als kleine jongen leerde ik natuurlijk al heel vroeg de Nederlandsche muntstukken kennen; dat er behalve deze ook Fransche, Engelsche enz. munten bestonden, werd mij op die jeugdige leeftijd uit den aard der zaak niet dagelijks aan 't verstand gebracht. De beschouwing nu van deze Nederlandsche muntstukken leidde van zelf tot een gemiddelde voorstelling van zoo'n muntstuk in 't algemeen. Die gemiddelde voorstelling omvatte naar men zich denken kan alle verschillende eigenschappen, die alle Nederlandsche muntstukken gezamenlijk met elkander gemeen hadden. Tot die eigenschappen behoorde natuurlijk ook zeer bepaaldelijk de aanwezigheid van een door een sijfer voorafgegane letter, waaraan de waarde van het muntstuk te herkennen is. - Daar bij onze munt deze waarde altijd óf in guldens óf in senten wordt uitgedrukt, is de waardebepalende letter altijd zonder uitzondering g of c... En deze toevallige omstandigheid was oorzaak, dat ik oliedom van een muntstuk in 't algemeen bij mij zelf de volgende onbewuste definicie vaststelde: ‘Een muntstuk is een grootere of kleinere sirkelvormige schijf van blinkend of niet blinkend metaal, welke schijf aan beide zijden (en wel aan elke zij ver- | |
[pagina 118]
| |
schillend) gemerkt is, maar in ieder geval geregeld een door een sijfer voorafgegane sirkelvormige letter vertoont, waaraan de waarde van het muntstuk te kennen is.’ Indien iemand mij een enkele maal een Fransch muntstuk met een f of een Duitsch muntstuk met een m had laten zien, zou dadelijk de prachtige definicie geslagen en tevens het spel der betoovering gebroken zijn geweest - edoch dit gebeurde niet. - Zoo bleef door een goed aantal jaren heen dit spel der betoovering bestaan en de macht daarvan was ook later nog sterk genoeg, om de schrijfwijze sent met een s (waardoor een cent immers op eens niet langer aan de tradicioneele definicie van een muntstuk zou voldoen!) voor mijn volwassenmenscheninzicht een ontzettende ketterij te doen zijn, waartegen om zoo te spreken mijn heele ziel in verzet kwam en in verzet bleef... tot het nadenken mij eindelijk de bij uitstek kinderachtige, onzinnige gedachtenkombinacie had doen ontdekken, waarop mijn onoverwinnelijke tegenzin bij een onderzoek in laatster instancie bleek gegrondvest te zijn.
Het bestaan van dergelijke associacies is, zooals ik reeds vroeger zeide, een onloochenbaar feit. Een heel andere vraag is intusschen de volgende: Is het ongehinderd voortbestaan van deze associacies bevorderlijk aan de gezonde ontwikkeling onzer hersenen? Doen zij ons wellicht in dit opzicht niet veeleer aanzienlijk nadeel en schade lijden? en, zoo ja, moeten deze ongunstige gevolgen met gelatenheid door ons gedragen worden, omdat zij niet anders zijn dan de noodwendige rezultaten van voor eeuwig onveranderlijke natuurlijke werkingen, waaraan ons organisme onvermijdelijk en voortdurend is blootgesteld? - Op de eerste vraag kan zeer zeker het antwoord niet twijfelachtig zijn. - Is er in associacies als de boven beschrevene iets waars, iets redelijks, iets verstandigs of wel iets moois, iets dichterlijks, iets verheffends? Het eerste zeker niet, het laatste... wellicht, maar geenszins buiten twijfel. - Aangenomen echter, dat er iets moois of iets dichterlijks zou zijn in die denkbeeldige walvischstaarten, leeuwenklauwen, monden met tanden enz. enz. dan is aan de eene kant die schoonheid en dichterlijk- | |
[pagina 119]
| |
