De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Toga en degen.Tien uur in den morgen. Batavia ligt in de zon te blakeren, die als een groot vlammend vuur aan den loodkleurigen hemel staat. Uit eene zee van bewegingloos groen opduikende, vangen de witte villas, de witte tuinmuren, de witte hekken en de eindelooze, geelwitte wegen den schitterenden glans op, en kaatsen hem verveelvoudigd terug in de trillende en gloeiende atmosfeer. Elke façade van witte pilaren en neergelaten zonnezeilen wordt tot een verzamelpunt van drukkende hitte, en versterkt de algemeene schittering met een breed vlak van stralend en oogverblindend licht. Alles is stil in de huizen, die met gesloten blinden en gordijnen weer te slapen schijnen, alle vensters knijpen hunne houten wimpers krampachtig toe om den doortocht te beletten aan de witgloeiende pijlen en aan de heete zand- en stofwolken, die door de brandende zon beschenen, als levende vuurpilaren langs de wegen wandelen. Elke schaduw van boom, muur of heg is een toevluchtsoord geworden voor de rondventers van vruchten en andere zoete waren, welke kooplieden, bij hunne korven neergehurkt, met indolente onverschilligheid naar de vliegen zitten te kijken, die zich in groote zwermen aan de half gesmolten lekkernijen te goed doen. Troepen van rondzwervende honden deelen broederlijk met den mensch in deze koele plekken, door zich eerbiediglijk op den uitersten grens daarvan neer te vlijen, alwaar ze nu, met allerdomste gezichten en met den tong uit den bek, tegen de voorbijgangers liggen te hijgen en, liever dan uit den weg te gaan, met een kort staartgekwispel den verwacht wordenden schop trachten te bezweren. Alle schepselen ontwijken den wreeden, witgloeienden zonneschijn als lichtschuwe insecten, en in de Chineesche wijk is het zoo heet, dat de bewoners nog | |
[pagina 2]
| |
meer dan gewoonlijk, hunne huizen het binnenste buit en keeren; stoelen, banken en tafels onder het smalle afdak sleepen, en daar, met weergalooze onbevangenheid, mongoolsche idylles opvoeren. Een papieren pajongGa naar voetnoot1) en zelfs eene oude parapluie, zijn schatten waarom de dragers benijd worden; eene pomp of eene fontein wordt een heiligdom en eene waterkar die de wegen besprenkelt, eene hemelsche verschijning. Zulk een waterkar is dan ook omstuwd door een troep juichende schoolkinderen, die blootsvoets en blootsbeens in den kometenstaart van dit weldoende hemellichaam medeloopen, terwijl achter hen een zwerm luidruchtige musschen zich in de overblijvende plasjes baadt met al de opgewonden drukte van vogels die deze inrichting beschouwen als speciaal te hunnen gerieve geschapen. De broeiende atmosfeer is het broeiendst, de witte gloed het witst en de drukkende hitte het drukkendst, op het kleine, aan drie zijden door muren omringde plein, voor het paleis van den Gouverneur-Generaal. Het gebouw zelf is zoo wit en zoo heet, dat de gloed welke er van afstraalt, op het omringende Rijswijk werkt als een gloeiend ijzer in een theeketel, en deze buurt den ganschen dag aan den kook houdt. Het is een rossen en rijden naar en van het paleis, zonder ophouden; prachtige equipages zoowel als eenvoudige huurwagens, sierlijke mylords zoo goed als verwelooze dogcarts, vliegen het voorplein op en er weer af. De driekleur die zich op het dak van het gebouw verheft, geeft de verklaring van al deze drukte. Hoewel nu zoo slap neerhangende dat een eenzame strandroofvogel zich brutaalweg op den vlaggeknop heeft gezet - als wilde hij een treffend zinnebeeld leveren van den politieken toestand in het jaar onzes Heeren 1881 - heeft zij op dit oogenblik toch eene bepaalde beteekenis. Die vlag duidt aan, dat zelfs in een land waar verblindend wit en kookketeltemperaturen tot het wezen der schepping behooren, de zaken van Staat hun geregelden gang kunnen gaan, en dat deze gang ze van Buitenzorg weer naar de hoofdplaats gebracht heeft. Zij is het teeken dat de Opperlandvoogd, in nauwlettende waarneming zijner, bij het Regeeringsreglement | |
[pagina 3]
| |
omschreven verplichtingen, het groene en koele der bergen heeft verlaten voor het witte en heete der stranden; dat de zaken voor eenige uren - en dat met bijzondere vlugheid - van uit deze atmosfeer zullen worden geleid, en dat aan allen die het hoofd of den leider daarvan wenschen te naderen, hiertoe gelegenheid zal worden gegeven. Zij verkondigt, dat thans de Oosterling in zijne luchtig wijde staatsiekleeding en de Westerling in zijn nauwsluitenden, warmen galarok kunnen opgaan naar den paleistempel om den Hoogepriester, bedienaar van het woord des Konings, hunne hulde te bewijzen, of wel hunne vrome wenschen kenbaar te maken; dat thans de zalen zich vullen met witgedaste, zwartgerokte, elkander wantrouwig monsterende gestalten, allen een gezicht zettende alsof ze alleen voor hun plezier daar zijn en nooit van zoo iets als een smeekschrift (dat toch in hun zak zit) gehoord hebben; dat op dit oogenblik de adjudanten van dienst werkelijk dienst doen en radeloos rondloopen met hunne naamlijstjes, waaruit ze niet meer wijs kunnen worden; dat het voor velen een dag van hope en vreeze, voor de inlanders een ‘hari besar’Ga naar voetnoot1) en voor allen eene warme geschiedenis is - met één woord, dat Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië onder den geelzijden troonhemel staat om audientie te verleenen. Een vol uur lang ziedt en borrelt het om en bij het paleis en staat de nieuwsgierig saamgestroomde menigte, waaronder enkele Europeanen, de drukte aan te gapen. Zweepen klappen alsof het een vuurwerk gold, uniformen en galakostumes wippen haastig de wagens uit en in, portieren worden dichtgeslagen, de bruine palfreniers en lakeien voltigeeren met aapachtige behendigheid van de achterplankjes af en er weer op, en te midden van al deze beweging troonen de koetsiers met onverstoorbare deftigheid en strakke gezichten op hunne hooge zetels, schijnbaar zonder zich er van bewust te zijn welke wonderen van evenwicht zij aanhoudend met hunne glimmende, op allerzotste wijze boven op de hoofddoeken gestulpte hoeden verrichten. Het is dan ook ‘bagoes’Ga naar voetnoot2), zooals de langs den weg neergehurkte inlanders elkander in stille verrukking toefluisteren. | |
[pagina 4]
| |
Op het voorplein van het paleis heerscht de hitte weer alleen; in de koele zalen daarbinnen heeft het gewoel, het geschoffel van voeten op de spiegelgladde vloeren en het fluisterende gemurmel van stemmen opgehouden en nu de plechtigheid door de toewijding van al de daarbij betrokken staatsdienaren gelukkig is doorworsteld, glijdt er een zucht van verlichting door het gebouw. Zelfs de blootvoetige lakeien zijn onhoorbaar weggeschuifeld; de laatste heeft, in het voorbijgaan, de pronkmeubels nog even eene veeg gegeven met een veeren stoffer, aan welke bewerking ook het bronzen ruiterstandbeeld van den Zwijger niet ontkwam, dat geheel naar Haagsche wijze, midden in den weg, in de voorgalerij staat. Alles is stil geworden; slechts nu en dan wekt nog het gedempte geluid van zweepgeklap en wielgeratel daarbuiten, eene flauwe echo op in de ledige marmerzalen of doet zich onder het verre dreunen nog een zwak gerinkel in de kristallen lichtkronen hooren. De glasprismas schieten voor een oogenblik vonken, die honderdvoudig van spiegel tot spiegel worden weerkaatst; ook over de gestalte van den Oranjevorst glijden bewegelijke tinten, het is alsof het bronzen gelaat nog weerlicht van stomme verbazing, dat een bruine slaaf van het ‘oostelijke strand’ het gewaagd heeft hem met een veeren stoffer te kittelen. Al de levende wezens die hier thuis behooren of met deze plek te doen hebben, zijn achtereenvolgens weggegaan met de allures van menschen die eerst over een jaar weer terugkomen, maar niemand heeft notitie genomen van den bruinen, jongen Indo, die daar met eene groote portefeuille onder den arm, op een der vierkante vloersteenen is blijven staan, alsof hij een vergeten figuur uit een schaakspel was. Hij kijkt schichtig om zich heen en schijnt zich niet erg op zijn gemak te gevoelen in die schitterende eenzaamheid. Het is de heer Mokatita, van afstamming Portugees, van geboorte Indisch kind en van uiterlijk een bedroefd mager kereltje, met overvloedig hoofdhaar, weinig neus, veel lippen en een schraal kneveltje. Hij bekleedt natuurlijk het door zijne rasgenooten zoo geambiëerde beroep van schrijver bij het gouvernement en wacht nu, in zijne kwaliteit als klerk op een residentiebureau, op zijn chef die nog met den Gouverneur-Generaal confereert. | |
[pagina 5]
| |
‘Blijf daar wachten!’ had de resident gezegd, toen hij door den adjudant van dienst werd weggehaald. En Mokatita wacht. De hemel weet welke uitdrukkelijke aanwijzing hij misschien in die woorden meende te zien, en welke begrippen van plaatsaanspraak of rangindeeling hij met de vierkanten van den marmeren vloer in verbinding brengt, maar zeker is het, dat hij zich angstig hoedt om de grenzen van zijn steen te overschrijden. Doch ook zonder zich aan dit vergrijp schuldig te maken, weet hij zich den tijd te verdrijven, door te beproeven wat hij van de pracht der nevenzalen in het oog kan krijgen. Met de hem eigene lenigheid van leden wringt hij zich in zulke zonderlinge bochten over de randen van zijn vierkant heen, dat hij werkelijk zijn gezichtskring er door verwijdt en als het ware om den hoek kijkt. En zoo, in houdingen geheel met de wetten der zwaartekracht in strijd, zwelgt Mokatita in den aanblik der staatsievertrekken met hunne in wit katoen gehulde lusters, die als groote tranen aan het oog der zoldering hangen, hunne even geheimzinnig vermomde pronkmeubelen die boete doen in ongebleekt katoen, en hunne borstbeelden en figuren, wier marmeren gelaatstrekken spookachtig onduidelijk door de gazen sluiers heenschemeren. In zijne nabijheid bevindt zich het vertrek, waar de Gouverneur-Generaal thans zijn chef ontvangt, maar in die richting durft hij nauwelijks een schuwen blik werpen. Het is eene groote kamer, wier deuren wijd open staan, doch waarvan de binnenruimte door een breed tochtscherm, met groene stof bekleed, aan het oog onttrokken wordt. Nu en dan komt van daarbinnen een gerucht van stemmen, een onduidelijk gemompel, maar toch luid genoeg om den bedeesden klerk een doodschrik op het lijf te jagen, bij de gedachte dat hij, door er iets van te verstaan, zich aan hoogverraad kan schuldig maken. Ten emde ook met de oogen niet te zondigen haast hij zich een anderen kant uit te kijken en spoedig is nu alle angst verdwenen, want de groote spiegel daar voor hem weerkaatst zulk een glimmend, geolied kroeshoofdje en daaronder zulk een net lakensch jasje en hagelwit spanbroekje dat hij met innige tevredenheid dien heer toeknikt. Te denken dat hij als eenvoudig klerk de onderscheiding is waardig gekeurd, van te worden meegenomen naar het paleis; dat hij al die pracht heeft aanschouwd en zelfs een blik heeft | |
[pagina 6]
| |
mogen werpen op het ‘Heilige der heiligen’, het Kabinet van den Gouverneur-Generaal! Dat die groote portefeuille met slot, die hij zoo stijf vasthoudt, misschien de geheimste papieren bevat! - De gedachte is streelend! - En de overweging dat hij zelf nu zoo goed als op audientie is, doet hem zoo in verrukking komen, dat hij bijna van zijn steen was afgewipt. In de vervoering zijns geestes begint hij zijne acrobatische oefeningen te hervatten en zelfs een oogje te wagen aan het geheimzinnige kabinet. Het vertrek is door het tochtscherm niet zoodanig afgesloten of het gelukt den lenigen Indo een gedeelte van den zijwand der kamer in het oog te krijgen. Aan den muur hangt een groote kaart van Atjeh, en Mokatita kan duidelijk zien dat zij volgespikt is met vlaggetjes en bonte spelden. De klerk heeft een flauw denkbeeld, dat hij een blik slaat op de nog ononthulde mysteriën van de leiding en het wezen van den krijg, en deze ontdekking doet hem eene trotsche, bijna krijgshaftige houding aannemen. Hij gevoelt zich plotseling een persoon van gewicht nu hij er aan denkt dat de resident daarbinnen zijne laatste instructiën ontvangt om op Atjeh's Zuidkust het civiel bestuur in te voeren en dat die instructiën in zekeren zin ook hem aangaan. Want hij zal zijn chef naar het oorlogsterrein vergezellen, hij zal met hem werken, hem helpen in de uitoefening van het hoogste gezag - hij Mokatita, tot nog toe slechts plaatsvervangend hulpklerk op de proef, maar in de toekomst een secretaris! - een bureauchef! - haast een Minister! - Op deze duizelingwekkende hoogte zijner verbeelding vaart hem plotseling een schrik door de leden - hij heeft de sprekers hooren naderen. Zijne portefeuille op den grond neer leggen, om zich des te beter in eene diepe buiging dubbel te kunnen vouwen, is voor hem het werk van een oogenblik. In deze positie ziet hij niet, hoe de rug van zijn chef in de deur verschijnt en op hem afkomt, alleen hoort hij eene vreemde stem, eene naar hem dunkt ontzaglijk voorname stem, die aan niemand anders dan aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal kan toebehooren. Mokatita durft nauwelijks het geluid in zijne ooren opvangen en het is geheel zijns ondanks dat hij de woorden hoort: ‘Uw beleid, resident, uwe kunde en uw doorzicht, zijn mij waarborgen voor het succes.’ Daarop volgt nog een beleefd gemompel en een geschuifel van voeten. | |
[pagina 7]
| |
Alles is reeds stil geworden als de nog steeds dubbelgevouwen klerk bijna het evenwicht verliest door een stoot op zijn zitvlak, vergezeld van de uitnoodiging: ‘vooruit stommerik!’ Verschrikt richt de jongeling zich op en maakt terstond eene nieuwe buiging op het gezicht van de statige, goudgeborduurde gestalte die, glad en krakerig als een nieuwe banknoot, voor hem het denkbeeld van zijn chef in gala verwezenlijkt. Het is de resident Mr. G.L.J. Machtmans. De verhevene gedaante staat op dit oogenblik als een gewoon sterveling met een zakdoek in de hand, zijn voorhoofd af te drogen en koelte toe te wuiven. Zij is die van een welgemaakt man van vijftig jaar, volle maat, wiens gladgeschoren gelaat, deftige onderkin en koude blik van gestrengen ernst en zelfbewustheid spreken. Hoewel hij ook bij de alledaagsche verrichting van koelte toewuiven het gewoon statig uiterlijk bewaart dat zijn klerk zoo goed kent, merkt deze toch met verwondering op dat zijn chef met eene vreemde en minzame uitdrukking op zijn gelaat in denzelfden grooten spiegel kijkt die hem, Mokatita, zulke goede diensten had bewezen. De klerk schrikt geweldig, want hij had bijna gevraagd: Wat blieft u resident? toen hij nog bij tijds ontdekte dat het niet tegen hem kon zijn dat de deftige man de woorden van Zijne Excellentie herhaalde: ‘uw doorzicht, resident, uwe kunde en uw beleid zijn mij waarborgen voor het succes.’ Zonder zich verder om zijn ondergeschikte of diens ongebruikte portefeuille te bekommeren, gaat de statige hoofdambtenaar in de houding van Zijne Excellentie en met den glimlach van Zijne Excellentie, de zaal door en den trap af naar de breede portiek, in welks schaduw zijne equipage staat te wachten. Met eene majestueuse handbeweging den schildwacht afwenkende, die in de verwachting van een generaal te zien bijna zijn geweer gepresenteerd had, stapt de resident met stijve zelfvoldoening in zijn mylord. De mandooroppasGa naar voetnoot1) wipt op zijn achterbankje, Mokatita klimt op den bok naast den koetsier, de paarden zetten aan, en de witgloeiende zonneschijn slokt hen op. | |
[pagina 8]
| |
