De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Mr. W.K. baron van Dedem.Ga naar voetnoot1) 6 Juli 1839-3 April 1895.
| |
[pagina 91]
| |
Om zulke kleine ongeriefelijkheden bekommert men zich echter niet in deze heerlijke tropische natuur (een heel andere dan die ik tusschen Bombay en Lahore zag, veel meer op Java gelijkend) en onder den blauwen hemel met heerlijken zonneschijn. Evenmin laat men zich hier ter neêrslaan door andere kleine ontberingen. De logementen, reeds niet zeer comfortable, hebben in de minder bezochte streken voor zoogenaamde travellers' bungalows plaats gemaakt, passantenhuizen met een tafel en een paar stoelen en een verhevenheid waarop men zijn beddeken kan uitspreiden. Komt men aan zulk een bungalow aan, dan kost het gewoonlijk eenigen tijd eer de bewaarder ervan is opgespoord. Heeft men hem gevonden, dan is men daarom nog niet altijd een welvoorziene provisiekamer op het spoor. Dat ondervond ik, toen ik 's avonds te 9 uur op mijn weg naar Cochin te Trichur aankwam met een honger, die in den loop van den dag gelegenheid had gehad steeds klimmende proporties aan te nemen. Op mijne vraag, wat ik te eten zou kunnen krijgen, was het antwoord, dat de menschen, van wie men anders iets zou kunnen koopen, in slaap waren; dat hij zelf geen voorraad had, omdat die bij het weinigje bezoek dat hij kreeg bedierf; gelukkig, voegde hij eraan toe, heb ik nog een goede provisie sodawater, daarvan kunt ge gebruiken zooveel als ge maar wilt. Mijne bewering, dat ik daarmede moeilijk mijn honger kon bevredigen, scheen al zeer weinig indruk op hem te maken; ten minste hij kwam maar telkens weêr op zijn sodawater terug. Eindelijk gelukte het mij toch een paar eieren en een tros bananen machtig te worden. Daarna legde ik mij te ruste, gedachtig aan het ‘qui dort dîne.’ Doch ook dat ging niet zonder hindernissen; al spoedig werd ik door een vrij luid gestommel gewekt. Op de vraag, wat er gaande was, antwoordde mijn trouwe bediende: ‘Mijnheer, er is een koe in uw slaapkamer, ik doe mijn best om ze er weêr uit te krijgen.’ Ziedaar een paar staaltjes van de ‘petites misères de la vie humaine’, die men al reizende in deze streken ontmoet. Aan mijne opgeruimdheid hebben ze echter nog geen de minste afbreuk kunnen doen. Ik moet u thans nog meêdeelen welke aantrekking Cochin op mij uitoefende. Of wellicht herinnert ge u, dat het een van de eerste plaatsjes was, die onze vaderen en vóór hen de Portugezen bezocht hebben, en hebt ge al geraden, dat dit mijne belangstelling opwekte. Over mijn uitstapje naar Cochin heb ik geen het | |
[pagina 92]
| |
minste berouw, al stond het met het doel mijner reis niet in direct verband. Wanneer men zich een voorstelling wil maken van hetgeen de schepen, die in het begin der 17e eeuw Hoorn en andere havens verlieten, in Indië aantroffen, moet men naar deze streek gaan. Het Noorden, dat ik bezocht, vertoont een geheel ander land en een geheel ander volk; in vele opzichten zijn Cochin en omstreken nog gebleven, wat zij een drietal eeuwen geleden waren. Nog altijd vormt de peper, om welks monopolie het ons te doen was, een groot artikel van uitvoer, al zijn de voornaamste havens van uitvoer noordelijker gelegen. Al het vreemde, dat onze vaderen in deze maatschappij met haar kastewezen trof, vindt men hier nog altijd tamelijk onveranderd terug. Hoe zuidelijker, hoe meer er van de bevolking, die de Arische veroveraars aantroffen, is overgebleven, hoe meer kasten men dus vindt. De laagste kaste van de oude heilige boeken, die der Soedra's, wordt hier tot de hoogere gerekend, omdat er zoovele, door aborigines vertegenwoordigd, onder staan. Zoo heeft men hier nog altijd de Pariah's, die zoo menigen romanschrijver geïnspireerd hebben; nog altijd zijn zij verplicht op een zeer eerbiedigen afstand van hoogere kasten verwijderd te blijven; den publieken weg mogen zij niet betreden, wanneer iemand uit een hoogere kaste er op te zien is. En nog altijd is er een kaste, die nog beneden de Pariah's staat, de Najaras; deze mogen zich in het geheel niet op den publieken weg vertoonen. Zelden of nooit krijgt men ze te zien; zij leven in woeste streken van boschproducten. Een zonderling en voor mij nog niet geheel verklaard verschijnsel is, dat de Brahminen er in geslaagd zijn zoovele honderde, om niet te zeggen duizende jaren hunne medemenschen te exploiteeren en te vernederen, zonder dat deze immer hebben opgehouden zich daaraan gewillig te onderwerpen. Voor zoover de Brahmin niet bemiddeld is (een goed deel van het grondbezit is in zijne handen) stelt men er een eer in hem te voeden. Zoo vertelt b.v. de geschiedenis, dat de Zamorin van Calicut (een van de eerste potentaten waarmeê de Portugezen, en wij na hen, in aanraking kwamen, was onder dien titel soeverein van een gebied op eenigen afstand van Cochin gelegen), die in de tweede helft der vorige eeuw regeerde, toen Hyder Ali, de Mahomedaansche usurpateur van Mysore, zijn rol in Zuid-Indië speelde, als regel had aangenomen niet te ontbijten, voordat eerst 1500 Brahminen, die op | |