heid niet van bizondere waarde, terwijl zij aan de andere kant in niet geringe mate gevaarlijk mag heeten, omdat zij met verstand en rede op geenerlei wijze te vereenigen is. - Dat wij de neiging in ons hebben om zulke voorstellingen te vormen is niet te ontkennen, maar het laat zich evenmin tegenspreken, dat het ongehinderd toegeven aan deze neiging, het voortdurend voortbouwen op onredelijke grondslagen, de voortdurende samenvoeging van associacie met associacie, waardoor allerlei door en door onware, ongerijmde beschouwingen ontstaan, ons hoe langer hoe meer de gewoonte zou bijbrengen tot het ‘zien van spoken op klaarlichte dag’,... m.a.w. ons hoe langer hoe meer van het gezond verstand en de goede smaak zou vervreemden en ons voortvoeren langs een weg, die onfeilbaar zeker in het krankzinnigengesticht zou moeten eindigen. - Ziedaar het antwoord op de eerste vraag. Laat ons nu de tweede vraag overwegen. Is de schadelijke werking, die wij daareven schetsten, werkelijk onvermijdelijk, werkelijk een noodwendig gevolg van onveranderlijke natuurlijke gegevens? - Laat ons, om dit te onderzoeken, eens even nagaan in welke gevallen zich de beschrevene soort van associaciën meer bepaaldelijk pleegt voor te doen. Nemen we om te beginnen eenige woorden als kat: - vos - kip - lam - pul - bles enz. Zooals men ziet zijn dit alle woorden, die volmaakt fonetiesch zijn gespeld, woorden, die met de kalmte des rechtvaardigen iedere tegenwoordige of toekomstige Kollewijn kunnen toeroepen: Rustig zal ik u zien naad'ren,
Rustig u zien gaan.
Is er, vraag ik nu, bij deze soort van woorden ook nog aanleiding tot een dergelijk second sight als wij bij de walvisch en bij de leeuw hebben opgemerkt, m.a.w. ziet ge in de k van kat de kop van de kat; in de s van vos de staart van de vos enz.? Schrijf eens . at, . os, . ip, . am enz. Ziet gij nu al deze dieren in gedachte onthoofd? Of schrijf ka ., vo ., ki ., la . enz. Ziet gij dezelfde dieren met deerlijk geschonden achterlijf? - Mij dunkt ge moet antwoorden neen. Ge ziet eenvoudig in 't geheel niets. - M.a.w. | |
[pagina 120]
| |
het bedoelde associacievermogen is hier machteloos, de ‘spoken bij daglicht’ zijn overwonnen; er staat hier eenvoudig... wat er staat en niets meer. - 1 + 2 + 3 is hier Gode zij dank eens eindelijk niet gelijk aan 6 + x maar dood gewoon en eenvoudig gelijk 6 zonder meer. Maar, zult ge zeggen, ge hebt juist zulke korte woorden gekozen. Goed, neem dan: takkebos, paardestaart, zwavelstok, zomerjapon, kamerbuks, straatlantaren.... Waar blijft de direkte associacie in die woorden? - Zij is er niet, mijn waarde, omdat er (gelukkigerwijze) in het geheele woord geen plaats voor haar is. - Iedere letter heeft iets anders te doen, geen van allen heeft er tijd om naar haar te luisteren. Er is niets voor haar te verdienen. Teleurgesteld gaat zij haars weegs... om al zeer spoedig bij woorden met sch = s of met i, ij, ee, aa = e of met th = t enz. een bij uitstek gulle ontvangst te vinden... Denk nu eens even na, waarde lezer. Wanneer het bewezen is, dat de beschrevene soort van direkte associacie een verkeerde hersenbedervende gewoonte is, wanneer het zich eveneens laat aantoonen, dat fonetiesch gespelde woorden het toegeven aan deze verkeerde neiging tot een volslagen onmogelijkheid maken, blijkt dan niet met zonneklaarheid, dat wij de invoering eener zooveel mogelijk fonetizeerende spelling met alle middelen, die ons ten dienste staan, behooren in de hand te werken? - Mij dunkt