II.Een bleeke paarlemoerglans aan den oostelijken hemel kondigt voor Sumatras Zuidkust het begin van een nieuwen dag aan. Op den strandpost van Telok klinken de schetterende tonen der reveille als een vroolijk carillon door de frissche morgenlucht; de snel op elkander volgende geluidgolven trachten zich, ook over de branding heen, over den oceaan uit te breiden, maar sterven weldra weg in de oneindige mysterie die de werelddeelen van elkander scheidt. Het sluimerende leven in de strandbenting ontwaakt tot woelige bedrijvigheid, de kleine bromtol wordt weer opgezet en wekt met zijn stemgedruisch, zijne hoornsignalen, zijn gehamer en getimmer eene menigte echos op onder de hooge kolonnaden der kustpalmen. Ook de oceaan heeft zijne duizenden flikkerende oogen geopend, welke schittering hier en daar tot breede banen van spiegellicht samensmelt, telkens wanneer de deiningsgolven uit het onbegrensde komen aanrollen. Met regelmatige tusschenpoozen glijden de groene waterheuvels langzaam en statig onder het zeehoofd door; de zware bamboezen stijlen trillen veerkrachtig onder den voorbijtocht, en de houten trap, waar de sloepen aanleggen, verdwijnt af en toe met een dozijn treden tegelijk onder het natte element, dat er, na elke onderdompeling, helder en klaar weer afklatert. De frissche zeebries gaat onbarmhartig om met de reeds half uitgerafelde driekleur, die harerzijds met lofwaardige standvastigheid, vroolijk blijft wapperen over de kleine nederzetting. En dat mag zij ook wel, want de geheele inrichting van den post: de symmetrische opstelling der gebouwtjes daarbinnen, de met groene zoden bekleede borstwering daaromheen, en de moestuin met zijne heggen en kiezelpaadjes buiten de wallen, alles is zoo net, zoo ordelijk, zoo snoeperig haast aangelegd en onderhouden, als ware het geheel een keurig uitgevoerd model op een zooveelste van de ware grootte, bestemd om, onder glas, in een museum te worden uitgestald. Ook in de kleine, onmiddellijk aan zee gelegene Chineesche handelswijk, waar alles en nog wat te krijgen is, waar het den ganschen dag weergalmt van die eigenaardige, luidruchtige ontboezemingen en plotseling uitbarstende redestroomen, welker schijnbare heftigheid elk met die taal onbekend persoon tegelijkertijd ergeren en amuseeren; | |
[pagina 9]
| |
waar elk huisje één groot uithangbord is, bezet met letters die er als vogelkooitjes en muizenvallen uitzien - ook daar verraadt aanleg en onderhoud dat een sterke hand de schaggerende en ongure zonen van het hemelsche rijk tot orde en zindelijkheid dwingt. Zonder de glinsterende en dreigend over de wallen gapende kanonnen van het fort en de nu en dan hoorbaar wordende doffe schoten van de meer landwaarts in gelegene voorpostenlinie, is er in dit rustige geheel niets dat er aan herinnert, dat men zich in 's vijands land en te midden van den krijg bevindt. De benting zelve is klein doch geriefelijk ingericht. Tegenover het officierslogies, dat eene geheele zijde van het door barakken omzoomde binnenpleintje inneemt, staat aan de andere zijde een hutje dat voor kompagniesbureau dienst doet. Het is, evenals de woonverblijven, eenige voeten hoog uit den grond op palen gebouwd; een klein trapje geeft toegang tot het bamboezen vertrekje dat slechts bescheidene afmetingen heeft. Een archiefkast, een paar ruw getimmerde loketten voor het bewaren van administratieve bescheiden, eene met schrijf benoodigdheden bedekte tafel, en een paar bamboestoeltjes zonder leuning maken den geheelen inventaris uit. In de overgeblevene ruimte, en deze met zijn groot lichaam bijna geheel vullende, staat een breedgeschouderd officier, een ware goliath van gestalte, maar met een zachtmoedig uiterlijk. Hoewel nog in de kracht van zijn leven, doet vroege grijsheid, gevolg van een langdurig verblijf te velde, hem ouder schijnen dan hij is. De scherpe afscheiding tusschen zijn sterk door de zon gebruind gelaat en de blanke huidstrepen, die zich op het meer beschut gebleven voorhoofd en op den hals vertoonen, zouden een grotesken indruk kunnen maken, als hij niet zulke breede slapen, zulke vriendelijke oogen en zulk een lachenden mond met fraaie tanden had. Zooals hij daar in het kleine bureautje staat, met vierkant naar buiten uitstekende ellebogen, zijn zware knevels om de vingers rollende, is het alsof hij in 't naaste oogenblik de wanden zal indrukken. De planken vloer dreunt onder den kolossalen tred, waarmede hij naar de papieren stapt, die voor zijne onderteekening gereed liggen en nu hij, voorovergebogen en met de handen op de tafel geleund, de stukken vluchtig monstert, schijnt het gansche gebouwtje mee te trillen op de maat van de basmelodie, die hij binnens- | |
[pagina 10]
| |
monds neuriet. Na eene korte poos lezens en brommens, heeft hij gevonden wat hij zoekt en richt hij zich weer in zijne volle lengte op. Daarop, de door hem zelven gestelde en door zijn sergeant-majoor sierlijk in het net geschrevene missive aan den Bevelhebber in de linkerhand, en de rechter met de pen tot indoopen gereed houdende, leest hij nog eens met zachte stem, als volgt: ‘Zooals Uwe Excellentie uit bijgaande rapporten zal ontwaren, heeft de oprichting der beide voorpostenbentings, als vervulling onzer belofte tot bescherming, het vertrouwen der uitgeweken bevolking opgewekt en reeds vele gezinnen naar hunne haardsteden doen terugkeeren. Deze steun tegenover de oorlogspartij is te noodzakelijker, als de wankelmoedigheid en onbetrouwbaarheid der thans wederom onze bescherming zoekende elementen maar al te dikwijls gebleken is.’ Op dit punt zijner lezing aangekomen, knikt de kapitein eenige malen goedkeurend met het hoofd, neemt eene nog krijgshaftiger houding aan en vervolgt: ‘Ter meerdere bevestiging van het thans gewonnen standpunt, en om duidelijk te doen uitkomen, dat onzerzijds geene rustverstooring meer wordt geduld, heb ik maatregelen genomen om ook de laatste vijandelijke bende uit het gebergte te verdrijven, en hoop ik spoedig Uwe Excellentie te kunnen melden, dat de worm...’ ‘Wat?’ roept de kapitein, zich zelven in de rede vallend uit, terwijl hij het papier dichter bij het oog brengt. ‘...dat de worm van het verzet in het stof vertrapt ligt...’ ‘Hemelsche goedheid! daar is de vent weer aan den gang geweest!’ en daarop met bulderende stem: ‘Sergeant-majoor!’ ‘Jawel, kommandant’ klinkt het holle antwoord dat uit den grond schijnt te komen. ‘Alle duivels! waar zit de kerel?’ zegt de kapitein, tusschen zijne beenen doorkijkende. In het naaste oogenblik hoort men het openklappen van een luik, gevolgd door het geschoffel van voeten die een trap opkomen, en als Mephisto, oprijzend voor doctor Faust, duikt | |
[pagina 11]
| |
van achter de tafel de sergeant-majoor voor de verwonderde blikken van zijn superieur op. ‘Mensch, waar komt ge vandaan?’ ‘Van daaronder, kapitein. De Profundis,’ antwoordt de verrezene, met een tooneelgebaar rechtstandig naar beneden wijzende, en op een toon alsof zoo iets van zelf sprak. Met eene verbazing, als zag hij dit alles voor het eerst van zijn leven, staart de kapitein naar het langgerekte, baardelooze gelaat, de zwakke oogen en de holle kaken van den onderofficier, over wiens geheele uiterlijk een zweem van verloopen fatsoen ligt uitgebreid. Niets vermoedende van den storm die hem boven het hoofd hangt en nog altijd met zijne vingers door de geniaal verwarde lokken strijkende, kijkt de sergeant-majoor zijn chef glimlachend aan. Alleen een zeker weerlichten in de trekken van den officier, doet het hem raadzaam achten, de pauze met eenige ophelderingen aan te vullen. ‘Ziet u, kapitein’, herneemt hij iets minder gerust, maar nog steeds met zekeren zwier, ‘er heerscht daar beneden een meer gedempt licht en zelfs bij de grootste hitte een aangenaam tochtje, en daar ik ongaarne in een vertrek zonder zoldering ben (hij werpt een schuinschen blik op het atappendak boven zijn hoofd) heb ik gedacht dat...’ Maar hier wordt hij gestuit door zijn chef, die toornig uitbarst: ‘Larie! - Lak! - Bombast allemaal! Evenals je gekke verzenmakerij! Even als je geheele opgeblazen persoon! - Hier! - Wat is dit? - Wat is dit?’ En bij deze woorden schudt hij het schriftstuk zoo dicht voor het gelaat van den onderofficier heen en weer, dat deze de oogen er van toeknijpt. ‘Hoe durft ge in een officiëel stuk te spreken van vertrapte wormen, van in het stof vertrapte wormen!’ vervolgt de kapitein, alsof dit eene uiterst verzwarende omstandigheid was en het op andere wijze vertrappen dezer dieren er nog mee door had kunnen gaan. ‘Welke demon regeert je?’ ‘Kapitein, het is maar een zinnebeeldige...’ ‘De duivel hale je zinnebeelden! Het zijn je ongelukkige vingers die altijd jeuken om te dichten! - En dat nog wel onder den grond! Jij met je zinnebeelden! - Zinneloosheid is het! - Gevaarlijke krankzinnigheid die in het dwangbuis thuis behoort!’ | |
[pagina 12]
| |
Gelukkig behoort de kapitein tot die mannen van zachten inborst, wier besef van reusachtige lichaamskracht alleen reeds voldoende is om het hun onedel te doen voorkomen, met de macht van een toornigen Jupiter tegen een zwakken sterveling op te treden. De vreeselijke bedreiging aan het slot van zijn sermoen en de verpletterende indruk dien zij op den misdadiger uitoefent, schijnen hem zulk eene voldoende boete toe, dat zijn gramschap dadelijk bekoelt. Ook is hij indachtig de goede zijden van den ijverigen dienaar, die zijn rechterhand is, en hij wil het hem dus niet te zwaar aanrekenen dat hij een kleinen slag van den molen weg heeft. Deze eigenaardigheid toch - de kapitein had het meer gezien - kwam dikwijls voor bij mannen van de pen, wien het in Patria niet gelukt was hun Pegasus te temmen, zoodat zij slachtoffers waren geworden van de halstarrigheid en de buitensporigheden van dit beestje, dat ten slotte, zeer tegen hun zin, met hen naar Harderwijk was gedraafd. De kapitein is dus ontwapend; er ligt zelfs iets welwillends in zijn toon, nu hij zich op nieuw tot zijn rechterhand wendt met de woorden: ‘Wees in 't vervolg verstandiger en laat geen zinnebeeldige bombast meer in officiëele stukken komen, dan kan het nog goed met je afloopen!’ De sergeant-majoor sprak geen woord, en keek zoo boetvaardig mogelijk. ‘Ga zitten’ hernam de kapitein ‘en schrijf het stuk over, terwijl ik er bij ben. Maar even mooi hoor, want mooi is het geschreven, dat moet men erkennen.’ Verheugd er zoo goed af te komen, zit de dichterlijke man in een ommezien aan de schrijftafel en begint, onder de waakzame oogen van zijn chef, met groot vertoon van ijver en toewijding aan zijne taak. Slechts eenmaal onder het werk glijdt een waterachtige blik in de richting der gewesten waar het zoo aangenaam tocht, hetgeen den kapitein aanleiding geeft om dreigend den vinger op te heffen. Na deze waarschuwing blijft de pen voortkrassen, terwijl de kommandant, wijdbeens en met de handen op den rug, het bureautje en zijn inhoud staat op te slokken. Inmiddels is er iets zonderlings in de deur van het vertrekje zichtbaar geworden. Nieuwsgierig over den bovensten trap | |
[pagina 13]
| |
naar binnen glurende, staat daar een groot hoofd op den drempel, geflankeerd door eene bijna even groote hand, welker vijf uitgespreide vingers er, bij wijze van saluut, naast gehouden worden. Het is een grof en stoppelig gezicht van verdacht roode kleur en geheel scheef getrokken door de vele naden en litteekens waarmede het bedekt is. De verschijning blijft onbewegelijk op dezelfde plek staan, tenminste zoo onbewegelijk als het haar mogelijk is. Door de blikken van den sergeant-majoor opmerkzaam gemaakt, wendt de kapitein zich om, kijkt naar beneden en zegt: ‘Welnu, wat is er, ordonnance?’ ‘De officier van de wacht’, stottert het hoofd met zware tong, ‘rapporteert, alsdat er een oorlogschip is, en - en dat er een burgermeneer is, met een gouden band om zijn pet, die in de sloep zit.’ Had de boodschapper eene proclamatie in eene onbekende taal gedaan, om terstond daarop tot asch te verkoolen, hij zou zijn gehoor niet sterker hebben kunnen verbazen. De pen van den sergeant-majoor blijft in de lucht zweven, de kapitein staat uit alle macht te staren. ‘En alsdat U dadelijk komen moet’, zegt het hoofd, dat thans het slot van zijne opdracht terug vindt. De kommandant kijkt den man een oogenblik barsch in het gelaat en stuift daarop met den uitroep: ‘Is dan de heele wereld gek van daag?’ de deur uit en de trap af. | |
III.De kapitein was naar het bastion aan de zeezijde gesneld, van waar men een vrij uitzicht had op het strand en de aanlegplaats. Eene zonderlinge beklemming maakte zich van hem meester, toen het schouwspel, dat zich aan zijn blik voordeed, hem het verwarde bericht van den ordonnance duidelijk maakte, en dat wat hij reeds in het geheim gevreesd had te zullen zien, zich in werkelijkheid voor zijne oogen vertoonde. Daar lag het geankerd, het witte oorlogschip; de daarvan afgezondene sloep had reeds eene menigte menschen op het zeehoofd afgezet, men kon reeds de personen onderscheiden, waarvan de voorste, naar zijn uiterlijk te oordeelen, een hoofdambtenaar moest zijn. Zonder te luisteren naar hetgeen de officier van | |
[pagina 14]
| |
de wacht hem vroeg omtrent de te nemen maatregelen van ontvangst, snelde de kapitein, twijfelend of hij wel goed gezien had en met den kijker in de hand, van de eene borstwering naar de andere. Allerlei vermoedens, allerlei sombere voorgevoelens bestormden hem. Zou het mogelijk zijn - vroeg hij zich zelven af - zou men ter wille der onzalige vredesfictie, die reeds op Groot-Atjeh zooveel onheil had aangericht, ook op deze kust de gewaagde proef eener bestuursverandering ondernemen? Zou hem het gezag ontrukt worden, thans, nu hij op het punt stond den laatsten tegenstand te overwinnen, nu zijn jaren lang volhardend pogen met een schitterenden uitslag zoude bekroond worden? Dat zou een bittere en onverdiende krenking zijn! Een duister besef zeide hem intusschen, dat de beleefdheid zijne tegenwoordigheid aan de poort vorderde, weshalve hij - nog geheel vervuld van zijne gedachten - zich naar den uitgang wendde. De nog altijd wachtende luitenant kreeg op zijne hernieuwde vraag: of er eerbewijzen gedaan moesten worden, de verzekering, dat dit eene bittere en onverdiende krenking zou zijn, welk nieuws dien officier met zooveel verbazing vervulde, dat hij hoofdschuddend staan bleef en zich overtuigd hield, dat zijn chef iets op zijn geweten had. Maar hoe bezorgd en afgetrokken de kapitein ook was - het tooneel dat hij te aanschouwen kreeg, toen hij buiten de barrière trad, perste hem toch een lach af. Op het breede pad, dat tusschen de winkels der handelsnederzetting door, van het strand naar de benting leidde, werd een optocht zichtbaar, die zich met eene zonderlinge mengeling van plechtigheid en uiterste behoedzaamheid voortbewoog. De stoet werd geopend door twee, tot aan de tanden gewapende inlandsche politiedienaren, die met een angstig gezicht en met het geweer in den aanslag als katten rondloerden, alsof ze elk oogenblik overvallen en in stukken gehakt konden worden. Daarop volgde, beschaduwd door een boven zijn hoofd gehouden vergulde pajong, een geheel in 't zwart gekleed, uiterst deftig heer, zich koelte toewuivende met een goudgegalonneerde ambtenaarspet. Achter dezen kwamen een dozijn schichtige politieagenten met uitgetrokken sabels en tusschen hen in, alsof hij werd opgebracht, een verschrikt rondkijkend jongmensch van donker uiterlijk met glanzende lokken, | |
[pagina 15]
| |