[pagina 93]
| |
zijne kosten leefden, hun eerste maal hadden gebruikt. Hyder Ali, die hem ingesloten had, sneed hem, om hem tot onderhandelen te dwingen, de noodige middelen om met dat gebruik voort te gaan af. Liever echter dan er meê te breken, stak de Zamorin zijn paleis in brand en ging met zijne vrouwen in de vlammen op; de Brahminen, als echte sycophanten, maakten zich uit de voeten. Nog altijd gaan de in deze streken overgebleven radjah's (die van Cochin en Travancore) met het voeden en koesteren van Brahminen voort. En hunne onderdanen volgen naar de mate van hunne middelen dat voorbeeld. Ook overigens is men den Brahminen geheel ter wille. Zij zijn de vrienden des huizes in den zin van de Fransche romans, overal waar zij dit maar verlangen, en discretie schijnt hun ook in dit opzicht vreemd te zijn; trouwens, dit zou ook kwalijk in hunne leer passen, volgens welke zij aanspraak hebben op zestien maal meer geluk dan een gewoon sterveling. Als een staaltje, hoe zij uit alles munt weten te slaan, vernam ik nog het volgende. De radjah van Travancore (de Zuid-Westelijke punt van Indië) is een Soedra. Dat is niet in den haak; hij zou van de tweede kaste, die der Ksatria's, behooren te zijn; al is een zijner voorouders, ‘un soldat heureux’, dat bezwaar te boven gekomen, de Brahminen zouden het nog altijd laten gelden, indien niet - il est avec le ciel des accommodements - zijnerzijds een offer werd gebracht. Eens gedurende zijne regeering moet de radjah zich namelijk laten wegen. Nu, zult ge zeggen, dat is al een heel bescheiden eisch. Met uw verlof, ik ben er nog niet; hij moet zich laten wegen tegen goud en zijn gewicht aan goud onder de Brahminen verdeelen. Ik zeide zoo even, dat er nog heel wat onveranderd is van hetgeen onze vaderen hier bij hunne eerste komst trof. Dat geldt ook van twee zeer curieuse elementen onder de bevolking, die ik nog niet vermeldde. Zij vonden hier namelijk Joden, van wie men aanneemt, dat zij al sints de derde of vierde eeuw na Christus in deze streek gevestigd zijn: ‘blanke’ en ‘zwarte’ Joden, de laatsten waarschijnlijk half-casts, op wie de eersten zeer uit de hoogte nederzien; en Syrische Christenen, wier verblijf van omstreeks denzelfden tijd moet dagteekenen. Beiden kregen privilegiën tijdens hunne vestiging, op koperen platen gegrift, die nog altijd vertoond worden en krachtens welke zij doorgaans ongemoeid schijnen te zijn gelaten. Zoowel in de Syrische Kerk (ressorteerende onder | |
[pagina 94]
| |
den Patriarch van Antiochië) als in de Synagoge ben ik een dienst gaan bijwonen. Ik vond te Cochin een vrij goede geschiedenis van de streek, van de hand van een Engelschman, die ook de stukken in het Cochinsche archief van de Oost-Indische Compagnie afkomstig blijkbaar grondig had nagegaan. Aan de monding van het riviertje, waar onze landgenooten binnendrongen, heb ik die geschiedenis met groote belangstelling zitten lezen; aan die monding was namelijk mijn travellers' bungalow gelegen. Er is eenige krachtsinspanning en moed noodig geweest om hier de Portugezen het veld te doen ruimen, al was hunne glorie reeds zeer getaand. Ook later hebben wij van tijd tot tijd de tanden eens laten zien. Het was te doen om een maximum van peper (enz.) voor een minimum van geld, en een politiek, die daardoor beheerscht werd, kon natuurlijk niet heel schitterend zijn: heel wat hebben wij ons ter wille van de ‘nummi’ laten welgevallen en het ‘virtus post nummos’ meermalen op gesloten tractaten doen zegevieren. Doch wij werden in de vorige eeuw nog niet als een ‘quantité négligeable’ beschouwd; Hyder Ali heeft zich veel moeite gegeven om ons als bondgenooten tegen de Engelschen te krijgen. De gouverneur kon niet meer doen dan hem aan den praat houden. De Engelsche geschiedschrijver erkent, dat een van die gouverneurs, Moens, een zeer bekwaam man was; had men hem van Batavia uit zijn gang laten gaan en hem de noodige soldaten toegestaan, dan zou hij, volgens denzelfden schrijver, zeker de partij van Hyder Ali hebben gekozen en de geschiedenis van Zuid-Indië een geheel andere wending hebben kunnen nemen. Dat dit niet geschied is, behoeven wij van achterna niet te betreuren; Indië was voor onze beperkte krachten te groot, wij kunnen die beter in onzen Archipel, waartoe wij thans beperkt zijn, gebruiken. Als wij nu maar zorgen, dat wij er daar een werkelijk goed gebruik van maken. Ik heb nog stoffelijke overblijfselen van den tijd onzer Compagnie gevonden. Het voornaamste is wel de kerk, die echter al door de Portugezen was gebouwd; wij hebben haar na de verovering voor den Protestantschen dienst bestemd en later gerenoveerd, blijkens een steen in den gevel Vele Nederlanders zijn in die kerk begraven; zooals gebruikelijk is zijn hunne namen op de deksteenen gegrift. Men heeft nu echter de voornaamste deksteenen opgenomen en tegen den muur, of liever daarin gemetseld. Hetzelfde | |