er is niet de minste reden om deze vraag ontkennend te beantwoorden. Een heel andere kwestie is natuurlijk deze: In hoever is het denkbeeld uitvoerbaar in 't algemeen, en in hoever nu dadelijk uitvoerbaar? - Het kuddeke der voorstanders schijnt tot dusver nog bizonder gering, dat der tegenstanders belangrijk, dat der onverschilligen legio. - Zelf heb ik mijn meening bij verschillende gelegenheden in bizonderheden uiteengezet. - Ik heb geruime tijd volgens Kollewijn gespeld - geruime tijd ook volgens een veel verder grijpend fonetiesch sisteem - Kollewijn's spelregels bevredigden me alles behalve volkomen; 't is heel duidelijk te merken, dat het niet heelemaal Kollewijn's eigen idee en eigen arbeid is gebleven, dat er door de overige kommissieleden allerlei veranderingen zijn aangebracht, die Kollewijn zelf aanvankelijk niet had bedoeld. - Zoodoende zijn sommige onderdeelen bepaald geheel | |
[pagina 121]
| |
mislukt, als voorbeeld noem ik vóór alles het jammerlijk geknoei met de ie: historiese, bacteriologiese enz., welke schrijfwijzen eenvoudig in geen enkel opzicht te verdedigen zijn. - Gaat men verder dan Kollewijn, voert men een volkomen konzekwent toegepast fonetiesch stelsel in, waarbij noodzakelijk de invoering van ten minste twee of drie nieuwe tot dusver niet gebruikelijke letterteekensGa naar voetnoot1) vereischt wordt, dan ondervindt men persoonlijk ongetwijfeld een veel grooter bevrediging dan wanneer men alleen Kollewijn's voorschriften geregeld toepast en voor 't overige al het bestaande onveranderd laat. Het is echter, niettegenstaande alle persoonlijke genoegdoening, op den duur onmogelijk een dergelijk diep doortastend stelsel te blijven toepassen, indien men ziet, dat men daarbij voortdurend alleen of zoo goed als alleen staat. - Het groot publiek schijnt namelijk tot dusver van ingrijpende veranderingen nog in 't geheel niet te willen weten. Na een driejarige proefneming in verschillende richtingen en na vrij wel alles gelezen te hebben, wat in dat tijdsverloop over spelling- en schrijftaalhervorming ten vóór- en ten nadeele geschreven werd, is mijn konkluzie de volgende. Men moet voorloopig om iets gedaan te krijgen, zeer matig en bescheiden zijn in zijn eischen. Ook in de spelling van eigen geschriften, waarover ieder schrijver volkomen eigenmachtig gebieder is, dient de grootste mate van voorzichtigheid en kalm beleid te worden toegepast. Eén kostbare les vooral werd mij door de ervaring gegeven. Het is deze, om geenerlei veranderingen in eigen spelling aan te nemen, vóór men de vaste overtuiging verkregen heeft, dat men deze | |
[pagina 122]
| |
veranderingen des noods vele jaren lang zelfs indien het wezen moet geheel ongesteund zal kunnen handhaven. Als gevolg van deze algemeene leefregel heb ik thans voor de eerstvolgende jaren mijn spellings- en buigingsbestek volledig opgemaakt. Ik heb mij voorgenomen mij in alle omstandigheden, met of zonder aansluiting van anderen aan dit bestek te zullen houden. Het bestek is vervat in twee eenvoudige regels. I. Schrijf nooit meer den i. pl. v. de behalve in die zeldzame gevallen, waarin de meerderheid der beschaafde Nederlanders werkelijk de n laat hooren. - Schrijf in 't geheel nooit meer eenen, zijnen, uwen, haren, enz. II. Schrijf de bastaardwoorden oordeelkundig òf 1o. geheel volgens de uitheemsche spelling, maar dan altijd geregeld onderstreept en in druk dus kursief òf 2o. geheel volgens de algemeene Nederlandsche