spanbroekje en verlakte schoenen. De trein werd besloten door de meêboemelende oorlogsmatrozen van de sloep, luchthartige en luchthalzige figuren, met de muts onverschillig op één oor en het geweer en bandoullière, wier geheel onbezorgde uiterlijk sprak van de pret die zij hadden in het onverwachte buitenkansje van weer eens aan den wal te passagieren. De beide helden der voorhoede waren zoozeer op lijfsbehoud bedacht, dat zij, ter hoogte van de poort gekomen, met groote behendigheid, onder de armen van den daar wachtenden kommandant door, de benting binnenschoten, zoodat deze officier zich plotseling tegenover de gegalonneerde pet en de gouden pajong bevondt. Resident en kapitein staren elkander een oogenblik verwonderd aan. ‘Heb ik het uitstekende genoegen, den wakkeren kommandant van de kust, den kapitein de Ridder voor mij te zien? Ik ben de resident Machtmans, de nieuw benoemde civiele bestuurder’, zegt de deftige heer, terwijl hij een gouden pincenez opzet en de breedgeschouderde gestalte van den officier met een blik monstert, alsof deze een kunstwerk is, dat hij wel een beetje te groot vindt. De kapitein buigt en antwoordt mechanisch wat de beleefdheid vereischt. Met een goedkeurend knikje hiervan nota nemende, vervolgt de resident op statig minzamen toon: ‘De omstandigheden hebben er toe geleid, kapitein, dat ik u onvoorbereid moet overvallen; wel had de Militaire Bevelhebber eene schriftelijke aankondiging aan mijne komst willen doen voorafgaan, maar de urgentie van de zaak en het uitdrukkelijk verlangen van den Gouverneur-Generaal (hier neemt de spreker de Excellentie-miene aan) hebben mij het wachten op de mailboot minder wenschelijk doen toeschijnen - juist! - minder wenschelijk doen toeschijnen. Ook heb ik uit dien hoofde nog geene controleurs en alleen maar een klerk meegebracht en zal - nu ja, dit later. Maar,’ vervolgt hij plotseling met meer levendigheid, ‘het beste zou zijn, geachte kapitein, dat u vóór alles kennis naamt van de officieele post die meegekomen is, dat zou onze wederzijdsche verhouding ten zeerste vereenvoudigen. Ik zal mij intusschen het genoegen gunnen van kennis te maken met uwe officieren.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Mag - mag ik de heeren aan u voorstellen, resident?’ vraagt de kapitein nog geheel verward en nauwelijks wetende of hij waakt of droomt. De resident zou verrukt wezen. Op een wenk van hun chef treden de drie luitenants, die zich bescheiden op een afstand gehouden hebben, naar voren en zijn bij de voorstelling hunner personen behulpzaam, want de kapitein is nog zoo verbijsterd, dat hij de namen dooreenhaspelt. Maar de hooge ambtenaar schijnt hiervan niets te bemerken, integendeel, hij is één en al opgetogenheid, terwijl zijne uitroepingen: ‘Wel! heb ik van m'n leven!’ en ‘Kijk, hoe toevallig!’ schijnen aan te duiden, dat elke naam hem eene blijde verrassing brengt. De luitenants buigen met strakke gezichten. ‘Wat uw logies betreft, resident’, herneemt de kapitein aarzelend, ‘zoo kan ik u slechts het vertrekje aanbieden dat ikzelf bewoon, hoewel het zich in niets van de overige kamertjes in de officiersbarak onderscheidt.’ Indien nog iets des residents belangstelling in de plaats had kunnen verhoogen, dan zou het deze kameraadschappelijke samenleving zijn geweest - zoo beweerde hij ten minste. De kapitein fluistert een der luitenants eenige aanwijzingen toe betrekkelijk het in te richten logies, waarop zich alle drie heeren met grooten ijver verwijderen. ‘Wat ik u verzoeken mag, mijn waarde kapitein!’ zegt de resident op een toon van welwillende jovialiteit, ‘laat zich niemand om mijnentwille derangeeren. Ik kan wel wachten. Kijk maar eerst op uw gemak de papieren in, waarnaar u wel nieuwsgierig zult zijn. Met het grootste genoegen wil ik intusschen onze vestiging eens in oogenschouw gaan nemen - o zeker, met het grootste genoegen!’ Terwijl de kapitein, nog geheel onthutst van de plotselinge overrompeling, besluiteloos staan blijft op de plek waar het onderhoud heeft plaats gehad, en de nieuwsgierig op het plein verzamelde soldaten onwillekeurig achteruitwijken, stapt de resident met een vriendelijken glimlach op het deftige, gladgeschoren gelaat, langs de wallen, om met de bezichtiging een aanvang te maken. De geheele stoet waarmede hij gekomen is volgt hem, te beginnen met den mandoor-oppas, een soort van lijfknecht in politie-uniform en met breede sergeant-majoors- | |
[pagina 17]
| |
strepen op de mouw. Deze voornaamste aller domestieken en dienders, beladen met veldflesch, kijker, revolver, veldstoeltje en meer zulke onmisbare benoodigdheden, heeft dientengevolge zooveel koorden en riemen om het lijf bengelen, dat hij daarmede overal aan blijft hangen en zulk een jammerlijk geplaagd leven leidt als eene vlieg in een wereld van spinnewebben zou doen. Al buigende onder het loopen verschijnt ook het schichtige jonge mensch van donker uitzicht, en nu ziet de kapitein tot zijne niet geringe verbazing, de rest van het gevolg, dat voor het grootste gedeelte nog buiten de benting stond, brutaalweg de poort binnenstroomen en hem voorbijdringen alsof het in een herberg was. De Boegineesche schildwacht aan de barrière is reeds door alle verwondering heen over de schending van het strenge consigne, dat aan elk onbevoegde het betreden der benting verbiedt. Maar de lijdzaamheid van zijn kommandant, die naar het hem voorkomt, er bij staat te kijken alsof hij dacht: ‘hoe meer zielen, hoe meer vreugd’, overstelpt den soldaat zoodanig, dat hij een geheim plan van vernietiging begint te vermoeden en verwarde blikken in de richting van het kruitmagazijn werpt. Het is den man aan te zien dat hij zich niets verwonderen zou, als in 't naaste oogenblik de benting met een daverenden slag in de lucht vloog. Maar het eenige geluid dat zich doet hooren is de stem van den resident die op een afstand uitroept: ‘Wat een charmant plekje! Wat een kalme, vreedzame streek!’ Een verwijderd kanonschot, welks doffe dreun zwaar over bosschen en velden naar hem toerolde, scheen van uit de verte een protest te mompelen, waarop de resident met nog meer beslistheid en op een toon die geen tegenspraak duldt, zijn lof over de vreedzame streek herhaalt. Deftig als een pauw in 't rond kijkend en het geheiligde hoofd voortdurend beschermd door den grooten pajong, wandelt de opgetogen bezoeker de borstwering langs, doch niet zonder nu en dan een opmerkzamen blik in de richting van den kapitein te werpen. Deze, nog altijd op dezelfde plek staande, heeft met bevende hand de brieven opengescheurd, hem door den sergeant-majoor gebracht. Er is niet meer aan te twijfelen, het ongeloofelijke is geschied. Zwart op wit heeft hij het voor oogen, het gouvernementsbesluit, dat met vermelding en opsomming van al de over- | |
[pagina 18]
| |
wegingen, de gelet op's en de enzoovoorts welke zulke gewichtige regeeringsdaden steeds voorafgaan, ook voor de Zuidkust een civiel gouverneur decreteert. Hij leest, dat met het oog op den ingetreden vredestoestand, het bestuur op den resident overgaat en dat hij, de kapitein, zich voortaan heeft te beschouwen als ondergeschikt militair kommandant; dat hij de posten in het binnenland zal opheffen - zijne macht concentreeren heet het - en de overtollig wordende troepen terugzenden. Het papier siddert in zijne hand. - Terugtrekken naar de kust! - Het nog niet geheel onderworpen binnenland ontruimen! De posten opheffen! - Maar dat is immers de oorlog, dat zal immers 's vijands moed doen herleven en den strijd allerwege opnieuw doen ontbranden! Terugtrekken naar de kust! Dit zijn de woorden welke hij telkens weer bij zichzelven herhaalt, nu eens luid dan weer fluisterend, als wilde hij zich aan den klank gewennen, die zulk eene vreemde beteekenis voor hem heeft. Hij frommelt het papier tot een bal ineen en terwijl zich in zijne gebruinde wangen iets beweegt dat als een klok schijnt te tikken, zoeken zijne vlammende oogen den resident. Maar zijnhoogedelgestrenge is juist verzonken in de aanschouwing van den omtrek, het is alleen zijne stem die de kapitein opvangt en die stem roept: ‘Hoe pleizierig! - Hoe vreedzaam en rustig!’ Geene echo antwoordt hierop, integendeel, het is alsof deze verkondiging de gansche bezetting het zwijgen oplegt; overal waar ze doordringt wordt het stil; zelfs de soldatenvrouwen, die fluisterend en in troepjes voor de keukens staan, zijn onderworpen aan de deining van schrik die de onverwachte verschijning rondom zich verspreidt. De nieuwsgierige blikken ontwijkende, die hij gevoelde dat reeds op hem gericht werden, heeft de kapitein zich haastig naar het kompagniesbureautje begeven. Daar zit hij met strakke blikken voor zich uit te staren. Het weerlicht grimmig in zijne trekken en plotseling verheft zich de gebalde vuist, om als een moker op de tafel neer te komen, zoodat alles wat zich daarop bevindt, rammelend dooreenhotst, en het kleine gebouwtje op zijne grondvesten schijnt te schudden. Recht uitgestrekt blijft de arm liggen, dreigend en onbewegelijk, terwijl de krampachtig gesloten vuist nu en dan in convulsieve trillingen geraakt. Wel moet het hevig koken daarbinnen om de breede borst | |
[pagina 19]
| |
te doen zwoegen alsof het haar aan lucht ontbrak; wel moet het eene wreede en bittere krenking zijn, die den sterken man af en toe doet beven als een blad. De tot gewoonheid geworden zelfverloochening, het alles overwinnende plichtsbesef geeft bereidwillig bloed en leven in de erkenning van het verhevene doel ten offer, maar hier werd het tegenovergestelde verlangd: hier werd bevolen dat plichtsgevoel en dat leven te wijden aan het afbreken, het met bewustheid van de noodlottige gevolgen vernietigen van dat wat hij in jarenlangen strijd en zelfvergeten toewijding had tot stand gebracht. Het scheen zoo onmogelijk, zoo ongeloofelijk, dat hooggeplaatste en met eene ontzettende verantwoordelijkheid bekleede personen het noodzakelijk en dienstig konden achten, de feiten eenvoudig te loochenen en een de waarheid in het aangezicht slaanden vredestoestand te proklameeren. Het was zoo vreemd, zoo zonderling en onnatuurlijk, al het gisteren nog gewenschte en met de duurste offers nagestreefde, heden eenvoudig waardeloos verklaard te zien. Het kwam hem zoo hard, zoo bitter hard voor, plotseling als een nutteloos meubel op zij gezet en op den achtergrond te worden geschoven, en dat, terwijl de inkt nauwelijks droog was van het officieele schrijven waarin aan zijn beleidvol bestuur zoo hooge lof werd toegezwaaid. De armen moedeloos neerhangende en het hoofd op de borst gezonken, zat de kapitein in gespannen nadenken verloren. Hij begon nu te begrijpen dat de politiek van een staat geen rekening houdt met zaken van gevoel of van overtuiging; dat de ideeën en de gevoelens welke die staat heden verlangt dat zijne dienaren, als geloofsartikelen, in bloed en nieren opnemen en tot den laatsten ademtocht verdedigen, morgen kunnen blijken slechts partijleuzen geweest te zijn, veranderlijk en afhankelijk van het inzicht van den leider van het oogenblik. Deze treurige erkentenis, die in haar gansche dorheid en naaktheid voor hem oprees, scheen zelfs met honenden spot de moraal te prediken: in koude onverschilligheid zijn heil te zoeken. Al had hij dit kunnen doen, het zoude hem geen troost geweest zijn voor het verlies der heerlijk schoone taak, die hij gehoopt had voor de eer van zijn land te volbrengen; het zou de smart niet verzacht hebben over den ondergang van zijne idealen, gebouwd op eene rots van jaren van liefhebbend geloof en vertrouwen. | |
[pagina 20]
| |
Het was hem alsof nu alles duisternis was om hem heen, alsof er geen licht meer scheen over zijn nutteloos leven. Met zulk een nacht in zijne ziel zat de kapitein treurend neder, den doffen blik gericht op het kleine venster, op het vierkantje van schitterenden zonnegloed, waarover nu en dan eenige bevende schaduwen van groen en bladeren gleden. Daarbuiten op het binnenplein was alles reeds wederom leven en bedrijvigheid: de soldaten hadden zich van hunne verrassing hersteld en bespraken het verlokkende vooruitzicht van meer rust en van het ophouden der afmattende patrouilles; de timmerlieden van de genie sloegen fluitend en zingend het meegebrachte plankenhuis op, waarin de nieuwe machthebber zou wonen, en tusschen dit alles door klonk van tijd tot tijd het deftige orgaan van zijnhoogedelgestrenge zelven, die zich met veel takt en minzaamheid met de officieren onderhield, en zich door hen liet onderrichten. Met den een lachte hij over de zuinige wijsheid van de militaire Intendance, die de bloote voeten der inlandsche soldaten, hardnekkig hetzelfde weerstandsvermogen toekende als het zware schoenleder der Europeanen; met den ander bejammerde hij de karigheid van het gouvernement, dat de entrée der campagne voor de officieren had ingetrokken, en met den oudsten luitenant moest hij noodzakelijk eens van gedachten wisselen omtrent de nieuw ingevoerde helmhoeden. Hij had te dier zake het oordeel ingewonnen van een majoor van den staf, een man van ontwijfelbare kunde en talenten, - eigenschappen trouwens die, zooals hij reeds lang ontdekt had, volstrekt niet het prerogatief der stafofficieren alléén waren, o neen! - Deze majoor was een der ontwerpers van de nieuwe hoofdbedekking, die de resident dacht dat... niet? - wel, de resident had zoo gemeend, hij had gemeend en gehoopt dat de luitenant het hem zou zeggen. Zonder zich te vermeten te willen beslissen daar waar de mannen van het vak het niet eens waren, kwam het den resident voor, dat alleen uit een oogpunt van gezond verstand, en niet met zoogenaamde stafwijsheid beschouwd, de nieuwe helmhoeden - mocht hij ten aanhoore van een deskundige zooveel zeggen - prullen waren?... Zoo! - Door zulk eene toestemming aangemoedigd durfde hij wel zeggen dat het prullen waren, en nu was zijn gemoed gerustgesteld.... | |
[pagina 21]
| |
De stemmen verwijderden zich, het werd weer stil in den omtrek van het bureautje, waar de eenzame man nog altijd onbewegelijk naar de vensteropening zat te turen, den blik verzonken in de drukte en het gewoel daarbuiten, naar den golfslag van de zee des levens die meedoogenloos over treurenden en weenenden heenrolt. Is er - terwijl de resident al zijne behendigheid en talenten aanwendt, om vasten voet te krijgen op het voor hem zoo vreemde terrein - niet eene sombere echo in de lucht die hem waarschuwt voor wat hij gaat beginnen, die hem toefluistert, wat er zoo dicht bij hem, onverdiend wordt geleden? Neen - woorden en onderdrukte snikken zijn slechts dunne lucht, en de lucht is zelfs in het bamboezen bureautje zoo opgesloten en afgesloten, dat de klanken die de kapitein uit wel trompetgeschal zouden moeten zijn om, door het levendige gesprek van den resident heen, hoorbaar te worden. En toch wordt in dat kleine vertrekje de woeste smartkreet opgezonden: ‘God! God! hoe is het mogelijk! Ben ik dan daarvoor gespaard in zoo menig uur van doodsgevaar, om de vlag onteerd en mijn werk vernietigd te zien?’ | |
IV.‘Uw naam is Mokatita niet waar?’ vroeg de sergeant-majoor den klerk op een toon vol verachting, nadat hij dit woord in groote drukletters op de portefeuille gelezen had, welke de bruine jonkman onder den arm droeg. Het was in het kompagniesbureautje, alwaar, op verzoek van den resident, een plaatsje aan zijn factotum zou worden ingeruimd om zijn schrijfwerk te verrichten. Geheel versuft van de blijkbaar bovennatuurlijke scherpzinnigheid van den onderofficier, bleef de klerk hem met open mond, vol verbazing aanstaren. ‘Ontken het maar niet,’ vervolgde de ondervrager op gestrengen toon. ‘Alle opiumkitten van Indië zitten vol van die Mokatitas!’ En zich tot de andere onderofficieren wendende, stelde hij den schuchteren jongeling voor als: ‘Heintje de smoker’ - eene roekelooze inspiratie, waaronder Heintje gedurende zijn geheele verblijf aan de kust te lijden had. Zijne plechtige installatie scheen hem dan ook maar half te | |
[pagina 22]
| |
bevallen en hoewel hij bijzonder veel haast betoonde om weer weg te komen, kon hij toch een scherp verhoor niet ontgaan aangaande de komst van zijn chef en diens geheime bedoelingen. De sergeant-majoor leidde, tot groote stichting der aanwezigen, de zaak op rechterlijke wijze in met de gebruikelijke informatiën naar naam, geboortejaar en laatste woonplaats, waarbij hij niet vergat, den beklaagde, zooals hij hem noemde, te vermanen, de waarheid te zeggen en niets dan de waarheid. Maar het onderzoek deed spoedig uitkomen dat Heintje eerlijk zijn geestelijken toestand had opgesomd met de verklaring dat hij ‘niemendal niets’ wist. En het nieuwsgierige tribunaal bleef even wijs als het was. Aldus op eigen combinatietalent aangewezen, begonnen de onderofficieren de groote gebeurtenis uit allerlei standpunten en gezichtspunten te beschouwen, te bespreken en te bedillen, waarbij het niet aan koene veronderstellingen en stoute gevolgtrekkingen ontbrak. De geopperde meening dat de vijand nu met rijksdaalders zou worden afgekocht, werd door den fourier met een afschuw verworpen, die niet grooter had kunnen zijn, indien hijzelf de fondsen er voor had moeten leveren. Ook de zwaarlijvige sergeant-menagemeester was van meening dat die mooie ronde achterwielen te goed waren om voor zoo iets te worden opgeofferd. De sergeant-hoornblazer, spaarzaam als altijd met de kracht zijner longen, bracht hiertegen in: dat er geld genoeg was - dat het een muzikale klank had - verschalkende kracht bezat - en dus maar rollen moest. Vondt men dit jammer - perfect! - maar dan achtte hij zijn gebeente ook te goed om te worden opgeofferd. Deze ontboezeming dwong den vorigen spreker de opmerking af, dat de muziek altijd achter het front bleef, en dus weinig kans had, iets anders op te offeren dan zijn asem. ‘Hoewel ze daar ook zuinig genoeg op zijn!’ beweerde eene andere stem. Al wat de fourier vroeg, was te mogen weten of hij de komst van dien civielen dwarskijker niet vooruit voorspeld had, of hij niet reeds voor acht dagen tusschen twee haakjes in het kleedingmagazijn over den algemeenen toestand had gesproken en er bijgevoegd, dat de mot er in zou komen. Welnu, dat was het wat hij bedoeld had, de dubbelde die er bij was, kon het getuigen. De algemeene aandacht wendde zich nu met zekeren eerbied | |