[pagina 95]
| |
deed men met de Portugeesche grafsteenen, waaronder die van den grooten Vasco de Gama, wiens lijk later naar Portugal is overgebracht. Overigens heeft de kerk niets bijzonders, behalve hare aan het aantal gemeentenaren geheel ongeëvenredigde grootte. Hoewel de Portugezen reeds bijna twee en een halve eeuw geleden voor Protestantsche overheerschers het veld hebben moeten ruimen, zijn toch nog de Roomsch-Katholieken (wel te onderscheiden van de Syriërs) veel talrijker. De Portugeesche geestelijkheid, wier middelpunt Goa is, blijft zich veel moeite geven, zooals ik van den afwezigen bisschop in bijzonderheden vernam bij gelegenheid van een bezoek dat ik hem bracht, na mij te juister tijd herinnerd te hebben dat ik in het bezit ben van het grootkruis der orde van I.C. van Portugal en dit op mijn kaartje te hebben vermeld. Van de andere huizen was niet goed meer na te gaan, in hoever zij uit den Portugeeschen of uit onzen tijd dagteekenen. Behoudens enkele uitzonderingen, en daartoe behoort het tegenwoordig verblijf van den Resident (zoo noemt men den ambtenaar, aan de radjah's van Cochin en Travancore als hun raadsman toegevoegd), zeer lief op een eilandje gelegen. Ik bracht den dignitaris een bezoek, en deze had de vriendelijkheid mij het gebouw te laten zien. Hij vertelde mij, dat het vroeger als lusthof diende voor den hoogsten vertegenwoordiger der Compagnie en in die dagen den naam van punchhuis droeg, waarschijnlijk omdat punch de drank was, dien men er bij voorkeur gebruikte. Mij eene muurteekening wijzende, die bij een reparatie voor den dag was gekomen, deelde hij mij tegelijkertijd mede, dat volgens de overlevering verschillende wanden met teekeningen bedekt waren, aan de Hindoesche godenwereld ontleend, die aan het licht zouden komen, indien men de witkalk verwijderde. Hoe is het mogelijk, vroeg ik hem, dat Gij dit niet doet en aan die naakte muren de voorkeur geeft. ‘Ja, ziet u, om u de waarheid te zeggen, de overlevering zegt er bij, dat het niet juist de stichtelijkste tafreelen uit de godenwereld zijn, die uw landgenooten hebben uitgekozen’. Het schijnt, dat onze vaderen op Cochin een vroolijk leventje hebben geleid. Volgens een oude spreuk was toen China het land om geld te verdienen en Cochin om het te verteren. Drie slavenmeisjes traden bij feestelijke gelegenheden - zegt de traditie - de gasten te gemoet met zilveren schalen enz. om hen tot de noodige abluties in de gelegenheid te stellen. Misschien dagteekent nog wel uit dat tijdperk de keurige, | |
[pagina 96]
| |
hoewel eenvoudige kleederdracht, waarin men hier de inlandsche vrouwen veelal ziet: een sneeuwwit kort jakje en dito rokje. Meisjes als van ebbenhout met tanden van ivoor maken daarin een zeer aardige vertooning. Over het geheel vond ik de inlanders veel zindelijker te Cochin dan in andere streken van Indië; ik heb onze voorouders daarvoor gecrediteerd. Anderen beweren echter dat het een aangeboren eigenschap is van de bewoners der Zuid-West kust van Indië. Dat er overigens in Cochin zeer veel veranderd is, sedert men er van zeide, dat het het land was, waar men het prettigste zijn geld verteerde, heb ik ervaren. Zeer naar een glas goeden wijn verlangende, liet ik mij den besten winkel aanwijzen en vroeg daar naar het beste wat men had. Men kwam toen voor den dag met een flesch, volgens het etiket ‘Extra Spanish Port, made in Germany;’ ad 1¼ roepy (ongeveer zeventien stuivers.) Ik behoef u niet te zeggen, dat ik er niet met volle teugen van heb gedronken. De beste wijze om Cochin te verlaten was met een boot naar Colombo; vandaar dat deze brief van de Kongra is gedateerd. Ik denk nu enkele dagen in Ceylon te blijven, om eens te zien hoe het daar toegaat. Het is voor mij te belangrijker, omdat ik verwacht dat de bevolking van dat eiland die van Java nader zal staan dan de bevolking van Indië.... Van daar ga ik over zee naar Calcutta, waar ik van plan ben om veel na te gaan, ook wat comptabiliteit betreft. Ut semper tt.