spelregels, met slechts deze bepaling, dat de c en de x in wetenschappelijke, technische enz. benamingen nog bewaard blijven onder strenge beperking nl. c alleen in de klankwaarde van s, nooit in die van k, en x uitsluitend op de eerste of tweede plaats aan 't begin van een woord. Ik heb deze beide regels ook in dit artikel zelf reeds overal toegepast en, zooals ik daareven zeide, ik heb vast voorgenomen mij er bij voortduring, onder alle omstandigheden aan te houden. Tot Kollewijn en zijne volgelingen is mijn verhouding voortaan de volgende. Ziet de spellingkommissie kans haar voorstellen in zóóver door te drijven dat b.v. 1o. een veel gelezen dagblad als Het Nieuws van den Dag of De Telegraaf deze spelling geregeld aanvaardt, of 2o. de redaksie van een der voornaamste Nederlandsche tijdschriften als De Gids of Elsevier's Maandschrift de spelling aanneemt of eindelijk 3o. een schrijver als Van Maurik of als Couperus, Van Eeden er zich over ontfermt, dan zal ik onmiddellijk met ingenomenheid weer daaraan meedoen. Voorloopig komt het mij eenvoudig onmogelijk voor geregeld de aangebodene ‘voorstellen’ te blijven huldigen. Inmiddels gevoel ik mij met het bovengegevene tweetal eenvoudige regels (die ik op zich zelf als geschenken van Kollewijn dankbaar waardeer) vooreerst al tamelijk bevredigd, vooral daar ik, zooals boven gezegd is, de kracht meen | |
[pagina 123]
| |
te bezitten om op deze wijze voort te gaan, met of zonder de goedkeuring van het publiek. Dat ik mijn tweetal regels in het openbaar mededeel, heeft zooals men licht zal inzien geenszins de strekking om de tegenwoordige volgelingen der kommissie van de aanneming der ‘voorstellen’ afkeerig te maken. Integendeel, ik wensch hun gaarne het grootst mogelijk sukses. Het eenige wat ik hun bij deze wensch toe te roepen is dit: ‘Mocht het u blijken, dat ge op die manier uw doel niet bereikt, doet dan liever als ik en stelt u met twee eenvoudige artikelen tevreden.’ Trouwens het zijn volstrekt niet de medestanders van Kollewijn, tot wie ik mij hoofdzakelijk met de mededeeling dezer twee eenvoudige artikelen richt. Het zijn veeleer de anderen, die nog niet zijn toegetreden tot Kollewijn's vereeniging, het zijn deze voornamelijk, wie ik wensch toe te roepen: ‘Probeert het eens een paar weken op deze manier. De overgang zal u op deze wijze maar heel weinig moeite kosten, terwijl ge van de voordeelen, die u door K's “voorstellen” worden aangeboden, de allervoornaamste langs deze eenvoudigere weg eveneens bereiken en volledig bereiken kunt.’ Laat mij nog kortelijk vóór ik de pen voor ditmaal neerleg de verschillende voordeelen opsommen, die aan deze vereenvoudigde voorstellen voor het schrijvend en lezend publiek van ons land in onze dagen verbonden zijn. 1o. Door het verdwijnen van de n der zoogenaamde ‘vierde naamval’ zal bij onze nacie binnen korte tijd het gevoel voor natuurlijke taalregels worden wakker geschud; is dit doel na eenige jaren volledig bereikt, dan kan met vrij wat kans van slagen een herziening onzer spraakleer op andere punten, b.v. in de vorming der adjectiva en pronomina enz., worden beproefdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 124]
| |