[pagina 23]
| |
tot den dubbelde, die, behalve dat hij het gezag voerde, ook nog omgeven was van een geheimzinnig aureool van academiegeleerdheid, dat hij niet naliet van tijd tot tijd voor de oogen zijner onderhebbenden te doen glinsteren. Hij wilde gaarne hulde brengen aan de profetische aanduidingen van den fourier - hoewel hij zich die ‘met de mot er in’ niet meer goed herinnerde - maar zij ontstaken vooralsnog weinig licht in de zaak die hun allen zoo na aan het harte ging. Zelfs de geachte kommandant - hij durfde zeggen, de hem bijzonder welwillend gezinde kommandant - was op dit punt erg geheimzinnig, maar had toch in de laatste dagen zekere teekenen van gemoedsbeweging gegeven, die - welke - enfin, hij hoopte spoedig door den geëerden chef in persoon te worden ingelicht en dan kon hij mededeelingen doen in verbo magistro. Want, hoewel het verhoor van den beklaagde geene momenten had opgeleverd die tot de conclusie van een delictum wettigden, toch hield hij zich overtuigd, mijne heeren, dat de aanwezigheid te velde van dien jonkman, zoowel als van zijn baas, in strijd was met alle diplomatieke en staatsrechterlijke instellingen, die - welke - enfin, de heeren begrepen hem... De fourier legde de beknopte getuigenis af ‘Nog al!’ Met een zijdelingschen blik op dezen begrijper, ging de sergeant-majoor in zijne rede voort. Zoo ooit, zeide hij, dan was het bij deze treffende gelegenheid, dat de zuilen der eendracht, waarop hun kameraadschappelijken bond rustte, moesten blijken onverwoestbaar te zijn (hier werd eene hoorbare goedkeuring gemompeld, waartusschen echter ook de woorden ‘Koude bluf!’ en ‘Vlieg op!’ te onderscheiden waren), - zoo ooit, dan was het thans, dat hij moest kunnen rekenen op den steun van een collega dien hij niet noemen wilde, maar wiens medewerking wel eens iets te wenschen overliet. De fourier merkte hierop vinnig aan, dat de sergeant-majoor hem voor zijn part gerust kon noemen, dat hij zijn dienst klopte zoo goed als een ander, al kon hij niet, zooals een kameraad dien hij niet noemen wilde, met groote stadhuiswoorden uitpakken. Na deze kleine schermutseling, die geen verdere gevolgen had, werd de rest van dien gedenkwaardigen dag door den sergeant-majoor daaraan besteed, dat hij, met behulp van den ordonnance, zijne loketkasten en verder bureaumeubilair meer naar den vensterwand verplaatste. Zoodoende schiep hij in het | |
[pagina 24]
| |
kleine vertrekje een ontruimd gedeelte, waaraan de helft der in het midden staande tafel en één bamboestoeltje zonder leuning, als inventaris werd toegekend. Dit afgescheiden en voor den klerk ingericht zitje, bestempelde hij met den naam ‘civiele zaken’, en zulks ter onderscheiding van ‘de kamers van oorlog’ zooals hij zijn eigen terrein noemde. Deze weidsche benaming had tevens ten doel, den halsstarrigen en weinig mededeelzamen klerk op zijne beurt een denkbeeld te geven van een voor hem ontoegankelijk heiligdom. Om de grenslijn tusschen beide departementen nog duidelijker te doen uitkomen werd er een krijtstreep aangebracht, die dwars over het midden van de tafel liep, aan beide zijden daarvan op den plankenvloer doorgetrokken werd, en zelfs tegen de wanden opkroop. De volgende dag vond Heintje in ‘civiele zaken’ geinstalleerd, zich bezighoudende met het eenige werk dat hij had kunnen bedenken, het linieeren van wit papier en zich het hoofd brekende met de vraag wat die streep te beduiden kon hebben. Hoewel weinig begrijpende van zijn zonderlingen tegenstander en de door dezen genomen afsluitingsmaatregelen, scheen toch zijn peinzende blik aan te duiden dat hij van beiden de allerongunstigste gedachten begon te koesteren. Ook het af en toe verschijnen van den ordonnance, wiens okkernotengezicht in elken naad en elke groef achterdocht uitdrukte tegen den vreemden indringer, was weinig geëigend hem met zijne nieuwe omgeving te verzoenen. Nog veel minder was dit het geval, toen hij door beide militairen de krijtgrens zag versterken met eenige takken scherpe doornbamboe, die als het meest geduchte chicane- en verdedigingsmiddel, met behulp van eenige stalen pennen, op het tafelblad en op den vloer werden bevestigd. Deze oorlogszuchtige toebereidselen en vooral een paar daarnaast gelegde geweerpatronen - die den klerk een gevoel bezorgden, alsof hij elk oogenblik in de lucht kon vliegen - werden weldra gevolgd door nog verontrustender verschijnselen. Heintje had, om zijn grimmigen vijand verzoenlijker te stemmen, nu en dan een onderdanig staartkwispelenden blik over de geduchte borstwering heen geworpen, toen hij eensklaps tot zijn schrik ontdekte dat de man die daareven nog stil had zitten schrijven, verdwenen was, zonder dat hij hem de deur had zien uitgaan. Hij had het gewaagd onder de tafel naar hem te zoeken, toen het langwerpige gezicht als door tooverkracht weer | |
[pagina 25]
| |
verrezen was, om met spottende zelfvoldoening naar hem te kijken als naar het slachtoffer eener heilzame ontzetting. Het was den klerk daarbij koud langs den rug geloopen, maar nog grooter was zijne ontsteltenis, toen hij, het bureautje verlatende en nog eens over de trap naar binnen willende gluren, bij den kregeligen onderofficier eene verbolgenheid opwekte zoo heftig, dat hij genoodzaakt was, zich ijlings uit de voeten te maken. Kortom - het optreden van den sergeant-majoor had alras ten gevolge dat de angstige jongeling zich zoo weinig mogelijk liet zien, en alleen in de uiterste noodzakelijkheid gebruik maakte van het ongastvrije vertrekje. Want - zoo zou Heintje geredeneerd hebben, en iets van dien aard dacht hij zeker: als een man met holle oogen en naar achteren gekamde haren takken bij elkaar sleept om er een walletje van te maken en dan op eene kwaadaardige manier op en neer duikt, als een bever van een uitgestorven soort, - dan is het zeker dat hij niet recht te vertrouwen is. | |
V.De glans, de grootheid en de pracht van het nieuwe gesternte, dat over de kust is opgegaan, neemt met den dag toe en de naam van deze zon is: Mr. Ludovicus Gerardus Jacobus Machtmans. De heer Machtmans is wel is waar slechts assistent-resident, maar geen beleefd mensch in Indië - ook hem zelven niet - is het tot nog toe in het hoofd gekomen, dit woord anders dan ‘resident’ uit te spreken, en geen resident (ook niet die waarbij men niet beleefd behoeft te zijn) kan zich beroemen, zoo goed bij de regeering te staan aangeschreven als hij. Plus royaliste que le roi, is hij dan ook door en door autokraat en bureaukraat. Hij verkondigt gaarne de stelling, dat 's konings onderdanen in de koloniën met dingen zooals eigen gevoelens,inzichten of denkwijzen niets uit te staan hebben, aangezien een verstandig bestuurder dit alles overbodig maakt; vide de javaantjes die in dit opzicht een waar modelvolk zijn. Hij wil wel toegeven dat de schepping, mits verdeeld in residentiën, assistent-residentiën en distrikten, eene nuttige inrichting is, maar hij vraagt u, meneer, wat er van het huishouden geworden zou zijn, indien zij, wien uitsluitend en alleen het recht toekomt van te | |
[pagina 26]
| |
denken, niet ook het zichtbaar teeken daarvan droegen, indien zij niet als correctief voor de socialistische scheppingsgelijkheid, door eenige uiterlijkheden van gewone stervelingen te onderscheiden waren. Maar het is natuurlijk niet dàarom, dat de resident, zoowel binnen als buitenshuis, zijn gegalonneerde pet op heeft - dit doet hij wegens de zinkings in het hoofd, zegt hij. Van militaire wetenschappen heeft hij geen flauw denkbeeld, en zijne overtuiging dat zij volstrekt geen recht van bestaan hebben, pleegt hij in de uitspraak saam te vatten: een geweer afschieten kan iedereen. Ook is hij de meening toegedaan dat oorlogvoeren slechts een andere vorm van besturen is, en dat men die zaak dus zeer goed zonder veldheeren en gouden epauletten kan afdoen. Overigens staat hij bekend als een man van fijne beschaving, wiens statige deftigheid en afgemeten gebaren hem door zijne onderschikten bij een president van het Hooge Hof hebben doen vergelijken, en wel voornamelijk omdat hij, zooals zij met dure eeden verzekeren, zoo ontzaglijk beleefd op zijn poot kan spelen. Sedert hij te velde is, heeft hij het voegzaam geacht, om een pince nez aan een koordje en eene binocle aan een riem te dragen - hoewel hij oogen heeft als een valk - en zich als verdere concessie aan zijne militaire omgeving, met rijlaarzen, sporen en karwats te vertoonen, welk kostuum dan ook niet nalaat hem zeker martiaal uiterlijk te verleenen. Hij is zeer vriendelijk en welwillend voor alle kleinere sterren die om hem rondwentelen, van den kapitein af tot de Atjeesche hoofden toe, welke laatsten hij echter officiëel niet eerder kennen wil, dan nadat hij op plechtige wijze het bestuur heeft aanvaard. Wel heeft hij dadelijk na aankomst het gezag in handen genomen, maar het gewicht van de zaak en niet minder dat van zijn persoon vordert eene ceremoniëele installatie - door hem zelven te verrichten natuurlijk - maar toch eene installatie in optima forma. Het wachten is alleen maar op de voltooing van het residentshuis, aangezien de primitieve inrichting van de benting zich tot zulk eene plechtigheid niet leent. De lange rij nieuwsgierige soldatenhoofden, waarmede de borstwering gedurende de werkzaamheden steeds gegarneerd is, gelooft niet aan een woonhuis buiten de wallen en heeft uitgemaakt dat het een exerceer- of gymnastieloods wordt. Onder | |
[pagina 27]
| |
de blikken van dit kritiseerende publiek haasten zich de timmerlieden zooveel zij kunnen, bovendien nog aangespoord door de tegenwoordigheid van zijn hoogedelgestrenge zelven, die van tijd tot tijd in hoogst eigen persoon de benting komt uitstappen om eenige aanwijzingen te geven. Maar noch des residents belangstelling in het werk, noch de ontvangen inlichtingen van den bruinen secretaris - die zelfs de op hem afgezonden deputatie van twee fuseliers ‘mijne heeren’ genoemd had - kon de soldaten doen besluiten hun geloof aan een gymnastieloods vaarwel te zeggen, en hoewel er een bedenkelijk schudden onder de hoofdenrij op de borstwering ontstond, bleef zij toch des residents bewegingen volgen met eene nieuwsgierigheid en eene spanning, als verwachtte zij hem in 't naaste oogenblik de acrobatische oefeningen te zien aanvangen met het voltigeeren over een balk of eene plank. Het meer en meer uitkomen van de ware gedaante van het gebouw doet de toeschouwers echter weldra hunne vergissing inzien en nu er om de woning een drie meter hoog ijzeren hek opgeslagen wordt, dat met de daarachter geplaatste wacht- en schilderhuizen, het geheel volkomen stormvrijheid verleent, zijn ze het onderling eens, dat ze een versterkt voorwerk of een blokhuis voor zich hebben. En deze qualificatie deed hun oordeel waarlijk geene schande aan - het ding was maar weinig anders. De resident beziet de zaak natuurlijk uit zijn oogpunt. Hij heeft - zooals hij eenige malen gelegenheid vindt op te merken - met de plaatsing van deze woning buiten de benting een zichtbaar en overtuigend bewijs willen leveren, dat in de nu ingetreden nieuwe periode geene beschermende forten of kanonnen meer noodig zijn. Onnoodig te zeggen - en de resident spreekt er dan ook niet van - dat het volstrekt niet ter verzekering zijner persoonlijke veiligheid is, dat over dag tien en des nachts twintig sterke mannen met geladen geweren achter die ijzeren tralies de wacht betrekken! O foei neen! Deze uiterlijkheden dienen slechts het decorum, het prestige van den vertegenwoordiger van het hoogste gezag. Maar wat ook de meening der militairen mag zijn, zeker is, dat de resident er niet naar vraagt. Hij is anders bijzonder welgemutst nu het werk ten einde loopt, en zelfs mededeelzaam. Met eene minzaamheid als ware hij een gewoon mensch, onder- | |
[pagina 28]
| |
houdt hij zich met de officieren en wint over allerlei dingen hun raad in, al is het ook zonder zich het minst er aan te storen. En zoo komt het dat op dringend advies van de heeren - de resident had het liever niet gewild - ook de gouden pajong, het voornaamste waardigheidsteeken van den bestuurder, eene duidelijk zichtbare plaats verkrijgt. Als laatste toevoegsel en bekroning van het gebouw, wordt zij in haar houten rek, boven op de balustrade der voorgalerij opgesteld, waar ze juist ver genoeg boven het lage dak uitsteekt om wijd en zijd den rang en het aanzien van den bewoner te kunnen verkondigen. Het was den vijfden dag na zijne aankomst dat de resident met deftige zelfvoldoening van uit de benting naar het voltooide huis keek en met den naast hem staanden kapitein de plechtigheid der installatie besprak, die den volgenden morgen zoude plaats hebben. ‘Dus om tien uur zijn de officieren en hoofden bescheiden, niet waar, kapitein?’ vroeg hij op vriendelijken toon. ‘Om tien uur, resident.’ ‘Goed. Dan zullen wij om zes uur de vlag bij mij hijschen.’ ‘Maar resident - er waait er immers een van de benting!’ ‘Dan zullen wij om zes uur de vlag bij mij hijschen,’ zegt de resident, zoo duidelijk dat het onmogelijk is hem verkeerd te verstaan. En met dezelfde minzaamheid als te voren: ‘Wilt u zoo goed zijn, die in de benting bij tijds te doen neerhalen, kommandant?’ Zijne vlag neerhalen! .. Ook dat nog! Verontwaardigt staart de kapitein den resident na die met lichten groet afscheid heeft genomen. Na zijn knevel tegen de haren in naar boven gestreken te hebben - een teeken van gemoedsbeweging dat zijne onderhebbenden zeer goed kennen en door hen met ‘gevaar-signalen geven’ wordt aangeduid - maakt hij eene driftige beweging om den ambtenaar te volgen, doch houdt zich zelven als het ware vast door zijn breede hand op de borst te leggen. Langzaam en veelbeteekenend met het hoofd knikkend, mompelt hij: ‘Zeker, zeker, resident, de vlag zal bij u waaien. Maar God helpe ons allen - lang zal 't niet duren!’ De gewichtige dag brak aan. Vonkelend als in goud en juweelen en de nevelen in golvende wolken voor zich uitdrijvende, rees de zon omhoog, geheel de schepping overstralende met die geheimnisvolle en overweldigende pracht, die de men- | |
[pagina 29]
| |