| |
Calcutta, 3 Maart 1895.Amice! Toen ik u in mijn laatsten brief over Cochin schreef, sloeg ik mijn reis naar die plaats van Madras over. Ook die heeft mij echter interessante herinneringen nagelaten. Ik kom er daarom nog even op terug. Van Madras ging ik naar het niet ver verwijderde Pondichéry, thans ook per spoor te bereiken. Ik wilde eens zien wat er van den Indiër in Fransche handen wordt en vond het ook wel prettig weder eens onze tweede moedertaal te hooren spreken. ‘Chacun a deux patries, la sienne et la France’.... ik voel daar wel wat | |
[pagina 97]
| |
voor. Mijn wensch om die taal te hooren werd al dadelijk vervuld. De eigenaar van het Hôtel de Londres et de Paris, waar ik afstapte, hoewel een inlander, sprak Fransch met groot gemak. Hij had bovendien alle allures van den landaard vrij wel overgenomen en deed de honneurs van zijn hôtel met groote gratie, die te amusanter was omdat het hôtel, niettegenstaande zijn weidschen titel, niet veel meer was dan een samenkoppeling van enkele houten loodsen. Men zou Pondichéry geen onrecht doen door het tot de ‘villes mortes’ te rekenen. Europeesche vestigingen als deze hadden hare reden van bestaan, toen het land nog door inlandsche vorsten werd geregeerd; zij waren voor een Compagnie onmisbaar om een deel van den handel te bemachtigen en veilig het gekochte te kunnen opslaan en verschepen. Maar wat hebben nu de Franschen aan een vestiging van enkele vierkante mijlen? Al wat men zou pogen te doen om er bijzonder gunstige voorwaarden voor het verkeer te scheppen, wordt natuurlijk door de Engelschen terstond overtroefd. De Franschen erkennen dan ook zelven, dat Pondichéry niet meer is dan ‘un glorieux souvenir.’ In een paar opzichten is het echter nog merkwaardig: de Fransche zucht om te reglementeeren vond ik er telkens terug. Zoo hadden b.v. op de vleeschmarkt de keurmeesters tevens den prijs bepaald, waarvoor het vleesch (al naar gelang van de qualiteit verschillend) verkocht zou worden. Verder hebben de Franschen het ‘suffrage-universel’ ingevoerd en aan de bewoners van Pondichéry en de andere vestigingen evenals aan andere Franschen de bevoegdheid gegeven om zich in Kamer en Senaat te doen vertegenwoordigen. Die bevoegdheid, zeide ik aan den gouverneur, zal hun wel vrij onverschillig zijn. ‘Onverschillig, Mijnheer’, was het antwoord, ‘ik tart u een plaats ter wereld aan te wijzen, waar het kiesrecht met meer hartstocht wordt uitgeoefend. Niet alleen dat ieder naar de stembus wil, maar men laat ook niets onbeproefd om de voorstanders van den tegencandidaat den weg te versperren. Gewapende benden staan ieder oogenblik tegenover elkander. Bij de laatste gelegenheid wilde de partij, die het onderspit zou delven, nog wat verder gaan. Zij begreep, dat er nog maar één middel was om te voorkomen, dat de candidaat van de tegenpartij uit de stembus kwam; dat was: zich van de bus meester te maken. Ik heb toen mijn geheele gewapende macht tot hare verdediging op het terrein moeten brengen; sommaties en schoten in de lucht hielpen niet; men | |
[pagina 98]
| |
heeft niet van het voornemen afgezien, vóór dat een salvo er eenigen had doen vallen. U ziet dus, dat er over gebrek aan belangstelling niet valt te klagen.’ De Fransche Consul-generaal, dien ik hier leerde kennen, was niet minder sterk in zijne uitingen. Hij beweert dat kiesrecht nog niet bestaanbaar is in eene maatschappij, waar het geloof aan de ongelijkheid der menschen zoo in het bloed zit. Als bewijs van dit laatste haalde hij aan, dat hij vroeger als rechter te Pondichéry eens een Brahmin en iemand van lagere kaste een nacht in eenzelfde lokaal had doen opsluiten; den volgenden ochtend vond men den Brahmin dood. Liever dan zich te bezoedelen door het contact, dat het samenzijn in één lokaal zou hebben medegebracht, had hij besloten bijtijds dit leven vaarwel te zeggen. Laat ik, alvorens Pondichéry te verlaten, u nog meêdeelen, dat het er zeer netjes uitziet; dat men er rijdt in kleine wagentjes, door inlanders getrokken en geduwd, pousse-pousse genaamd; dat er tweemaal 's weeks bij het ondergaan der zon militaire muziek is op een mooi plein aan de zee gelegen, en dat het standbeeld van Dupleix, naar den oceaan gekeerd, er een zeer trotsche figuur maakt. Van Pondichéry ging ik naar Tanjore om er de Hindoe-tempels te zien; met hetzelfde doel bleef ik vervolgens eenige uren te Trichinopoly. Wat ik tot nogtoe van die tempels zag heeft op mij geen grooten indruk gemaakt; nu en dan keurig detailwerk, maar een groote gedachte, een ideaal heb ik er nog niet in kunnen ontdekken. Ik herinner mij, dat ik eens in Italië een onzer landgenooten ontmoette en dezen onthaalde op een warme ontboezeming over het Madonnabeeld, zooals het door de groote schilders was geschapen, en het genot om vergelijking tusschen hunne opvattingen te maken. Om u de waarheid te zeggen, was het antwoord, mij begint die heilige familie schrikkelijk te vervelen. Dat geeft eenigszins den indruk weêr, die de beelden van het Hindoe-Pantheon op mij maken; altijd dezelfde gelaatstrekken, en uitdrukking heb ik er niet op kunnen vinden. Dit geldt ook voor den stichter der Buddhaleer; misschien gaat men diens gelaat begrijpen, wanneer men tot de kern van het Nirvana is doorgedrongen, maar zoover ben ik nog niet. Een alleronaangenaamsten indruk maken verder bij de Hindoe- en Buddhatempels de afzichtelijke bedelaars, die zich aan den ingang plaatsen. Toen ik eens voorbijging zonder hun wat te geven, volgde een ‘choeur des mendiants’, heel wat | |