2o. Door het invoeren van een regelmatige Nederlandsche spelling voor de ingeburgerde bastaardwoorden zal langzaam aan, zonder eenige gewelddadige plotselinge overgang het fonetiesch taalbewustzijn bij onze nacie worden ontwikkeld, hetgeen ten gevolge zou kunnen hebben, dat binnen een tijdperk van b. v twintig of vijfentwintig jaren de fonetische spelling een tweede aanval zou kunnen beproeven en... bij die gelegenheid een volledige (en heel weinig bloedige) overwinning behalen. Een ongunstige omstandigheid voor de hervorming op dit bepaalde gebied (spelling der ingeburgerde bastaardwoorden) is het feit, dat dit onderwerp juist in de jongste dagen moest worden aangepakt door een Fries, die blijkbaar de verschillende sisklanken, welke zich in onze taal voordoen, niet voldoende van elkander kon onderscheiden. Dat het in 't algemeen genomen niet alleen mogelijk, maar zelfs betrekkelijk gemakkelijk is, de spelling der ingeburgerde bastaardwoorden in fonetische richting te hervormen, blijkt overtuigend in het voorbeeld van Russiesch, Deensch, Zweedsch enz., waar de bedoelde regeling reeds sedert lang op bevredigende wijze is geschied. Ook van Italiaansch en Spaansch kan in hoofdzaak hetzelfde worden getuigd. In de spelling der bastaardwoorden verandering te brengen is betrekkelijk veel gemakkelijker dan men misschien oppervlakkig geneigd is te denken. Wie geen vreemde talen machtig is, zal ook betrekkelijk zeldzaam een bastaardwoord gebruiken en daarom ook in 't geheel geen bezwaar maken tegen een nieuwe regeling op dit gebied, waarbij alle moeielijkheden in bizondere gevallen in eens worden uit de weg geruimd. Wie daarentegen met vreemde talen bekend is, zal zeer zeker ontdekt hebben, dat verreweg de meeste der zoogenaamde ‘bastaardwoorden’ algemeen Europeesch eigendom zijn, dat dezelfde woorden met nagenoeg volkomen dezelfde beteekenissen in een groot aantal verschillende talen voorkomen, maar met tamelijk uiteen- | |
[pagina 125]
| |
loopende spelling. Dit feit heeft natuurlijkerwijze ten gevolge, dat de talenkenner zich bij deze soort van woorden niet licht met blinde ingenomenheid aan één bepaalde gebrekkige of verouderde spelling zal laten vastgroeien, en dus ook voor een afdoende regeling op dit gebied gemakkelijk zal te vinden zijn. 3o. Door de regelmatige toepassing der Nederlandsche spelregels op de bastaardwoorden, hebben we gelegenheid ons zelfstandig te oefenen in konzekwencie. - Om God's wil geen ‘konzekwensie’! roept prof. Cosijn op een bepaald punt van zijn artikel zijne lezers toe... Wat mij betreft, ik wil liever niet aannemen, dat het de hoogleeraar met deze ontboezeming in alle opzichten ernst is. Konzekwencie is immers juist het allermooiste wat er op de wereld bestaat, nagenoeg het eenige goddelijke, wat in het menschelijk leven wordt aangetroffen. - Prof. Cosijn zal waarschijnlijk bedoelen, dat het streven naar konzekwencie in een weinig belangrijke kleinigheid een schadelijk iets wordt, zoodra de angstvallige zucht naar konzekwencie op dat ééne punt de persoon in kwestie voor alle hoogere belangen volslagen blind dreigt te maken. Daar er over 't algemeen genomen een tamelijk scherpe grenslijn te trekken is tusschen bastaardwoorden en niet-bastaardwoorden in onze taal, is het betrekkelijk iets zeer gemakkelijks, de regel aan te nemen: Alleen voor de niet-bastaardwoorden laten we op de spellingregels uitzonderingen toe; voor de bastaardwoorden daarentegen worden dezelfde Nederlandsche spelregels radikaal, zonder uitzonderingen door ons toegepastGa naar voetnoot1). Men leert op die manier bij ondervinding kennen wat konzekwencie is, en van die wetenschap kan men bij latere gelegenheden gebruik maken als het noodig is. 4o. Schrijft men een brief aan een persoon, van wie men weet, dat hij aan alle hervormingen van deze soort een ingekankerde haat toedraagt of doet zich een gelegenheid voor, | |