schen gelooven dat voor hen alleen gemaakt is. Het heerlijk schoone morgenuur met zijne, door een zacht koeltje bewogen palmkruinen en kabbelende golfjes, met zijn dauwfrissche en aromatische lucht, scheen werkelijk een dag te beloven - zooals de resident niet anders verwachtte dat er komen zou. Maar met het hooger stijgen van de zon blijkt het alras, dat ook in deze breedte kookketeltemperatuur tot het wezen der schepping behoort, dat ook hier de witgloeiende pijlen overal doordringen, en dat zoo veel te gemakkelijker, daar zij door geene steenen muren of dichtgesloten villas kunnen worden afgeweerd. Zelfs het verblindend wit, dat in meer beschaafde streken van zonnezeilen en façades uitstraalt, ontbreekt hier niet, maar wordt in nog veel ruimere mate geleverd door de weergâlooze schittering van den nog onbewegelijken oceaan. Het is dezelfde kookhitte, die nu drie weken geleden den dag heiligde, waarop de resident ten paleize toog, om met zijne gewichtige opdracht bekleed te worden. Ook de vlag - die hoog boven het residentshuis verkondigt, dat de trots bakovenhitte hun gang gaande zaken van staat nu naar Telok gekomen zijn - hangt even slap en stil als die van het werkelijke paleis dit voor drie weken deed. Zelfs eene kraai op den vlaggeknop zou niet ontbroken hebben, waren de troepen niet met tromgeroffel uitgerukt om zich als eerewacht voor de residentswoning op te stellen, hetgeen de vogels verjoeg. Toch bleef een geheele zwerm daarvan in de buurt, als gevoelden zij zich gedrongen, de ontbrekende, belangstellende bevolking te vertegenwoordigen, en zoo een weinig leven in de brouwerij te brengen. Zich wiegende op de heete, in de zon glinsterende palmbladen, waren ze in woordenwisseling geraakt over de beteekenis van het schouwspel daar onder hen. Nu eens schenen zij het eens te zijn, dat het iets heel bijzonders was voor deze streek, dan weer barstten allen in eene heftige discussie uit, opgewekt door eene oude kraai, die de melankoliekste klaagtonen aanhief en, bij alle uitingen van bewondering of pleizier, op een schorren toon bleef tegenkrassen. Hen latende wiegen en krassen opent de resident, bekleed met galarok, steek en degen, de plechtigheid in de voorgalerij zijner woning. Een aan den wand hangende staalgravure van den Koning admiraal, welke schilderij door eene geelsatijnen draperie is omgeven, vervangt, als eene verkleinde uitgave, het | |
[pagina 30]
| |
baldakijn in de audientiezaal te Batavia en doet een weinig troonachtigen glans afstralen op den eenvoudigen zetel daaronder waarop zijn hoogedelgestrenge nu plaats neemt. Om hem heen hebben zich in een halven kring de officieren en de Atjeesche hoofden neergezet. De zitting is begonnen met de traditioneele vijf minuten stilte, waarmede in Indië steeds dergelijke vergaderingen geopend worden; alle aanwezigen kijken in doffe verveling voor zich uit, en dat met eene strakheid en wezenloosheid, als waren zij op het punt van in versteening over te gaan. Alleen de nieuwe machthebbende veroorlooft zich eenige teekenen van leven te geven. Hoewel zoo stijf als eene kaars op zijn troon zittende, licht hij toch zijn deftigen onderkin zoover op, dat hij om zich heen kan zien, en in deze statige houding aanschouwt hij nu één voor één de leden van het gezelschap. Aanschouwt den kapitein: breed in zijn stoel gezeten, in gedachten verloren op zijn knevel kauwende en door zijne houding zoowel als door zijne eenvoudige wollen attila, meer op een pater-familias in den schoot der zijnen, dan op een aftredend bestuurder gelijkende. Aanschouwt de luitenants van het garnizoen (deze drie in één blik, omdat ze alleen daar zijn om het wat vol te maken) jolige, onverschillige gezichten, die echter met berusting en doodsverachting de vervelende staatsie onder de oogen zien, en alleen nu en dan een schichtigen blik werpen op hun kommandant, als verdachten zij dezen van door verkropte ergernis zoo gevaarlijk te zijn geworden als een kruitmolen. Aanschouwt de heeren Roberts en Vermeer: de twee luitenants-postkommandanten, die voor deze plechtigheid uit de linie opgeroepen zijn; jeugdige frissche gestalten, die trots hun verschil in uiterlijk - Roberts is blond en breedgeschouderd, Vermeer donker en tenger - in hunne figuur veel overeenkomst hebben en met hun kapitein te zamen, een waardig trio vormen. Aanschouwt Toekoe Addar, den voornaamste der drie Atjeesche hoofden, bij wien achterdocht en fanatisme schuil gaan achter zware, ruige wenkbrauwen en op wiens gelaat lage hebzucht en trouweloosheid een stempel hebben gedrukt, die tevens den sleutel leveren tot de zonderlinge tegenspoeden van den Toekoe, tegenspoeden die, naar het heet, hem tot tweemalen toe van het Gouvernement vervreemd hebben, maar waartegen hij zich heeft schrap gezet, door steeds weer op nieuw al zijne gehechtheid en toewijding aan de regeering in de schaal van het | |
[pagina 31]
| |
noodlot te werpen, die dan ook door toevoeging van eenige vaatjes met het merk der Utrechtsche munt, telkens weer naar onze zijde is overgeslagen. Aanschouwt de beide andere hoofden: Toekoe Nim en Toekoe Ramoe, iets jonger dan het oude heerschap, hem echter in niets toegevende wat betreft die eigenschappen en begaafdheden, waarvan een galgentronie steeds de spiegel is, al kijkt hij ook zoo onoozel mogelijk. Aanschouwt, op den achtergrond, zijn af en toe om den hoek kijkend factotum, den heer Mokatita, die met eene pen achter elk oor, zich nauwelijks zat kan loeren aan het verhevene schouwspel dat hem de hoop inboezemt, dat er nu eindelijk met het regeeren zal worden begonnen. De plechtigheid gaat intusschen voort, doordien de resident opstaat om met afgemeten stem het Gouvernementsbesluit voor te lezen en zich zelven te installeeren. Vooral bij het uitspreken der sacramenteele woorden ‘Di atas nama baginda Maharadja Wolanda’ (in naam des konings) heeft hij iets indrukwekkends over zich dat alle aanwezigen met ontzag vervult, uitgezonderd misschien de Atjeesche hoofden, wier onontwikkeld brein zich nu eenmaal geene voorstelling kan vormen van een gouverneur of hoogen Panglima, die niet aanvoerder of oorlogsman tevens is. Maar wat deze Atjehers wel imponeert en hunne groote bevreemding opwekt is, dat zij de bekende goliathgestalte van den onderwerper van hun land daarbij eene ondergeschikte rol zien vervullen en dat met eene kalmte en eene gelatenheid, alsof alles zoo door hen beschikt en verordend is. Misschien is het hieraan toe te schrijven dat zij, nu tot teeken van onderworpenheid en gehoorzaamheid de ‘sembah’ gemaakt moet worden, dit wederom aan het adres van den kapitein willen doen. Maar nauwelijks heeft het oude hoofd zijne gevouwen handen vooruitgebracht om den zoom van des kapiteins kleeding aan te raken, of deze vangt, met een stalen gezicht, de uitgestrekte vingers in zijn groote vuist op en brengt ze in de richting waarin ze wezen moeten. De geweren worden gepresenteerd, de trommen roffelen, de kraaien krassen bijval en de plechtigheid is ten einde. Haastig spoeden zich de deelnemers door den witgloeienden zonneschijn naar hunne beschaduwde penaten, dingen die men in deze streek, zonder noodzaak, overdag niet verlaat, en weldra heeft de groote middagschittering de gansche kust in een bewegingloos en aamechtig zwijgen gedompeld. | |
[pagina 32]
| |
En zoo was dan ook op dezen kleinen buitenpost der beschaving, waar de driekleur nog in kruitwolken wapperde, de ongeduldige vredesfictie op haar voetstuk geplaatst en had men, met de gewone ceremoniën aan zulke staatkundige experimenten verbonden, de wijzers van de klok des Tijds eenvoudig op het gewilde uur gezet. | |
VI.Het was natuurlijk dat in een land, waar de ‘uitspattingen eener bandelooze pers’, zooals de minister van koloniën zich uitdrukte, onvaderlandslievende oppositie en twijfelzucht teelden, de zending van den resident nog al eenig geschrijf verwekte, en tot menig min of meer gepeperd hoofdartikel aanleiding gaf. Het Bataviasche oppositieblad ‘De Opwekker’ verklaarde in eene ontboezeming met het opschrift ‘Zachte wenken’ en op een toon gloeiend van edele verontwaardiging, dat zij niet wilde uitspatten, maar dat zij ook niet wilde inhouden wat zwartgallige ministers gaarne onderdrukt zouden zien. Neen, zelfs niet op het gevaar af, van het gebeente harer tegenstanders door alle redefiguren heen te moeten fijnstampen. Zij wilde niet hatelijk worden (zoo ging het blad voort in den beroemden ontkennenden stijl van groote parlementsredenaars); zij wilde niet spreken van een minister die met de waarheid, zoowel als met de penningen der belastingschuldigen goochelde; zij wilde niet zeggen dat er met de eer van de vlag werd omgesprongen alsof eer en vlag beide vodden waren; zij wilde niet beweren dat de landvoogd zijn vredesgezant had moeten voorzien van Potemkin'sche koulissen, beschilderd met ‘landlieden spelende aan den vloed’; zij wilde niet spreken van eene nare komedie, aan het slot waarvan het miskende leger toch weer de kastanjes uit het vuur zou moeten halen; zij wilde niet zeggen dat de regeering totaal onbekwaam en onbetrouwbaar was; - neen! - zij wilde niets onaangenaams zeggen en daarom - zou zij zwijgen! De meer bezadigde bladen waren het eens, dat de resident voorzien moest zijn van eene instructie gemerkt ‘Zeer geheim’, welk document eene uit het Indisch regeeringsreglement gekristalliseerde quintessence van geschrevene bestuurswijsheid bevatte, en dat zijne uitrusting aan papieren regeeringsrequisie- | |
[pagina 33]
| |
ten, afkomstig van 's Lands drukkerij, in omvang verre overtroffen werd door die welke de Bataviasche goud- en zilversmeden geleverd hadden. Maar - zoo zeide men - al was het ook begrijpelijk dat de regeering eene politiek van schenkbladen, horologies en medailles goedkooper vond dan het opereeren met het zoo dure soldatenmaterieel - thans nu zij daarmede haar officieren den degen uit de hand sloeg, was de proefneming onverstandig, deloyaal en verwerpelijk. - Onbekommerd over deze verre stemmen, en vervuld van de beste bedoelingen voor het geluk der nieuwe onderdanen, zetelde de resident met de hem eigene waardigheid achter het ijzeren hek, dat zoo duidelijk het overbodige van oorlogszuchtige verweer- en versterkingsmiddelen aantoonde. Eén ding ontbrak er echter aan om het doel van zijn streven, het onderdanengeluk, tot eene werkelijkheid te maken - de onderdanen zelven! - Want de drie hoofden der strandkampongs, die met enkele volgelingen de installatie hadden bijgewoond, konden trots den hun verleenden weidschen titel van ‘bevriende bevolking’ moeilijk onder deze rubriek gerangschikt worden. Bovendien bleek dit element, nu de ijzeren vuist van het militair gezag er niet meer op rustte, een vagabondeerende troep, een losbandig hoopje te zijn, dat zich tegen elke politieverordening of bestuursmaatregel bleef verzetten, en zulks (zooals de uitdrukking luidde, welke de sergeant-majoor in een rapport van den kapitein had binnengesmokkeld) met ‘de driestheid van beulsknechten en de weerbarstigheid van zebras’. Maar dit donker stipje aan den vredeshemel scheen geene schaduw te werpen op de hoop en de verwachtingen van den resident. Integendeel, het was zonneschijn in zijn gemoed en overal om hem heen. Het niet voorhanden zijn van onderdanen was wel is waar niet voorzien in zijn bestuursprogramma, maar het savoir attendre gold ook bij hem voor een der eerste regelen van staatsmanswijsheid, en hij twijfelde er volstrekt niet aan, of ook deze zaak zou terechtkomen zooals alles in Indië terechtkomt. Eene stem in zijn binnenste zeide hem dit, en die stem kon niet liegen: ‘Uwe kunde, resident! uw doorzicht en uw beleid, zijn mij waarborgen voor het succes.’ Het is dus zonneschijn in zijn gemoed, en in deze tevredene stemming heeft hij eene proclamatie aan de bevolking opgesteld, waarin hij de nieuw begonnen aera van vrede en voor- | |
[pagina 34]
| |
spoed te harer kennis brengt, en welk stuk - hij is er zeker van - een geheel anderen indruk zal maken dan de tot nog toe gebruikte militaire machtmiddelen. Ook ligt er iets bijzonder welwillends in den toon, waarop hij zijn factotum opdraagt, dit stuk in 't net te schrijven. ‘Maar recht duidelijk, meneer Mokatita, - recht duidelijk, wat ik u verzoeken mag.’ Het klerkenhart springt op van vreugde: ‘meneer Mokatita’ heeft zijn chef gezegd. ‘En dan’, vervolgt de resident, met zijn lorgnet spelend, ‘zult u wel zoo goed zijn den inlandschen schrijver van den kapitein - ik wil zeggen mijn inlandschen schrijver - hierheen te zenden, opdat ik hem instructiën geve betrekkelijk de vertaling.’ ‘O zeker, resident!’ ‘Betrekkelijk de vertaling’, herhaalt de chef met een deftigen hoofdknik. ‘Juist. - Maar wat ik - èh - zeggen wilde, u behoeft dit stuk volstrekt niet te beschouwen als een document dat voor de militairen geheim blijven moet. Begrijpt u, meneer Mokatita? De kapitein mag het gerust zien’. Hoewel het meer dan twijfelachtig is, of de klerk het wel begrijpt, maakt hij toch eene eerbiedig toestemmende buiging, waarna hij op een wenk van den resident heengaat om aan zijne opdracht te voldoen. Het was een groot oogenblik in Heintjes leven, dat reeds verduisterd begon te worden door droevige vooruitzichten. Het onvervuld blijven zijner eerzuchtige verwachtingen, gevoegd bij het vernederende besef, dat hij ook in zijne hoedanigheid van klerk of secretaris een tamelijk overbodig meubel was, had hem tot nog toe zeer ter neer gedrukt, en hem er op uit doen zijn om vóór alles den schijn te bewaren en ten minste in het oog der wereld als een lid van het regeeringscollegie te gelden. Daar hij zich onophoudelijk met dat eene denkbeeld bezig hield - dat geheel alleen in zijn hoofd zat en dus vrij den baas kon spelen - was ambtenaarshoogmoed zijn heerschende drift geworden. Uit dezen hartstocht had hij de erkentenis geput, dat een rechtgeaard bestuurder en zijn personeel steeds overkropt behooren te zijn met schrijfwerk, weshalve hij het altijd erg druk had en nooit anders gezien werd dan in voorbeeldigen toestand van uitputting en vreeselijk met inkt bemorst.... | |
[pagina 35]
| |
Mokatita had zich dus uitgesloofd, en dat nog wel onder duizend angsten, daar hij zich binnen het bereik van zijn grimmigen overbuur, den sergeant majoor, nooit veilig achtte. Maar nu gevoelde hij zijn moed herleven! - Nu had hij eene opdracht! - Het regeeren was begonnen! - Vol illusiën en met een hart dat nu alle zwarigheden licht telde, betrad hij het bureautje. Al dadelijk trof het hem dat de krijtgrens van hare gevaarlijke toevoegselen was ontdaan. Zou de sergeant-majoor reeds weten welk gewichtig werk hij kwam verrichten en zou hij nu inzien dat hij hem veel te oneerbiedig behandeld had? - Maar nog grooter was zijne verrassing toen het bleeke gezicht aan den overkant hem plotseling vriendelijk toeknikte en hij de met holle stem uitgesproken woorden hoorde: ‘Als de kamers van oorlog u met iets van dienst kunnen zijn, kameraad, kom dan gerust over de streep.’ Heintje kon zijne ooren nauwelijks gelooven en was eenige oogenblikken lang totaal verbijsterd. Dat het hocus-pocus van zijn onrustigen buurman dezen zelven was beginnen te vervelen en dat zijn dichterlijke geest naar krachtiger uiting zocht dan waartoe de pantomine alleen gelegenheid verschafte, kwam natuurlijk bij den klerk niet op. Hij kon niet anders doen dan den sergeant-majoor uit alle macht aankijken - zoo groot was zijne verwondering. Eerst langzamerhand herstelde hij zich genoegzaam om het hoofdknikken van het langwerpige gezicht met dezelfde gebaren te beantwoorden. Maar hoe verblijdend deze plotselinge ommekeer van zaken ook was, toch toonde Heintje in zijn geheele uiterlijk dat hij de kamers van oorlog ten sterkste bleef wantrouwen. Het was niet dan schoorvoetend dat hij eindelijk gevolg gaf aan de herhaalde uitnoodiging, om de merkwaardigheden aan de andere zijde van de streep te bezichtigen, waaronder het valluik en het luchtige vertrekje met zoldering de hoofdrol vervulden. ‘Ziet ge’, zeide de gastheer, toen zij in het ondervloersche hokje waren afgedaald, waar zij zich slechts bukkend konden bewegen, ‘een oceaan van ruimte; licht van alle kanten en boven uw hoofd een plafond zooals het een fatsoenlijk appartement betaamt’. ‘Au!... ja wel, zeer aangenaam!’ bevestigde Heintje, die bij eene poging om naar boven te zien, al dadelijk zijn kruin tegen de balken van het plafond gestooten had. | |
[pagina 36]
| |