[pagina 99]
| |
minder liefelijk dan dat uit den Faust; hoewel geen woord verstaande, kon ik mij toch eenigszins een voorstelling maken van de verwenschingen, die op mijn hoofd werden gestapeld. Curieus is het, hoe men den olifant, die in alle Hindoetempels gevonden wordt, tot een mede-bedelaar heeft weten te maken. Hij begint met voor u te knielen en u allerlei beleefdheden te bewijzen; geeft men hem niets, dan eindigt hij met een vervaarlijken keel op te zetten en zijn tanden te laten zien. Toen ik à petites journées naar Cochin reisde, was het juist de nieuwjaarsvacantie; alle bureaux zijn dan eenige dagen gesloten, en men maakt daarvan gebruik om uitstapjes te maken; zoo kwam ik verscheidene Engelschen tegen, en in de binnenlanden is de kennis spoedig aangeknoopt. Hoe meer ik de Engelschen hier van nabij leerde kennen, hoe meer ik eene van hunne eigenaardigheden ben gaan waardeeren; hunne liefde voor de sport en den invloed, dien eenige generaties sport op hen gehad hebben. Die liefde is bij hen zoo ingeworteld, dat geen hitte, hoe groot ook, er hen van kan terughouden; geen leeftijd is er te hoog voor. Wanneer men te Calcutta des maandags de ‘at homes’ van den Luitenant-Gouverneur van Bengalen bezoekt, vindt men dezen in zijne hemdsmouwen aan het cricket deel nemende, hoewel reeds een goede zestiger. Trouwens niemand voelt zich hier oud. Komt men op een bal, dan ziet men den Luitenant-Gouverneur den heelen avond meê dansen; zoo ook de leden van den Raad des Onderkonings, den legercommandant, enz... De dames nemen hier trouw aan den sport deel; zij hebben hare eigene vereenigingen, terwijl ook clubs mixtes bestaan... Zeker is het, dat de Engelschen aan hun sport een prachtig physiek verschuldigd zijn en daarbij een groote vaardigheid om van hun lichaamskracht gebruik te maken, een groote mate van wakkerheid en tegenwoordigheid van geest. Dat geeft hun een sterk zelfvertrouwen en is aan hun prestige als overheerschend ras zeer bevorderlijk. Het kan wel niet anders, of het physiek moet ook de werkkracht op intellectueel gebied verhoogen. Een antwoord op de vraag, hoe de schepping en instandhouding van dit Indische rijk met zijne ongeveer 300 millioen inwoners door een handvol Engelschen te verklaren is, zou zeker zeer moeilijk zijn; ook hier hebben vele oorzaken samengewerkt. Mijns inziens is het echter niet twijfelachtig, dat de eigenschappen, die de Britten aan | |
[pagina 100]
| |
hun sport te danken hebben, een belangrijken factor vormen. Wat ik van die eigenschappen zag bevestigt mij in de overtuiging, dat lichaamsoefening en sport ook bij ons krachtige aanmoediging verdienen. Maar er blijft nog veel te doen; wie zijn land lief heeft, wien de toekomst van ons volk ter harte gaat, drage ertoe bij wat hij kan! Daarom stip ik hier nog even aan, wat m.i. aan den sport een zoo groote plaats in het leven der Engelschen verschaft: van iedere school wordt verlangd, dat zij dien zooveel mogelijk bevordere, de liefhebberij ervoor opwekke, de noodige ruimte van tijd ervoor late. Dat had ik met de ‘vrije en orde oefeningen’ bij ons op het oog, waarvan de gymnastische spelen een deel uitmaken. Het turnen gaat menigeen op den duur vervelen, in den sport krijgt men hoe langer hoe meer pleizier. En dan is de publieke opinie een krachtige drijfveer; een Engelschman, die niet aan sport meêdoet, wordt als een abnormaal wezen beschouwd; wie erin uitmunt wordt geëerd. Zoo heb ik hier nooit den naam van Lord Harris, den afgetreden Gouverneur van Bombay, hooren noemen, of een van het gezelschap liet er op volgen: ‘the first cricketer of England’. Bij ons zou men daarbij allicht aan een zinspeling op het ‘qui de uno dicit de altero negat’ denken. Heel anders hier; het is een hulde, waartoe men zich geroepen voelt.... | |
4 Maart.Aan boord van een kuster ging ik van Cochin naar Colombo. Zonder veel tijdverlies kon ik nu wat van Ceylon zien; dat bewoog mij om dien koers op te gaan. In sommige opzichten is eene kennismaking met den toestand op Ceylon, met het oog op onzen Archipel, nog van meer belang dan een kennismaking met Indië, omdat tusschen Ceylon en den Archipel nog meer punten van overeenkomst bestaan. Zoo is op Ceylon de belasting in arbeid nog niet geheel afgeschaft, in Indië reeds lang; ook de bevolking van Ceylon en die van Insulinde vertoonen minder verschil. Met genoegen bezocht ik Colombo, het is een zeer levendige handelsplaats; de logementen zijn er beter dan in Indië, al is het er dan ook wat duurder. Als Nederlander voelde ik mij behagelijker dan te Cochin het geval was geweest. Ons bestuur heeft betere herinneringen nagelaten. Hier was de Compagnie al sinds lang souverein van een deel van het gebied, en zij heeft zich dan ook wat meer | |
[pagina 101]