[pagina 126]
| |
waarin om de een of andere reden het gebruik van een pas nieuw ingevoerde spelling iets driests of onbetamelijks kan hebben, dan behoeft de aanhanger van het bewuste tweeregelige stelsel niet van zijn eenmaal aangenomen beginsel af te wijken. In de beschrevene omstandigheden worden nl. eenvoudig 1o. de bastaardwoorden vermeden (wat ook om andere redenen wel eens een goede oefening kan zijn) en 2o. de mannelijke Dativus en Accusativus door gewijzigde zinvorming omschreven (b.v.: de dokter werd door ons geroepen - de generaal kreeg hiervan bericht enz.) Prof. Cosijn is vóór de afschaffing van de ‘vierde naamval’'s n, maar maakt nog bezwaar voor de namen van mannelijke personen als dokter, generaal enz. 't Komt ons voor, dat noch de beschaafde spreektaal, noch de litteratuur het maken van uitzondering voor de mannelijke persoonsnamen zou kunnen wettigen. 't Zou niets anders dan een huismiddeltje zijn, een ‘doekje voor 't bloeden’. Ik zelf kan bij ondervinding verklaren, dat het vreemde van ‘ik zie de soldaat’ enz. binnen enkele weken met een weinigje goede wil volkomen verdwijnt. Alleen op adressen van brieven komt mij een opschrift als De WelEd. Gestr. Heer enz. weinig aanbevelenswaardig voor. Op mij persoonlijk maakt zulk een opschrift een indruk als van een middeleeuwsche ridder met een hedendaagsche demi-saison over zijn harnas heen. Men schaffe deze middeneeuwsche titulaturen liever geheel af, zoo niet dan late men daarin de ouderwetsche n der verbuiging eenvoudig ongehinderd staan.
Ik heb ten slotte nog een enkele opmerking op het hart betreffende de uitgang -isch. Volgens prof. Cosijn is het niet doenlijk Russiesch, praktiesch enz. in te voeren; het is ‘beproefd’, maar men heeft het moeten opgeven. Heeft misschien de persoon, die indertijd deze proefneming waagde, dezelfde fout begaan als de Heer Buitenrust-Hettema, die niet alleen practies en Russies wil maar evenzeer praktiese raad, Russiese boeken? Zoo ja, dan ligt in deze fout ongetwijfeld de verklaring van het mislukken zijner poging. Men schrijve Russiesch en praktiesch met ie, maar late Russische, praktische enz. gerust onveranderd, daar de opene en volslagen klemtoonlooze i in de laatstgenoemde vormen oneindig beter door de enkele i | |
[pagina 127]
| |
wordt weergegeven dan door het logge en zware dubbelteeken ie. Tegen de gangbare schrijfwijze Russisch, Russische; praktisch, praktische heb ik behalve de fonetische onjuistheid ook nog dit bezwaar, dat door deze schrijfwijze ons volk belasterd wordt in degeschiedenis zijner beschaving - i = ie in geslotene lettergrepen komt behalve in deze uitgangen nergens bij ons voor. - De heele spelling is buiten twijfel een Germanisme, dat al zeer licht de voorstelling zou kunnen opwekken, dat wij Nederlanders onze Europeesche kultuur en beschaving (wetenschap, kunst, land- en volkenkennis enz.,) uitsluitend uit Duitsche kantoren of door Duitsche bemiddeling zouden hebben gekregen, wat weliswaar een zeer grove onwaarheid is, maar niettemin zeer licht door niet-Nederlanders, voornamelijk door de Duitschers zelf, zou kunnen worden geloofd. Ik meen dus de verandering van Russisch, praktisch enz. in Russiesch, praktiesch enz. bepaald een dringend volksbelang te mogen noemen.
J.M. Hoogvliet. |
|