| |
| |
| |
Liederen.
I. Zonnebloed.
De rooswolken drijven in stoet voorbij.
O stervende zon! is uw bloed voor mij?
Dan vang ik het op in een aronskelk
En vul met uw roosbloed de blaadren als melk.
Dan hef ik ten hoogen mijn beker vroom
En drink uit den bloemkelk een hemeldroom.
En nadert de Herfst dan in prachtvol gewaad,
Dan ruischt hij: - ‘'t Is of hier een nachtegaal slaat!’
En spreidt dan de Winter zijn vachten vaal,
Dan vraagt hij nog: - ‘Zingt hier een nachtegaal?’
Dan stijgen mijn liedren hun bron tegemoet,
Omdat ik gedronken heb zonnebloed.
| |
| |
II. Mijn leven.
Wat hield ik in mijn handen toen? -
Wat zal ik met mijn leven doen?
En is 't niet kil en droef en arm?
- En wordt het aan uw boezem warm?
- Verwelkte bloem bij herfstseizoen
Wat zal bij u mijn leven doen?
| |
| |
III. Geef, nu 'k in twijfel kniel...
Geef, nu 'k in twijfel kniel,
Heer, die belijdend viel,
Klein voor Uw aangezicht,
God, die mijn daden richt,
God, voor wien de aarde zwicht,
God, die mij dwalen ziet,
't Is, wijl ze trekt zoo ruw,
Liefde, die strekt naar U,
't Heil, dat 'k in droomen zag,
Zoo 't in Uw kracht mij stijf,
Zoo 't aan Uw hart mij drijf,
| |
| |
IV. Had ik u gevonden....
'k Hechtte me aan Uw kleed,
Bevend biechtte ik U mijn zonden,
Al mijn zonde en àl mijn leed.
'k Liet U nooit meer los,
Eeuwig aan Uw dienst verbonden,
Als een kind in reinheidsdos.
'k Hoorde Uw stem van ver.
'k Smeekte Uw engel, mij gezonden:
- ‘Neem mij mee naar de avondster!’
| |
| |
V. Extase.
Ik weet in Levens woestenij
O neem mijn hand en ga met mij!
Daar zingt van verre een klankenwel,
En mosbed wacht de kranken wel,
En sneeuw, gemengeld rood en blank,
Zweeft neer van elken rozenrank
Melkwitte duiven in struweel
En wandlen over grasfluweel
Sneeuwwitte pauwen spreiden trotsch
Met ruischen als van brongeklots
| |
| |
Een meer ligt blauw in zilverschijn
Daar wiegt een bootje, blank en fijn:
De sterren bloeien diep in 't meer.
Ik legde ze aan uw voeten neer,
O zalig drijven over 't meer,
Nu weet ik niets van de aarde meer,
O, 't wordt zoo licht nu in mijn ziel,
Of de aardezwaarte ván mij viel,
|
|