| |
als souverein gedragen. Voor de waterwegen b.v. is heel wat gedaan; nog kan men zich daarvan overtuigen, al is onder het Engelsch bestuur dat middel van verkeer door andere verkeersmiddelen vervangen en al wordt het, naar mij gezegd werd, in het belang van den spoorweg thans opzettelijk verwaarloosd. Aan de Compagnie dankt men ook den invoer van den klapperboom, die thans een aanzienlijk deel van het eiland bedekt en groote voordeelen oplevert. Verder vindt men op Ceylon nog ettelijke Nederlandsche familienamen, waarvan de dragers ook in de hoogere kringen der maatschappij zijn vertegenwoordigd: in het corps ambtetenaren, bij de balie, enz. De meening, dat er van de half casts bij goede opleiding wel wat te maken is, vindt hier krachtigen steun. Men ontmoet tal van gezonde, krachtige, wakkere exemplaren, die in den strijd om het bestaan zich niet laten verdringen, en de dragers van Nederlandsche namen behooren onder de besten. De band met het forum originis is natuurlijk geheel verbroken. Toen ik een kwart eeuw zoo wat geleden Point-de Galle, de toenmalige aanlegplaats der mails, passeerde, kregen wij aan boord nog een circulaire, in potsierlijk Hollandsch, van ‘een oud ollandsch eer’, die alle stamverwanten uitnoodigde in zijn logement hun intrek te nemen; van Nederlandsch ontdekte ik nu geen spoor meer. Wel schijnen er nog reliquiën uit de dagen onzer heerschappij te zijn; ten minste te Kandy werden mij een paar oude tabaksdoozen te koop aangeboden, zooals de Geldersche boeren die nog in den zak plegen te dragen, op één waarvan sporen te ontdekken waren van een reproductie van den Dam en op de andere van ‘Willemijntje’. Onlangs, zoo werd mij verteld, waren de oude herinneringen nog eens verlevendigd; de ‘Koningin der Nederlanden’ had Colombo aangedaan en met zijne bemanning een zeer gunstigen indruk gemaakt. Inzonderheid hoorde ik van den commandant (Veeckens) als een ‘fine fellow’ gewagen. Ook op Ceylon hebben de Engelschen de burgerij (niet officieele wereld) tot deelname aan den wetgevenden arbeid geroepen en een zekere mate van decentralisatie ingevoerd. Er is een wetgevende raad, waarin de Gouverneur niet-officieele leden benoemt; iedere categorie van ingezetenen levert een vertegenwoordiger, zooals de Europeanen, Eurasiërs (half-casts), de Cingalezen en de Tamils (de twee elementen der inheemsche bevolking) en de Moormans (Mahomedanen). Het recht om een voordracht te doen is nog niet aan die cate- | |
[pagina 102]
| |
goriën gegeven, zooals in Indië; doch bij een vacature pleegt men een meeting te houden en bij motie uit te maken wien men den aangewezen man acht. In den regel houdt de Gouverneur zich aan die uiting van de openbare meening. Er zou juist een meeting zijn van de Eurasiërs, toen ik te Colombo was; natuurlijk trachtte ik die bij te wonen, maar het gelukte mij niet. Het lokaal was te klein voor het aantal der belangstellenden, de helft moest zich met een plaats in de open lucht vergenoegen, waar men heel weinig hoorde, en onder dezen was ik. Echter had ik gelegenheid genoeg om op te merken, dat het zeer ordelijk toeging; er bestond groote ernst en belangstelling en op een goeden vertegenwoordiger werd hooge prijs gesteld. De lezing van een jaarverslag der zittingen van den wetgevenden raad overtuigde mij verder, dat de niet-officieele leden er een nuttige rol vervullen. Per spoor ging ik naar Kandy; de weg slingert te midden van bergen en ravijnen, alles bedekt met den weelderigsten plantengroei. De menschelijke hand ontdekt men alleen in hier en daar aangebrachte trapsgewijze plateaux ten behoeve van de irrigatie, die een heel aardig effect maken. Kandy ligt allerliefst in een kom, grootendeels door gebergte omgeven; in het midden van de plaats heeft men een kunstmatig meer, uit den tijd der Kandische vorsten dagteekenend, dat een zeer schilderachtigen indruk teweeg brengt. Midden in het meer is een eilandje, waarvan ik gewag maak, omdat het Balzac stof had kunnen leveren voor een nieuw hoofdstuk zijner ‘Physiologie du mariage’ onder het hoofd ‘Police conjugale.’ Op dat eilandje namelijk pleegden de Kandische vorsten hunne talrijke vrouwen te huisvesten. Of zij van Hero en Leander hadden gehoord, weet ik niet; doch de geschiedenis vermeldt, dat zij het meer bevolkt hadden met krokodillen en allerlei andere gedrochten, om het verlaten van het eilandje en het verkeer met den vasten wal te bemoeilijken. Door den Gouverneur, die te Kandy woont, en den eerst aanwezenden gewestelijken ambtenaar werd ik zeer hupsch ontvangen; laatstgenoemde vroeg mij te dineeren om mij gelegenheid te geven hem mijn questionnaire voor te leggen. Ik kreeg den indruk, dat men met de regeling der heerediensten en hun afkoop op doelmatige wijze is te werk gegaan en heb mij aan de landsdrukkerij de betrekkelijke verordeningen aangeschaft. Men heeft het plan gevolgd, n.f. bij de discussie over het Regeeringsreglement | |
[pagina 103]
| |