‘En overal doorstraling van heerlijke tochtjes!’ hernam de sergeant-majoor, met eene uitnoodigende handbeweging in het rond wijzende. Wat de doorstraling betrof, hierin had hij gelijk, want de vier wanden bestonden slechts uit bamboe-latwerk dat de openingen tusschen de steenen noten opvulde, zooals gewoonlijk het geval is bij Indische huizen waar deze ruimte als kippenhok wordt gebruikt. Allerlei kunstjes en behelpseltjes waren te baat genomen om de bewoonbaarheid der nare plek te verhoogen en haar zelfs een zeker air van fatsoenlijkheid te geven: gordijntjes die moesten doen gelooven dat zij voor vensters hingen; portières van zeildoek die eene groote ruimte heetten af te sluiten; schotten die veinsden niets te weten van krib en waschtafel die er achter stonden; schermen die van ingesloten eetketeltjes en sauspannetjes fluisterden; kortom, het vernuft en meer nog de verbeeldingskracht van den bewoner hadden zich buitengewoon ingespannen om van dezen tempel van ongemak, vochtigheid en aardlucht te maken wat er met geene mogelijkheid van te maken viel. ‘Zooals u ziet, eene zeer behagelijke zitkamer’, zeide de huisheer, het hoofd op hoogst ongemakkelijke manier als het ware intrekkende, om den schijn te verwekken dat hij niet noodig had te bukken. ‘Een buen-retiro, geheel afgescheiden van de woelige wereld.’ Heintje trachtte, voor zoover zijne gebogene houding dit toeliet, een bewonderenden blik om zich heen te werpen en een gezicht te zetten alsof hij alles begreep. ‘En toch steekt er wat achter’, hernam de sergeant-majoor, die in de verrukking over de goed geslaagde mystificatie, nu al de geheimen zijner schepping begon prijs te geven. ‘Gij denkt slechts één enkel comfortabel apartement te zien, niet waar?’ vroeg hij met een veelbeteekend knipoogje, ‘en dat is heel natuurlijk. - Maar let op, wat ik er van gemaakt heb’. - En hierop de verborgen hulpmiddelen van de woning aanwijzende en verklarende: ‘De ontvangkamer, meneer - de toiletkamer, meneer - de slaapkamer, meneer - de eetkamer, meneer - de bibliotheek, meneer - het studeervertrek, meneer - alles even onzichtbaar voor het oog van den oningewijde en alles even praktisch!’ | |
[pagina 37]
| |
Sprakeloos en met verwilderde blikken stond Heintje zijn gastheer aan te staren. ‘En hier - eene harmonika!’ zeide de sergeant-majoor op het oogenblik dat hij van een muzieksalon afzag die hij in zijne woeste verbeelding aan de lokaliteit had willen toevoegen. ‘Ge ziet, er ontbreekt niets aan!’ Daarop, Heintje bij den arm nemende, sprak hij op geheimzinnig vertrouwelijken toon: ‘Maar het mooiste en voornaamste van de inrichting is: ik ben hier zoo tamelijk veilig voor den ouwe.’ De verbazing van den klerk duidde op dit oogenblik zooveel niet begrijpen aan, dat de spreker de welwillende toelichting inlaschte, dat hij met den ouwe den kapitein bedoelde. ‘Want papieren en stukken, ziet ge, kunnen hier gemakkelijk door de tralies gestoken worden, maar hij niet!’ Kortom, Heintje werd ingewijd in al de gerieven, gemakken, voordeelen, luchtjes en tochtjes, welke de woning van zijn zonderlingen kameraad aanbood. En al bracht hij ook de nieuwe vriendschap meermalen in gevaar, door al lofzingend over het logies, telkens zijn hoofd tegen de zoldering te stooten en dan even geregeld zijn smartkreet te verontschuldigen met een: ‘Belachelijk maar hoogst aangenaam!’ - zoo liep toch alles goed af. Het was natuurlijk eene groote geruststelling en verademing voor den klerk, voortaan eendrachtelijk met den geduchten kameraad op het bureautje te kunnen werken. Wel is waar begreep hij er niets van, waarom de sergeant-majoor nu elken morgen naar den persoon van zijn chef informeerde en waarom hij telkens op Heintjes verzekering dat hij dezen niet nader kende, met een somber hoofdknikken antwoordde: ‘Maar ik ken hem wel!’ - toch gewende Mokatita zich spoedig aan deze zonderlingheid. Ook de verzen, welke de poëtische man hem af en toe met dramatische gebaren toegalmde, hadden niets verontrustends meer over zich, nu hij wist dat zij geene uiting van persoonlijke vijandschap inhielden. Met engelengeduld luisterde hij naar het gebrul van den Oorlogsgod die zijn bloedig zwaard donderend neerwierp om met een verdelgenden blik de krijgstrompet te steken. Maar nooit waagde het Heintje naar de beteekenis dezer ontboezemingen te vragen, waarvan de voordrager bovendien voldoende reden scheen te geven door | |
[pagina 38]
| |
er bij te voegen: ‘gelijk de dichter zegt!’ Deze uitlegging deed den klerk die dingen beschouwen, als tot de dienstverrichtingen van den sergeant-majoor behoorende; en het deed hem in zijne onnoozelheid goed te weten, dat hij den man in zijne nuttige bezigheid kon ter zijde staan. In dit licht beschouwd, kregen zelfs de met de lineaal gemarkeerde degenstooten, die hem aanvankelijk de oogen hadden doen toeknijpen, en het hem toegebrulde: ‘Sterf verrader!’ iets verheffends en streelends, vooral als na zulk eene uitbarsting de sergeant-majoor hem triomfantelijk aankeek, en met een welwillend knikje scheen te vragen: ‘Wat zeg je er van?’ | |
VII.Al is er vooralsnog weinig te zien van de zegeningen welke het nieuwe bestuur over het land zal uitstorten, de persoon des machthebbenden, de resident zelf is des te zichtbaarder in den nimbus van voorname deftigheid die steeds en overal van hem uitstraalt. Ook thans, nu zijn hoogedelgestrenge eene conferentie houdt met den kapitein en de beide uit de linie opgeroepen luitenants-postkommandanten, is hij als omgeven van een raadselachtigen lichtnevel van staatsgeheimen en staatsmanswijsheid, waarvan hij, bij hooge opdracht, de statige bewaarder schijnt. Zijn blik rust met eenige pijnlijke verwondering op de bestoven attilas en de beslikte rijlaarzen der jonge mannen, die zich blijkbaar geen tijd gegund hebben, hun door een langen rit gederangeerd toilet een beetje op te knappen. Zij schijnen er ook volstrekt geen gewetenswroeging over te ondervinden, want de breedgeschouderde Roberts ziet den grooten man met gepaste vrijmoedigheid aan, en als Vermeer zijne slanke figuur eenigzins gedekt achter zijn kameraad opstelt, is het alleen omdat hij altijd vol joligheid steekt, altijd een lijfdeuntje op de lippen heeft, en juist op dit oogenblik door de duivelsche aanvechting bezield wordt om te neuriën: ‘Er waren eens twee lappertjes.’ Nog meer dan vroeger bij de installatie komt thans beider flink en mannelijk wezen uit, hoewel hunne gebruinde trekken, evenals die van den kapitein, duidelijk dien eigenaardigen zweem van matheid vertoonen, die eene afschaduwing is van de vermoeienissen en de emotiën van den oorlog. Zooals zij | |
[pagina 39]
| |
daar met ongedekten hoofde naast hun kommandant staan, valt vooral het gemeenzame in houding en uiterlijk, dat het veldleven hun allen als eene stempel heeft opgedrukt, bijzonder in het oog. Zelfs tot de blanke huidstrepen toe, die zich ook bij hen op het meer beschut gebleven gedeelte van voorhoofd en hals vertoonen en die zoo zonderling tegen de donkere, door de zon verbrande gezichten afsteken. Tegenover deze eenigzins ruige en rooverachtige gestalten schijnt de resident inderdaad een wezen van hoogeren aard te zijn, zoo deftig, zoo zonder plooi of kreuk, troont hij daar in zijn kraakwit linnen (dat van de officieren heeft in de wasch te velde reeds een meer stillen tint aangenomen), zoo plechtig zijn zijne gebaren, nu hij zijne kin terecht zet, kucht, en met de hand wuift ten teeken dat hij zijne rede gaat openen. ‘Naar hetgeen ik van onzen geachten kommandant vernomen heb’, zegt hij, op statigen toon de luitenants aansprekende, ‘zijn ook de heeren postkommandanten van oordeel dat die - concentratiezaak - enfin dat de opheffing van onze kleine postenlinie, de bevriende bevolking zou kunnen blootstellen aan - hm - aan eenige molestatiën van de zijde der kwaadwilligen.’ ‘Als u mij vergunt aan te merken, resident,’ valt de kapitein hier op in: ‘ik geloof gezegd te hebben, dat dit de bevolking weerloos overlevert aan de bloedige wraakneming des vijands.’ ‘Aan eenige molestatiën van de zijde der kwaadwilligen,’ zegt het bestuurshoofd nog eens met de verhevene kalmte van iemand, die boven alle verspreken en alle berisping daarover verheven is, ‘en daarom wensch ik van de heeren, die zelven op het terrein in kwestie aanwezig zijn, te vernemen, wat of zij zich onder die molestatiën voorstellen.’ ‘Dat ze er om koud zullen worden, resident,’ antwoordt Roberts vlug. ‘Erom - koud - zullen - worden?’ De officier knikt bevestigend, met de verklarende woorden: ‘afgemaakt; om hals gebracht; doodgeslagen!’ ‘Zeer waarschijnlijk,’ stemt Vermeer toe, die zacht heeft zitten neuriën, ‘want het is daar een ruwe boel - Toereloe! - O pardon! - ik wil zeggen dat moord en doodslag nog al voorkomen bij die luidjes.’ De resident werpt ook dezen spreker een blik van statig misnoegen toe en zegt: ‘U zult toch niet willen beweren, meneer, dat | |
[pagina 40]
| |
die menschen elkander - verdelgen zullen, als wij concentreeren?’ De bedenkelijk opgetrokken wenkbrauwen echter en het met alle macht knikken met het hoofd van den officier, schijnt aan te duiden dat hij het verdelgen voor een der kleinste molestatiën houdt, welke dien menschen waarschijnlijk zal worden aangedaan. ‘Ik zal dus daaromtrent bij de hoofden moeten informeeren’, zegt de civiele bestuurder na eenige oogenblikken van sombere stilte. - ‘Dan, resident,’ herneemt Roberts, ‘komt u bij den duivel te bie..., ik wil zeggen, dan komt u aan het verkeerde kantoor, want die zien de zaak nog veel donkerder in dan wij.’ De resident antwoordt met een zwijgend en veelbeteekenend hoofdknikken, alsof hij zeggen wilde: Dat zullen wij zien - ‘In elk geval,’ voegt hij er majestueus aan toe, ‘geconcentreerd moet er worden, dat is mijn uitdrukkelijke wil.’ - ‘Goed!’ zegt Roberts. Na een oogenblik met gefronst voorhoofd voor zich te hebben uitgekeken, neemt zijn hoogedelgestrenge andermaal het woord. ‘Het is immers aan geen twijfel onderhevig,’ zoo verkondigt hij op een toon van gemoedelijke overtuiging, ‘of het terugtrekken der troepen zal in elk opzicht van zegenrijken invloed zijn voor het land. - Hier is een volk,’ zegt de resident, met een deftige handbeweging naar de tafel wijzende, alsof hij daar eenige rariteiten had uitgestald, ‘een volk dat voor het grootste gedeelte reeds de zegeningen eener westersche beschaving heeft leeren waardeeren, maar waaronder zich ook enkele verdoolden bevinden, die nog steeds - hm - slecht beraden zijn. - Wat is nu de actueele toestand? - Onze postenlinie’ - hij duidt eene scheidingslijn aan op tafel - ‘houdt die elementen van elkander verwijderd, belet dus het inwerken ten goede van de welgezinden op de verdoolden. Moet dit zoo zijn? Is dat wenschelijk? - Is dat de bedoeling? - Neen voorwaar!’ - Na met eene afwerende beweging de niet aan de bedoeling beantwoordende posten te hebben weggeschoven, vervolgt de spreker: ‘Dit verkeerde, met juistheid erkend hebbende, wenscht de regeering door opheffing der linie en door vermindering van troepen, duidelijk en beslist te doen uitkomen, dat zij eene aera van voorspoed en rust voor het land gekomen acht, dat zij van stonde af aan geen staat van oorlog meer erkent en dat de bevolking zich heeft te beschouwen als levende in vredes- | |
[pagina 41]
| |
toestand.’ De resident herhaalt nog eens met zichtbaar genoegen zijne laatste woorden, schijnbaar zonder zich bewust te zijn van het bedenkelijk hoofdschudden en de bezorgde blikken zijner toehoorders. Integendeel, het is met verheffing van stem en met statige zelfgenoegzaamheid dat hij thans voortgaat: ‘Natuurlijk rekent de hooge regeering - zooals ik zelf de eer had uit den mond van Zijne Excellentie den Gouverneur generaal te vernemen - op het beleid, de kunde en het doorzicht van - hm - van de civiele en militaire autoriteiten, welke geroepen zijn haar te steunen in de schoone taak, waartoe - zal ik zeggen de Voorzienigheid? - het behaagt heeft haar te roepen.’ Terwijl hij met zalving en pathos dit slot uitspreekt en daarbij in de kamer rondziet alsof hij eene talrijke vergadering voor zich heeft, blijft er een somber zwijgen onder de officieren heerschen. Bijaldien hij gedacht heeft zijn auditorium een teeken van instemming af te dwingen of het te imponeeren, moet hij zijne vergissing wel inzien, nu hij die onbewegelijke, strakke gezichten ontmoet. Ja, een minder met zich zelven ingenomen redenaar zoude zich misschien gekrenkt hebben gevoeld door de scherp onderzoekende blikken, waarmede de kapitein hem onafgewend aanstaart. Maar zoo hij al iets als teleurstelling mocht ondervinden, zijne deftigheid komt dit ras te boven. Toch klinkt zijn toon hard en streng nu hij iets haastiger dan te voren vervolgt: ‘Natuurlijk was het te verwachten, dat de nieuwe staat van zaken niet met onverdeelden bijval zou worden begroet door de heeren militairen, die tot nog toe het gezag voerden. Maar aan hunne ijverige samenwerking met de boven hen gestelde machten is zoo veel te minder te twijfelen, als zij zal voortspruiten uit een gevoel van wederzijdsche achting en uit de overtuiging, dat van beide kanten geen hand breed zal worden afgeweken van hetgeen eer en plicht hun voorschrijven.’ De blik, die deze woorden vergezelt, heeft eene scherpheid, die aanduidt dat er een bepaald oogmerk onder deze gezegden schuilt. Dit oogmerk is, zich tegenover den kapitein bij voorbaat doof te verklaren voor het gerammel met zijn keten dat aanstaande is, en tevens de onontvankelijkheid aan te toonen van alle toekomstige klachten over civiele bestuurs-maatregelen. | |
[pagina 42]
| |
De kapitein schijnt op dit punt zijne eigene gevoelens te hebben, en geeft misschien een wenk daarvan door de manier waarop hij in zijn zware knevels grijpt en zijne gevaarsignalen hijscht. Maar hij bedwingt zich en werpt alleen een vonkelenden blik op den spreker. De resident verzoekt den kapitein om verschooning: ‘Hij wilde zeggen?’ ‘Alleen dit,’ antwoordt de gevraagde op schamperen toon, ‘dat u nog geen tijd bepaald hebt, waarop wij met ons aandeel aan die schoone taak kunnen beginnen; ik meen met die concentratie. Komaan resident,’ vervolgt hij met den nadruk van iemand die eindelijk zijn verkropt gevoel lucht geeft, ‘u heeft gehoord dat mijne officieren mijne inzichten deelen omtrent de heillooze gevolgen die deze ontruiming zal na zich sleepen. Hoe kan dan dit alles uw vertrouwen en uw toevoorzicht vermeerderen? Ik weet niet of u zelf kunt afwijken van de roekelooze opdracht die u hierheen voerde; of u zelf het gevaar niet kunt of niet wilt inzien! Voor u en uwen lastgever echter kome de verantwoording! Want ééns zal deze gevraagd worden!’ Het was met schokken afgeloopen, gelijk een beschadigd uurwerk, en had zelfs het reusachtige lichaam, waaruit het kwam, in trillende beweging gebracht. Kalm maar geducht barst thans de verontwaardiging van den resident los. ‘Kommandant!’ zegt hij, zich oprichtende in eene houding, welke de galerij der gouverneur-generaals van Indië in het paleis te Batavia eer zou aandoen, ‘veroorlooft u zich eene hoonende kritiek over de regeeringsdaden van’ - hier moet hij eerst nog eens rondzien, daar hij twijfelt of hij waakt of droomt - ‘van zijne Excellentie den Opperlandvoogd?’ ‘Ik meen u allebei,’ antwoordt de kapitein met opgeheschen gevaarsignalen. ‘U wilt zijne glorie deelen, resident, sta dan ook naast hem in zijne gevaarlijke onderneming!’ De blikken, waarmede de twee mannen elkaar wederkeerig meten, schijnen vuur te spuwen, zoo vonkelt het daarin. Op dit oogenblik trilt een dof dreunen door de lucht en doet zich de rollende donder van verre kanonschoten hooren. De officieren steken luisterend hunne hoofden op, zelfs de trotsche blik van den resident neemt eene vragende en tegelijk verstoorde uitdrukking aan. | |
[pagina 43]
| |
Hoe somber welsprekend die ernstige stem ook waarschuwt voor hoogmoed en verblinding, voor den zelfgenoegzamen ambtenaar heeft zij die beteekenis niet - voor hem is zij slechts eene ergerniswekkende herinnering aan toestanden, die hij gekomen is af te schaffen. De luitenant Vermeer maakt van de gelegenheid gebruik om het gesprek af te leiden en geeft de verzekering, dat de vijandelijke benden steeds overmoediger optreden, resident, nu de patrouilles ophouden. Met nog een donkeren blik nu en dan in de richting van den kapitein, zegt de resident: ‘Als de bentings weg zijn, zullen ook de samenrottingen ophouden; van een overmoedig optreden is mij niets bekend. Wat bedoelt u daarmede?’ ‘Ik meen dat er eene groote gisting heerscht in die streek,’ antwoordt Vermeer. ‘Overdag voert de wind ons een ver gesuis en gebrom als uit een bijenkorf tegemoet,’ - de spreker bootst het verre gegons na, dat wel iets van eene walsmelodie heeft, - ‘en des nachts hoort men in de missigits beratippenGa naar voetnoot1) dat het een aard heeft!’ ‘Een of ander feestgedruisch!’ zegt de resident met een toegeefelijk glimlachje. ‘Morgen breng...! ik bedoel dat het werkelijk beratippen is, resident,’ vervolgt de luitenant, vol ijver en geheel in zijne zaak opgaande. ‘Onderling opruien weet u? Opwinding door middel van fanatieke gezangen en gebeden, die dan in woeste kadans, in refrein uitgebruld worden, ongeveer zoo: Hill'-allah! Hill'-allah! Hill'-allah! steeds wilder, resident: Hill'-allah! Hill'-allah!’ roept Vermeer, die meegesleept door zijne voorstelling en zijn muzikalen gedachtengang, de Hill'-Allah's met hopsasa's en faldera's begint af te wisselen. De resident wacht met een strak gezicht, tot de dweepzieke voordracht heeft uitgewoed. Vermeer sluit zijne opvoering met zulk een woest tralala! dat hij er zelf van schrikt en er in één adem op laat volgen: ‘Hemel! ik vergat daar - ik wou maar zeggen, resident, dat het ginds een spektakel is - een lawaai ..’ | |