door Thorbecke voorgestaan, om den individueelen heeredienstplichtige de keus te geven zijn belasting in arbeid of in geld op te brengen. En dat is hier zeer goed gegaan; daaruit volgt echter niet, dat zulks ook reeds bij ons het geval zou kunnen zijn, de omstandigheden verschillen. Toch kan de op Ceylon verkregen ervaring ons te stade komen. Gaarne had ik nog een hoog bergstation bezocht, Nuwara Eliya dat heerlijk mooi moet zijn, en den Adamspeak beklommen; de tijd ontbrak echter vóór het vertrek der boot, die mij naar Calcutta zou brengen. | |
5 Maart.Zeer welkom was mij de gelegenheid te Colombo enkele Buddhistische scholen te zien, onder de leiding van een Buddhist, die zeer goed Engelsch sprak. Hij draagt den naam van Bruiltjens, maakt op een Nederlandsche afkomst aanspraak en is te Cambridge gegradueerd. Van hetgeen ik zag kreeg ik een goeden indruk. Trouwens, de Buddhisten laten zich ook in Burmah veel aan het onderwijs gelegen liggen; het percentage der analphabeten is daar veel geringer dan in Voor-Indië, waar het Boeddhisme al lang weder verdrongen is. In Ceylon valt thans eenigermate een revival onder de volgers van Buddha op te merken, welke gesteund wordt door de Theosophical Society, waarvan velen een groote voorliefde voor het Buddhisme hebben. Van die Society gesproken; haar doel: onderzoek op godsdienstig gebied, bestrijding van het materialisme, verdient alle sympathie. Ongelukkigerwijze is men echter tot charlatanerie de toevlucht gaan nemen. Men meende, dat de menschen alleen uit de klauwen van het materialisme te redden waren door hun bovennatuurlijke dingen te laten zien; anderen deden daaraan mede, die van de theosophie wenschten te maken ‘eine tüchtige Kuh, die sie mit Butter versorgt.’ Al dadelijk is de eigenlijke stichteres der vereeniging, Mevrouw Blawatsky, na zich in Indië te hebben gevestigd, begonnen met eenige wonderen te doen, die grooten indruk hebben gemaakt, totdat men de draadjes, waarmeê zij de voorstelling bestierde, te zien kreeg. Het kwam bijvoorbeeld uit, dat zij aan een der geloovigen getelegrafeerd had, dat hij volgens eene ingeving, die zij had gehad, bij zeker afgodsbeeld een cigarette zoude vinden, doch te | |
[pagina 104]
| |
voren aan een ander telegrafisch het verzoek had gedaan die daar te gaan nederleggen. Onlangs is weder de vice-president der vereeniging, zekere Heer Judge in Amerika, er op betrapt, dat hij als deus ex machina, of cum machina, bij wonderen werkzaam was geweest. Ook de groote profetes, Mevrouw Besant, schijnt de leer, dat het doel de middelen heiligt, te zijn toegedaan; ten minste zij verklaarde zich nog zeer goed te herinneren, dat zij in een vroeger leven als Brahmin op de wereld is geweest. Eerst maakte die mededeeling niet den gewenschten indruk; de orthodoxe Brahmin beschouwt den Europeaan als een outcast, staande beneden de laagste caste van het Hindoeïsme. In zijn blank vel ziet hij niet anders dan een ziekteverschijnsel. Er moest dus heel wat met dien Brahmin, de vroegere capaciteit van Mrs. Besant, gebeurd zijn om zijne ziel te doen terugzinken tot de incarnatie in een Europeaan, en dat nog wel in een vrouw! Mrs. Besant verklaart dat echter door te zeggen, dat hare tegenwoordige incarnatie ten doel heeft haar met alle zwakheden der Westersche beschaving van nabij vertrouwd te maken, om haar in staat te stellen beter gewapend voor de waarheid, die zij in het Oosten huldigt, te strijden. Die verklaring schijnt ingang te hebben gevonden. Mevrouw Besant staat althans bij velen, ook onder de Brahminen, hoog aangeschreven. Dezer dagen kwam zij te Calcutta en stapte af bij een der eerste Hindoesche grooten, waar zij als een prinses wordt behandeld. Elken dag geeft zij hier een lezing en het is er stampvol. Ik moet erkennen, dat zij als redenaar een groot charme en een groote zeggingskracht heeft en onder de zonderlinge zaken, die zij vertelt, veel goeds en moois voorkomt, zoodat ik mij de ingenomenheid der Oosterlingen wel verklaren kan. Daar werkt ook meê de wierook, die zij aan de Heilige Boeken van het Oosten en de tradities offert. Meer kan ik u van de Theosophical Society niet vertellen. Ik heb de vergadering te Madras niet kunnen bijwonen en alleen gelegenheid gehad eenige publieke lezingen van Mrs. Besant te hooren... Laat ik u nog even vertellen, dat Bruiltjens na het bezoek van verscheidene scholen mij ook bracht in het seminarium, waar de Buddhistische priesters worden opgeleid. Ik vond er een groot aantal in gele tuniques gedrapeerde leerlingen rondom den leeraar gezeten; er lag werkelijk een Grieksche tint over het geheel. ‘Zijt gij genegen met mij eene discussie over het Buddhisme te voeren?’ vroeg mij de professor, een erkend geleerde. Natuurlijk verklaarde | |
[pagina 105]
| |
ik mij onbevoegd. ‘Hebt gij mij dan eene vraag te doen?’ Ik trachtte hem toen eene verklaring van het Nirvana der Buddhisten te ontlokken, doch daartoe was hij niet te krijgen. Hij voerde aan, dat een grondige studie noodig was om het te begrijpen. Bruiltjens behoort, even als de andere dragers van Nederlandsche namen, tot de burghers; d.w.z. hun bloed is niet van vermenging met inlandsch bloed vrij gebleven. Dat sluit hen van de eerste côterie, die alleen uit ‘volbloed’ bestaat, uit; in dat opzicht hebben ook de Engelschen hun kastengeest. Tot de burghers wordt niet gerekend de afstammeling van een familie, die uit de dagen onzer Oost-Indische Compagnie dagteekent en reeds sints vier geslachten in Indië en Ceylon is, maar nog op onvermengd Europeesch bloed kan bogen, de heer van der Spar (spreek uit: Vendersper), onze Consul te Point-de-Galle. Hij geniet zelfs een bijzondere consideratie als de ‘first cricketer of Ceylon.’ Van hem ondervond ik veel welwillendheid; evenzoo van onzen Consul te Colombo, den Heer Remmers, wel geen stamverwant, maar evenals zijn lieve vrouw uit Jever herkomstig, dus nog tamelijk stamverwant. | |
6 Maart.Wanneer ik morgen, zooals mijn plan is, Calcutta verlaat, zal ik ongeveer een maand hier zijn geweest. Dien tijd meen ik vrij goed te hebben doorgebracht. Niet dat Calcutta zooveel bezienswaardigs oplevert; het is zelfs geen mooie stad; in het Europeesch gedeelte zijn alle huizen met muren omgeven; daardoor is de aanblik heel wat minder vroolijk dan te Batavia waar bovendien het terrein al wat golft. Een aangenamen indruk maken de pleinen. Ieder plein heeft zijn standbeeld en in de keus der beeldhouwers is men zeer gelukkig geweest Heerlijk mooi is 's avonds de achtergrond van de Hugli, een hemel door de ondergaande zon met allerlei nuances gekleurd; daartegen steekt dan op de meest schilderachtige wijze het bosch van masten af, dat uit de breede rivier verrijst. Vele van de schepen hebben nog het volle zeiltuig; de schoorsteenen hebben, gelukkig voor het oog, nog de overhand niet. Langs de Hugli wordt 's avonds getoerd; het is er dan niet minder levendig, zou ik haast zeggen, dan in het Bois-de-Boulogne op het elegante uur. Er zijn tal van nette equipages; in | |
[pagina 106]
| |
dat opzicht staan de inlanders niet achter, want Calcutta heeft, dank de ‘permanent settlement,’ veel rijke Zemindars onder zijne bewoners. Na het ondergaan der zon is er gedurende een uur muziek (behalve des Zondags) en dan is er pantoffelparade beschenen door electrisch licht. Gedurende de vier zoogenaamde wintermaanden is er bovendien wat de Engelschen ‘season’ noemen. De Onderkoning en de Luitenant-Gouverneur van Bengalen houden dan te Calcutta hun hof en geven vele partijen; dat voorbeeld wordt gevolgd; iederen avond is er wat te doen. Ik heb veel beleefdheid ondervonden van beide genoemde autoriteiten.... Het zijn echter natuurlijk niet de genoegens der hofstad, die mij zoolang hier hebben bezig gehouden; ik wilde verscheidene punten onderzoeken en daarvoor was ik hier aan de bron. Daarbij kwam, dat ik in het gelukkige geval verkeerde van in twee clubs als honorair lid te zijn opgenomen. De club is hier eenigermate voor den Europeaan wat de ‘village community’ voor den inlander is; zij maakt dat hij niet meer geisoleerd tegenover de buitenwereld staat; hij is lid eener gemeenschap; bovendien kan hij in de club zijn onderkomen vinden, hij heeft er gemeenschappelijk gebruik van verschillende zaken en personen (zooals bedienden, koks, enz.) Men moet in Indië in een logement en daarna in een club gehuisvest zijn geweest om het groote verschil te gevoelen. Het was er mij in de eerste plaats om te doen wat van het financieel beheer en de comptabiliteit te leeren. Aan den ‘Financial Member of Council’, Sir James Westland, wien ik aanbevolen was, heb ik daarvoor niet heel veel gehad; ik begrijp dat de man het te druk had. Van anderen, zooals de Comptroller General, den Auditor General, enz., wier hulp ik persoonlijk ben gaan vragen, ondervond ik daarentegen groote welwillendheid. Dank daaraan ben ik te weten gekomen wat ik weten wilde en kon ik ettelijke boeken en documenten, die in den handel niet te krijgen zijn, medenemen. Ook wilde ik goed weten hoe de Executive Council werkt; de verhouding van de leden van den Raad tot de Secretarissen, enz. Er is wat tijd noodig om van zulke zaken op de hoogte te komen. De menschen hebben het te druk om ze op hunne bureaux veel met vragen lastig te vallen; op een bal dansen zij van het begin tot het einde; men moet dus een andere gelegenheid afwachten, liefst onder het genot van een brandyof whisky-soda; dit stemt tot vertrouwelijkheid. | |
[pagina 107]
| |
Ook de quaestie, waarover gij mij schreeft, de Dekkhan Agricultural Relief Act,Ga naar voetnoot1) houdt mij bezig. Deze wet werd dezer dagen wat verbeterd, doch in afwachting van een voorziening voor geheel Indië. Waarin die bestaan zal, daarover is men het echter nog lang niet eens. Een volgenden keer kom ik op dit gewichtig punt terug. Herhaaldelijk heb ik de zittingen bijgewoond, zoowel van den Wetgevenden Raad voor Indië, als van dien voor Bengalen. Door hetgeen ik hoorde ben ik zeer versterkt in de meening, dat het ‘non official element’ van groot nut is, en eene uitsluitende ambtenaarsregeering, zooals bij ons nog bestaat, tot eenzijdigheid moet leiden. Op kalme, degelijke wijze hoorde ik zaken behandelen; zoowel door inlanders als door Europeanen werd eenvoudig, onopgesmukt, en toch dikwijls met talent gesproken. Van onzen Consul Reelfs had ik goeden steun. Morgen ga ik naar Darjeeling om wat van de Hymalaya te zien; daarna over Benares, Agra, enz. naar Bombay....
tt
Van Dedem.
N.G.P. |