[pagina 44]
| |
‘Alsof ze den duivel tot kapelmeester hebben; zeker!’ vult Roberts hierbij aan. ‘En dan, resident,’ zegt hij op zijne beurt, ‘als ik mij onbewimpeld mag uitdrukken’... ‘Geheel onnoodig meneer Roberts!’ stuit de resident hem. ‘Ik heb het reeds volkomen begrepen!’ Luitenant Roberts buigt dankend. Hij is verheugd te ontwaren, dat de resident den stand van zaken kent, anders had hij nog willen opmerken dat de Atjehers zeer zeker den reuk er van moeten weghebben, dat wij weer iets zullen uithalen dat koren op hun molen is. De resident herhaalt nog eens de verzekering dat hij reeds volkomen ingelicht is. Roberts heeft in dat geval niets meer te melden, alleen veroorlooft hij zich er beleefd op te wijzen, dat eene ontruiming der posten onder het vuur van den vijand eene gewaagde onderneming kan worden. Dat het dus hoogst wenschelijk zoude zijn, indien de beweging door de hier aan het strand aanwezige troepenmacht werd ondersteund. De resident heeft met een soort van statige berusting ook dezen spreker aangehoord, en zegt nu op afgemeten toon: ‘Ik heb er veel op tegen dat aan deze beweging - het was immers beweging zooals u zeide? - zooveel gewicht wordt toegekend, te meer daar toch de politie in het ontruimde gebied achterblijft, om de orde te handhaven.’ Roberts kan de verzoeking tot eene ironische ontboezeming over die ontzagwekkende politie niet weerstaan en vraagt nu met het onnoozelste gezicht van de wereld: ‘Mag ik dan de bezorgde bevolking, die reeds begint te twijfelen of wij onze belofte tot bescherming onzer onderdanen wel gestand zullen doen, met deze toezegging geruststellen? Mag ik de kleinmoedigen onder hen verzekeren - want anders begrijpen ze het niet - dat de politie van elk molest hun aangedaan oogenblikkelijk proces-verbaal zal opmaken, opdat de uiterste gestrengheid der wet kan worden toegepast?’ ‘Dat, meneer Roberts,’ zegt de resident, tot barschheid toe deftig wordende, want hij vindt dat de jonge officier wat al te vlug bespraakt is, ‘zal wel geheel overbodig zijn.’ De luitenant dankt, maar meent nog iets te moeten vragen en zegt: ‘U bedoelt dus, resident...?’ ‘Ik bedoel: geheel overbodig,’ herneemt de resident op | |
[pagina 45]
| |
denzelfden toon en met een blik alsof hij zeggen wilde: ‘Ik ben geen gewoon mensch, en als ik zeg: geheel overbodig, moet dit niet als eene onvoldoende omschrijving worden opgevat.’ Roberts buigt berustend en zwijgt. ‘Wat nu die beweging zelve betreft’, vervolgt de resident, zich tot den kapitein wendende, ‘zoo wensch ik dat deze met zoo weinig mogelijk militair vertoon plaats hebbe.’ ‘Met uw verlof, resident’, laat zich thans de aangesprokene op beslisten toon vernemen, ‘dat is iets dat mij alleen aangaat. Ik ben zoo vrij u er op te wijzen dat de concentratie der troepen en de manier waarop ze zal geschieden, eene zuivere militaire aangelegenheid is, eene oorlogshandeling die geheel alleen tot mijne competentie behoort. Dat ik de verantwoording daarvoor met niemand kan deelen. Mocht u dus deze zaak naar uwe eigene inzichten willen regelen, of daaromtrent voorschriften willen geven, dan moet ik u beleefd verzoeken mij eene geschrevene order te doen toekomen. Dan houdt mijne verantwoordelijkheid op.’ Men hoort den resident zeer duidelijk eene krampachtige ademhaling doen, eer hij weer spreekt. ‘Heb ik u wel verstaan?’ zegt hij. ‘Heeft u gezegd dat deze zaak eene uitsluitend militaire aangelegenheid is?’ - ‘Om u te dienen, resident, eene uitsluitend militaire aangelegenheid.’ - ‘Ter uwer verantwoording alleen?’ - ‘Zeer zeker, alleen ter mijner verantwoording.’ De resident blijft den kapitein met statige verbazing aanstaren. Deze knikt hem bevestigend toe, en zegt als tot besluit: ‘Alleen eene schriftelijke order heft mijne verantwoording op en doet ze op uw persoon overgaan.’ ‘Op mijn persoon overgaan, meneer’, herhaalt de resident met ontzaglijke deftigheid. In de dreigende stilte die hierop volgt, klinkt het half onderdrukt ‘Haptschie!’ van den luitenant Vermeer bijna als eene verlossing, hoewel men dit geluid, als het niet al te oneerbiedig was, voor een gedempt lachen had kunnen houden. ‘Dan meneer,’ zegt de resident na een poosje van snuivend ademhalen, den kapitein weer aansprekende, ‘zal ik, ter beoordeeling van hetgeen hier verder geschieden moet, met - hm - mijne instructie te rade gaan.’ En terstond daarop zich van zijn zetel verheffende, laat hij er op volgen: ‘Ik | |
[pagina 46]
| |
geloof mijne inzichten duidelijk te hebben ontwikkeld. Wenscht een van de heeren nog nadere toelichting?’ Het blijkt dat geen van de heeren nadere toelichting wenscht. ‘Ik dank de heeren!’ De resident neemt met eene wuivende handbeweging afscheid van de officieren, die insgelijks zijn opgerezen en laat daarop zichzelven met eene statige buiging uit. | |
VIII.Het is stil geworden in de conferentiekamer. Roberts en Vermeer zijn op hun chef toegetreden en houden elk een zijner handen omklemd, die hij hun in eene opwelling van hartelijke genegenheid en gemeenschapsgevoel heeft toegestoken. Eene poos lang staat de kleine groep zoo zwijgend en met bezorgde gezichten voor zich uit te staren. ‘Hij kan het toch onmogelijk meenen!’ roept Roberts eindelijk driftig uit. ‘Hij kan toch geen opdracht hebben de posten in te trekken en met zijne politie oorlog te voeren!’ De kapitein vergenoegt zich den jongen man met een weemoedig peinzenden blik aan te zien. ‘God straffe ons!’ vervolgt Robert, warm wordende, ‘dat zou immers heeten het werk van jaren zwoegens vernietigen! dat zou immers een prijs geven zijn van onze gansche verovering!’ De kapitein knikt somber toestemmend. Er lag iets van de matheid van een afgestreden man in zijne anders zoo klankvolle stem, toen hij antwoordde: ‘Hij is slechts een werktuig, Roberts; achter hem staat de man, dien hij mij verweet dat ik hoonde, toen ik van de eenmaal komende verantwoording sprak: de gouverneur-generaal!’ Andermaal ontstond er een zwijgen: de raadselen der hoogere politiek, wier spookachtige schaduwen voor het eerst voor beide jonge mannen opdoemden, vervulden hen met te veel ontsteltenis, dan dat zij hun indruk daarvan in woorden hadden kunnen kleeden. Daarbuiten heerschte het wreede, witgloeiende zonlicht en lag de groene kust onder de sidderende luchtlagen aamechtig te zieltogen. Alom doodsche stilte en onbewegelijkheid; zelfs de dampige waterspiegel van den oceaan glinsterde als eene logge oliemassa en wekte geene enkele gedachte aan frischheid | |
[pagina 47]
| |
of leven op. Men hoorde niets dan het onmetelijk insectengegons, het eeuwige dag- en nachtlied der tropen, snerpend, schril en tremoleerend, alsof de gansche van hitte trillende atmosfeer klankgevend geworden was. Af en toe, als er eene heete ademtocht door de vensterjalouziën drong, werd het trage ruischen der branding hoorbaar en rook men de scherpe Indische strandlucht, een zoele geurenmengeling van koraalriffen, rottende planten, zand en zeewier. Het was een oostmoessondag in zijne meest ondubbelzinnige beteekenis, in zijne meest ontzenuwende en afmattende werking. Maar Roberts scheen hieronder nog niet te lijden, hoe druk hij het ook had met zijn verhit gelaat koelte toe te wuiven. Integendeel, hij was vol energie, vol ongeduld en verontwaardiging, toen hij uitriep: ‘Maar de feiten logenstraffen immers de opvatting dier heeren! De feiten zullen de natie de oogen openen!’ ‘De natie?’ antwoordt de kapitein met droevigen glimlach. ‘De natie, beste jongen, voert dezen oorlog niet. Het is een kabinetskrijg van diplomaten, door de heeren van Koloniën en van Buitenzorg in Indische aangelegenheden ondernomen en waarin de staatslieden naar welgevallen kunnen knutselen en experimenteeren, zonder dat de natie zich daarin betrokken gevoelt. God behoede ons volk voor de lauwheid en de onverschilligheid, waarvan het blijk zoude geven, indien het zich hier werkelijk in oorlog wist. Neen geloof mij, het doet dit niet!’ Hij herhaalde nog eenige malen als in sombere overpeinzing ‘het doet dit niet,’ toen hij zich zelven onderbrak met den uitroep: ‘Nu genoeg hiervan!’ En met nog luider stem tegen Roberts, die weer wilde beginnen: ‘Neen! neen! ik doe niet meer mee; ik heb voor vandaag genoeg!’ Maar eerst moest hij nog eens de groote hand op de borst leggen, als om zichzelven te helpen om diep adem te halen, voor hij op opgeruimden toon kon uitroepen: ‘Zie zoo! Nu van wat anders!’ Na deze ontboezeming trad hij een weinig terug en monsterde de gestalten der beide officieren met een blik van welgevallen die duidelijk aantoonde, dat zijn soldatenhart een wollen velduniform schooner vondt dan een goudgeborduurd galakleed - ‘Eigenlijk’ sprak hij knipoogend en op schertsenden toon, ‘moest ik mijne postkommandanten weer als de weerlicht naar de linie terugjagen - moest ik niet? Maar | |
[pagina 48]
| |
dat zou jammer zijn,’ vervolgde hij met een bewonderenden blik op hun bestoven uiterlijk. ‘We zullen dus eerst nog eene sluippatrouille naar de benting maken, al was 't maar om de soldaatjes ook eens te laten kijken en de kameraden hier aan 't strand jaloersch te maken. Maar gij moet vóór den donker in de linie terug zijn. Hoe lang rijdt ge er over?’ ‘In gestrekten draf, drie kwartier’ antwoordde Roberts. Goed, dan hebben wij nog twee uren vóór ons. Met klokslag vijf kunt ge beiden weer in den zadel zitten, den dolenden ridder uithangen en vragen wat de wereld kost. Het was ook mijn schoonste tijd, de luitenantstijd! Al keuvelend verlieten zij de residentswoning om onder de schaduw der strandpalmen naar de benting te wandelen. ‘De chineesche toko is opgedoekt,’ vertelde de kapitein onder het gaan, ‘de ratten verlaten het zinkende schip, maar ik heb nog juist bij tijds een kistje champagne kunnen machtig worden, het laatste van zijn soort. Daarvan zult gij beiden proeven, omdat ge er zoo goed uitziet; daarmede zulle wij klinken op -’ en zich plotseling met levendigheid tot Roberts keerende: ‘Waar is uw vrouwtje? Hebt ge het amazoontje niet meegebracht?’ Vóór dat Roberts kon antwoorden, had de kapitein hem staande gehouden door zich vlak voor hem op het pad te plaatsen, met den vinger op hem te wijzen en in komieke verontwaardiging uit te roepen: ‘Waarachtig! ik zie het aan zijn gezicht, hij heeft ze in de linie gelaten, en dat in strijd met het kontrakt!’ Lachende antwoordde Roberts: ‘Als ik haar meegenomen had, op den tocht door het onveilig terrein, zoudt u de eerste geweest zijn mij te laken en, wat het kontrakt aangaat, zoo heb ik alleen beloofd dat zij mij overal zou volgen waar zij met haar paard komen kon. Maar bij die grootmoeder,’ zeide hij met den duim over zijn schouder naar de residentswoning wijzende, ‘had Roodkapje zelve weinig lust om te komen en misschien het paard ook niet.’ ‘In strijd met het kontrakt!’ klaagde de kapitein, nog steeds Roberts den weg versperrende. ‘Juist vandaag zou haar frisch en vroolijk wezen ons bijzonder goed gedaan hebben!’ Daarop even plotseling afbrekende als hij begonnen was, gaf hij haastig het pad vrij en wendde zich tot Vermeer met de woorden: ‘Aardig bedacht van de soldaten, om haar Amazoontje te | |
[pagina 49]
| |
noemen, niet waar? Wat eene flinke en moedige vrouw! Dat is wat anders dan die teere, bleekneuzige, porceleinen poppetjes, die in elk paard een wild dier en in elk pistool een vulkaankrater zien! En dan dat kontrakt!’ voegde hij er opgetogen aan toe, terwijl hij Vermeer aanstiet om hem dit gewichtig punt duidelijk voor oogen te voeren. ‘En rijden! En schieten!’ De herinnering van hetgeen hij daarvan gezien had dwong den kapitein een bewonderend fluitje af, dat door den muzikalen Vermeer terstond met eenige trillers en dubbelslagen versierd werd. ‘Het is waarlijk te veel eer voor mij en mijne vrouw,’ zeide Roberts met eene schertsende buiging. ‘Niet te veel, want ze schiet op tien passen schoppen-aas uit de kaart!’ hernam de kapitein die er hardnekkig op uit scheen te zijn alleen op deze eigenschappen van strijdvaardigheid te wijzen. ‘Wat ik het meest bewonder,’ zeide Vermeer, ‘is, dat zij daarbij zoo echt vrouwelijk en lieftallig blijft in geheel haar wezen, - heb ik niet gelijk, kapitein?’ Het duurde eenige oogenblikken voordat de aangesprokene plotseling en als uit een droom ontwakende antwoordde: ‘Jawel, jawel, ik heb maar weinig scherpschutters bij de kompagnie die het haar zouden nadoen!’ En zonder den glimlach op te merken die de luitenants onderling wisselden, bleef hij met een afgetrokken gelaat voortstappen. ‘Dat is zeker,’ hernam Vermeer na eene pauze, gedurende welke hij zacht had loopen neuriën, ‘dat gij een gelukkige kerel zijt, Roberts, en dat de kapitein en ik eigenlijk met wroeging vervuld moesten zijn over onzen ongehuwden staat.’ Daar deze zinrijke ontboezeming niet den minsten indruk scheen te maken op het gezelschap, begon Vermeer met een strak gezicht te fluiten, welk bedrijf hij echter weldra staakte om de volgende stelling te verkondigen: ‘Indien de regeering slechts wilde begrijpen, welk een machtigen, moreelen invloed de tegenwoordigheid alleen reeds van eene beschaafde vrouw op de soldaten te velde uitoefent, zoude zij de komst der dames op het oorlogsterrein zeker meer aanmoedigen!’ Met deze beschouwing had de spreker meer geluk, want de kapitein viel hem terstond bij met de woorden: ‘Zeer juist, mijn jongen; die dappere vrouwtjes zijn hier van groot | |
[pagina 50]
| |
nut, men moest wat royaler zijn met hunne toelating, vooral nu men toch het beginsel niet kan handhaven, dat de dames hunne echtgenooten te velde niet mogen volgen. Dat zou in 't belang van de zaak zelve zijn, hoewel,’ - en hier blonk zijn gelaat van schalksche pret - ‘ik het gezicht van den uitrukkenden kolonnekommandant wel eens zou willen zien, als hij een paar van die lieve schepseltjes met het geweer op schouder in 't gelid vond staan, prat op het bekomen recht, hare mannen in den oorlog te vergezellen!’ De veronderstelling van zulk een verschijnsel deed Vermeer zoodanig in verrukking komen, dat hij midden op het pad eenige danspassen uitvoerde, welke gevoelsuitingen met meer of minder hevigheid bleven aanhouden, totdat de heeren de benting bereikt hadden. | |
IX.Na eene begroeting en een kort onderhoud met de kameraden van het garnizoen, die alle drie aan de poort stonden om iets van den uitslag der conferentie te vernemen, volgden de beide officieren hun gastheer in zijn logies. Het eerste wat zich hier aan de blikken van het kleine gezelschap vertoonde, was het okkernootenhoofd van den ordonnance, met bijbehoorende, tot een saluut uitgespreide vijf vingers. De kapitein gevoelde zich aangenaam verrast, hem op zijn post te vinden, want aangezien dit heerschap zich dikwijls in ongelegenheid, dat is: in de provoost, bevond, wist zijn chef nooit zeker of hij hem te zijner beschikking had of niet. Het bevel van den kapitein, een der flesschen met gouden koppen te laten opmarcheeren, werd met een dorstig knipoogen en zalig hoofdknikken ontvangen en weldra parelde het schuimende vocht in de glazen. Met een hartelijken wensch op de lippen, maar het hart vervuld van geheime bekommernis, dronken de mannen elkander toe. De kapitein ontwikkelde eene vroolijke drukte, te vroolijk om natuurlijk te zijn, en scheen er geen besef van te hebben, dat zijn blik af en toe staroogend afdwaalde, de voorthollende gedachten achterna. Hij poogde te drinken, maar | |
[pagina 51]
| |
bleef met het glas in de hand als wezenloos in het vertrek rondkijken, alsof hij zich bedacht voor welk meubel het goed zou zijn, als het met den inhoud werd begoten. Eerst de stem van Vermeer, die hem voorstelde een dronk te wijden aan het afwezige amazoontje, deed hem weer tot zich zelven komen. Alsof hij op eene misdaad betrapt was, zoo snel goot de kapitein de champagne in zijne keel, waarop hij trachtte zoo onbevangen mogelijk te glimlachen, maar de hoest, waarin hij schoot en de tranen die hem daarbij uit de oogen geperst werden, deden deze poging jammerlijk mislukken. Het was roerend om te zien, hoe de goedhartige reus zichzelven geweld aandeed om zijn bezorgd en eerlijk gezicht in overeenstemming te brengen met zijne plichten als gastheer. Op dit oogenblik lieten zich naderende stemmen vernemen, waaronder een diepe bas, die de woorden uitte: ‘Wat? champagne? Dat klinkt immers volstrekt niet naar champagne!’ Bijna terzelfder tijd verscheen de spreker, geleid door den ordonnance, in de deur van het logies. Het was eene korte, gedrongene figuur, gedost in een stijf gesteven wit buis, dat hem als eene ton om het lijf zat, een dito broek, zeildoeksche schoenen en een platte zeemanspet, welk laatste kleedingstuk het ronde, van vergenoegdheid stralende hoofd maar half bedekte, of liever gezegd, door een mirakel van evenwicht, daaraan scheen te blijven hangen, - kortom eene erg zoutwaterachtige gestalte. ‘Heere mijn tijd, daar is Dop!’ riep de kapitein uit, wiens gelaat bij deze verschijning terstond was opgehelderd. Ook de beide luitenants toonden door hunne uitroepen van herkenning en blijde verrassing, dat de aangekomene moeielijk een meer gelegen tijd voor zijn bezoek had kunnen kiezen. ‘Dop! beste vriend!’ sprak de kapitein, te midden van het algemeen handgedruk, ‘is het eindelijk weer eens vliegend stormweer, dat we je terugzien?’ ‘Juist! cykloon uit het noordoosten, zooals altijd bij zulk eene hitte!’ klonk eene zware stem uit het wijde buis, en na een vergenoegd gegrinnik uit dezelfde diepte: ‘zoudt ge het ook niet denken?’ ‘Natuurlijk denk ik dat!’ antwoordde de kapitein lachend, ‘anders zouden wij je immers niet hier hebben, oude zeebeer!’ En daarop den zeebeer op armslengte van zich afhoudende, om | |
[pagina 52]
| |
hem des te beter te kunnen overzien: ‘Nog altijd volmaakt dezelfde, nog altijd de oude Dop!’ Dop, die de bescheidenheid zelve was, en die nauwelijks op de pijnbank bekend zou hebben dat hij een anderen naam droeg dan dien welken zijn vriend de kapitein hem gaf, werd in de wandeling meneer Doppers genoemd (wat ook zijn naam niet was, want hij heette Doppinga), en was hiermede best tevreden. Hij schikte zich trouwens overal in en had zulk een gelukkig temperament, dat hij zich zelven ieder oogenblik in verrukking kon brengen, zonder andere reden dan het besef dat men hem gaarne mocht lijden. Hij was eigenaar en gezagvoerder van de handelsstoomer ‘de Condor’ en had zich door zijn naief, eenvoudig en rondborstig wezen tot eene uiterst welkome verschijning gemaakt op Telok. Met schip en equipage, door het Indisch gouvernement gehuurd voor het transport van vivres en materialen, had hij zijne periodieke reizen tusschen Groot-Atjeh en Penang zoo weten in te richten, dat hij ten gerieve zijner vrienden nu en dan de strandbenting kon aandoen. Maar hoe erkentelijker men zich betoonde voor zijne belangelooze diensten in het verkeer met de buitenwereld, en hoe hartelijker hij te Telok ontvangen werd, des te ijveriger was Dop er op uit om zijne bezoeken voor te stellen als zijnde geheel onafhankelijk van zijn wil. Te dien einde had hij niet geschroomd de elementen er bij te halen, om als eenige aanleidende oorzaak te dienen, en zoo gold bij elk zijner verschijningen de stilzwijgende opvatting dat vliegend stormweer hem had gedwongen een noodhaven op te zoeken. ‘Want,’ had Dop bij gelegenheid gezegd, ‘de regeering vergoedt mij de kolen niet die ik op een omweg verstook, ik kom dus nooit vrijwillig.’ Men wist dit laatste wel beter en was hem er des te dankbaarder voor. Om de heeren ook nu er aan te herinneren, dat zijne tegenwoordigheid aan geene andere oorzaken kon worden toegeschreven dan de reeds bekende, achtte Dop zich gerechtigd nogmaals de geheimzinnige aanduiding te herhalen, dat er een orkaan uit het noordoosten woei en dat hij hoopte dat zijn vriend Rid (zooals hij den kapitein bij verkorting noemde) het ook zou denken. Deze woorden gingen vergezeld van zulk een schalkachtigen blik, en het goedige vollemaansgezicht vertoonde daarbij zulk eene mengeling van barschheid en half onderdrukte vroolijkheid, dat | |
[pagina 53]
| |
het waarlijk iemands hart goed deed er naar te kijken. ‘Dop, beste kerel, dat was weer eens een heerlijke storm!’ zeide de kapitein, zijn bezoeker een zetel aanwijzende. ‘Zoo, zoo, zoo!’ grinnikte Dop ‘vindt ge dat? Neen, neen, neen!’ liet hij er tegenstribbelend op volgen, toen de gastheer hem met zachten dwang op den stoel wilde doen plaats nemen, ‘ik heb waarlijk geen tijd om te blijven.’ Maar eindelijk toegevende aan den druk op zijne schouders, schoof de korte gestalte in het ronde buis als een tooneelkijker in elkander, totdat zij goed en wel op een vouwstoeltje zat. Het wijde kleedingstuk echter - dat wel een harnas geleek, zoo hard en stijf was het - bleef daarbij als een kapluifel naar achteren uitsteken. ‘Nu, een minuutje dan!’ zeide Dop, een gevuld glas uit de handen van den kapitein aannemende. ‘Maar bedenk dat ik niet vrij over mijn tijd kan beschikken. Ge weet: de kontrakteerende partijen, het gouvernement van Nederlandsch Indië ter eener zijde en de gezagvoerder van het stoomschip Condor, de heer Sypke Wijbrand Dop ter anderer zijde...’ ‘Ja wel! ja wel! daar hebben wij van gehoord!’ riepen de officieren als in koor. - ‘Goed,’ zei Dop, ‘de heeren weten dus dat ik aan termijnen van aankomst gebonden ben, en dat ik, als het geen force majeure was...’ - ‘Gezegend zij de force majeure!’ onderbrak hem de kapitein - .. ‘mij hier niet zou hebben laten praaien,’ voltooide Dop. - ‘Geen denken aan!’ meende Roberts. - ‘Juist! geen denken aan,’ stemde Dop toe, waarop hij vervolgde: ‘Het was dan ook alleen maar om mijn leverancier te bezoeken, dat ik effentjes aan den wal kwam. Maar toen ik op de pier stond,’ hier wierp de spreker onder zijne wenkbrauwen door een loozen blik op het gezelschap, ‘en het vroolijke spektakel van deze champagnefuif in de verte hoorde, kon ik natuurlijk niet nalaten een bijleggertje te maken in de benting. Kon ik wel? Gezondheid samen!’ Het knipoogje dat deze woorden vergezelde, en de manier waarop Dop, na zijn glas te hebben geledigd, de platte pet over het kortgeknipte haar naar achteren schoof om des te beter te kunnen lonken, waren van eene onbeschrijfelijke schalkschheid. Daarop, zich in eens herstellende, als vreesde hij zich onvoegzaam te hebben gedragen, wendde hij zich, heel stemmig en deftig kijkend, tot Vermeer met de woorden: ‘En meneer Vermeer, nog altijd vroolijk bij deze hitte?’ | |
[pagina 54]
| |
‘Zooals men 't neemt,’ antwoordde de gevraagde. ‘Ik kan anders mijn pleizier wel op -’ ‘En meneer Roberts?’ vervolgde Dop met eene buiging aan dit adres, ‘nog altijd evenals vroeger (hier maakte hij de beweging van het rijden) met mevrouw door dik en dun, van heb ik jou daar?’ Roberts zette groote oogen op; Vermeer proestte het uit, en de kapitein schudde lachend zijn hoofd, terwijl hij een ernstigen toon poogde te leggen in de vermaning: ‘Dop! Dop! wat ben je toch een rare vent!’ Maar Dop was te zeer vervuld van het onderwerp waarbij hij nu was aangekomen om zich in zijn beschouwingen te laten storen. - ‘Het moet toch een heerlijk iets zijn, zoo'n paard!’ sprak hij met de aan zeelieden eigene bewondering voor deze dieren en met een kwijnenden blik van verrukking. ‘Zoo vóór de wind, over heg en steg, het veld in te lensen, dat zou ik ook wel eens - - - Doch neen!’ onderbrak hij zich zelven, verschrikt over deze koene wenschen ‘dat zou voor mij niet deugen.’ - ‘Wel, waarom niet, meneer Doppers!’ protesteerde Roberts. ‘Waarom zou u het niet eens probeeren, als het u zooveel pleizier doet. Mijn paard staat tot uw beschikking.’ - ‘Is hij tam?’ vroeg de zeeman met een blik vol begeerlijkheid, terwijl hij reeds bij voorbaat het stijve buis begon glad te strijken, in het duistere vermoeden dat dit weerbarstige kleedingstuk wel een hindernis kon worden bij de voorgestelde genieting. ‘Laat je niet vangen, Dop!’ riep de kapitetn waarschuwend hiertusschen, ‘je zoudt je nek breken!’ ‘Ik zie er van af, meneer!’ haastte zich Dop met eene afwerende handbeweging te verklaren, waarop hij, tot zoen voor het plotseling afbreken der onderhandeling, den luitenant in warme termen bedankte en hem gelukwenschte met zijn bijzonder officierachtig uiterlijk, welke vriendschapsbetuigingen hij besloot met het beleefde verzoek, hem bij een vin te mogen nemen. Maar zelfs te midden der opgewekte stemming was Dop aan de verdachte stilte blijven denken waarin hij het gezelschap verrast had en was de achterdocht hem bijgebleven, dat er iets niet in den haak moest zijn. Hij meende ontdekt te hebben dat zijn vriend Rid een somberen ernst onder gedwongen vroolijkheid verborg en ook nu betrapte hij hem weder daarop. Een paar vragende blikken in die richting geworpen, waren met een geruststellenden hoofdknik beantwoord geworden, | |
[pagina 55]
| |
maar nu ook deze uitbleef, nam Dop's gezicht een even strakke uitdrukking aan als dat van den kapitein. Zijn eenvoudig en gevoelvol hart was niet alleen vervuld van bewondering maar ook van warme toewijding voor den kloeken officier, van eene vriendschap nog even vurig en oprecht als in de dagen waarin zij ontstond, toen gemeenschappelijk doorstane vermoeienissen en gevaren den stuurman bij de Gouvernements-marine en den luitenant van de landmacht hadden te samen gebracht. En hoewel Dop het de natuurlijkste zaak ter wereld vond, dat de genegenheid van den in intelligentie en beschaving boven hem staanden man af en toe een zweem van nederbuigende welwillendheid over zich had, - toch deed het hem in het egoïsme zijner vriendschap pijn, te denken, dat zijn vriend Rid een verdriet kon hebben, zoo voornaam, dat hij het niet met hem mocht deelen. Hij had zijn zeemanspet afgenomen en bleef zoo, met de hand over de stoppelharen van zijn achterhoofd strijkende, in het rond zitten kijken als een beeld van berustende verslagenheid. ‘Kom, kom, oude kameraad!’ zeide de kapitein, zich plotseling zijne plichten als gastheer herinnerende, ‘laat mij u nog eens, met het glas in de hand, bedanken voor de blijde verrassing die gij ons bereid hebt. Ik geloof, ik had zoo iets als een voorgevoel er van, toen ik gisteren de gelukkige bezitter werd van dezen feestwijn!’ De oude kameraad scheen ook een voorgevoel te hebben, maar hij verzwolg het met een teug champagne. ‘En wij,’ zeide Roberts, den gast geestdriftig toesprekende, ‘wij, die in de linie zoo recht hebben leeren waardeeren welke onschatbare diensten uwe vriendelijke bemoeiing - - -’ - ‘Als ge nog één woord zegt, loop ik weg!’ onderbrak Dop, van zijn zetel oprijzende, den redenaar. Na een oogenblik een bullebijtersgezicht te hebben vertoond, als zwijgende waarschuwing voor de heeren, om niet weer op dat thema terug te komen, sprak Dop plotseling op levendigen toon: ‘Maar àpropos, heb ik daar om de noord niet een nieuw plankenhuis zien staan?’ - En in een ommezien was hij aan de deur, om een onderzoekenden blik in die richting te werpen. - ‘Ja wel, het staat er nog,’ zeide hij terugkeerende. ‘Ik dacht half en half, Rid, dat ge er zelf in zoudt wonen, maar die soldaat met het gekalfaterde gezicht wees mij den | |
[pagina 56]
| |
ouden weg. Maar als het uw huis niet is, van wie is het dan?’ ‘O dat?’ zei de kapitein zoo onverschillig mogelijk, ‘dat is het logies van den resident. Maar wilt ge nog niet eens drinken, Dop?’ - ‘Van den resident?’ vroeg de ander met groote oogen en zonder op de uitnoodiging te letten. ‘Wel ja!’ bevestigde de kapitein op een toon als gold het de meest bekende zaak ter wereld. ‘De resident die van Java gekomen is.’ Daar dit de zaak volstrekt niet duidelijker maakte, vroeg Dop verder: ‘En dat gele ding dat daar boven het dak uitsteekt?’ - ‘Dat is de gouden parapluie.’ ‘Zoo - o!’ zeide Dop, alsof er een licht voor hem was opgegaan, hoewel hij er hoe langer hoe minder van begreep. Hij staarde zijn vriend eenige oogenblikken als wezenloos aan, voor hij tot de vraag kwam: ‘En - wat is dat voor een man?’ ‘Och, dat is zoo'n man -!’ Deze uitvoerige beschrijving dwong Dop een somber en wantrouwig hoofdknikken af, waarmede hij al de aanwezigen één voor één bedacht. Daarop, eene ingeving volgend, wipte hij weer naar de deur om ook het verdachte huis in dit onderzoek te betrekken. En daar, op den drempel heen en weer draaiende en zijne aandacht verdeelende tusschen de geheimzinnigheid van daarbuiten en die van daarbinnen, trachtte hij vergelijkingen te maken die hem tot eene gevolgtrekking konden voeren. Deze methode scheen werkelijk vrucht te dragen, want al spoedig begon Dop, zonder zijn observatiepost te verlaten, met het hoofd naar den kapitein te stooten, als inleiding tot de plechtige verklaring: ‘Wil ik u eens wat zeggen, Rid? Naar mijn bestek houd ik het er voor, dat die meneer met zijn gouden parapluie u verduiveld slecht bekomt!’ Weinig vermoedende hoe juist hij geraden had, trad hij weer naar binnen om zijn gevoelen nader toe te lichten. toen hij eensklaps met opgeheven voorvinger staan bleef. Uit zee was de langgerekte, schrille toon van een stoomfluit hoorbaar geworden. ‘De Condor is klaar, ik moet weg!’ klaagde Dop, wiens trouwhartig gezicht spijt en bezorgdheid verried - De ontdekking van dien resident, had hem, zooals hij zich later uitdrukte, ‘in de midscheeps’ getroffen, zoodat hij er geheel van overstuur was geraakt. ‘Die man is niet pluis, Rid,’ sprak hij bij het afscheidnemen met holle stem. ‘Hij kan niet pluis zijn, dat moet ik je nog effentjes zeggen.’ | |
[pagina 57]
| |
‘Maar Dop, oude jongen! haal je toch geen muizennesten in het hoofd!’ hernam de kapitein op geruststellenden toon. ‘Ge denkt toch niet dat die resident mij kwaad zal doen, wel?’ Hij was lachend opgestaan en zag nu als een reus op zijn kleinen vriend neer. ‘Maar hij doet je verdriet aan, Rid, zoo groot als ge zijt.’ ‘Hij geeft mij veel te doen, Dop, anders is het niet. Roberts kan het getuigen.’ Roberts knikte en scheen te verlangen om maar beëedigd te worden. ‘Maar nu van wat anders,’ zei de kapitein. ‘Wanneer komt ge terug, Dop? Over eene maand?’ ‘Hoe kunt ge zoo iets vragen, Rid!’ riep Dop gekrenkt uit. ‘Alsof ik tot nog toe niet altijd - dat wil zeggen bij stormweer - de kust heb aangedaan! Maar de bepaling van dit tijdstip hangt van de regeering af: de kontrakteerende partijen, het Gouvernement van Nederlandsch Indië ter eener zijde, en - - -’ - ‘Ik weet het, ik weet het, brave ziel!’ zei de kapitein lachend, ‘ik vroeg maar voor alle zekerheid.’ Daarop, zich tot zijne officieren wendende: ‘Wie van de heeren gaat mee, Dop naar boord brengen.’ ‘Niemand!’ viel Dop met nadruk hierop in. ‘Ge weet, ik kom en ga altijd op mijn manier, zonder loods.’ Onder veel handdrukken en ontroering wenschte de kleine zeeman zijn vriend een voortdurend welzijn, maar met het hoofd boven water en des noods met den kop in den wind. Ook van de beide luitenants nam hij een hartelijk afscheid, waarbij hij nog gelegenheid vond, om, met een geheimzinnig knipoogje op den kapitein, een van Vermeers uniformknoopen de aanbeveling toe te fluisteren: ‘Fluit hem af en toe maar wat voor, dat zal hem verstrooien.’ Den verbaasden officier nog eens bemoedigend toeknikkend en voor de anderen met zijn pet zwaaiend, verdween Dop van het hoofd naar omlaag. Het stijve buis bleef hardnekkig tot het laatst.
W. Jaeger.
(Vervolg in het volgend nummer.) |
|