De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
Dertig jaren uit onze geschiedenis. 1863-1893.De werkzaamheden verbonden aan de uitgave van Buijs' staatkundige Gidsartikels zijn voor mij de aanleiding geweest tot het schrijven van dit stuk dat, zoo de tijd er mij toe gegeven wordt, door eenige andere zal gevolgd worden. Tot voorkoming van mogelijke misduiding van den titel wensch ik dadelijk te verklaren dat deze stukken geen aanspraak maken op een geschiedenis van Nederland gedurende het hierboven aangeduide tijdperk, zelfs niet op een parlementaire geschiedenis. Onder den bescheiden naam van ‘Schets’ heeft reeds een mijner ambtgenooten in de Staten Generaal, Mr. W.J. van Welderen Baron Rengers, een uitvoerig en nauwkeurig verhaal gegeven van de parlementaire gebeurtenissen van 1849 tot 1883 en aan dat verhaal een beoordeeling toegevoegd, vrij van alle staatkundige vooringenomenheid. Anderen houden zich nog op dit oogenblik bezig met de minder of meer uitgebreide bewerking eener geschiedenis van ons vaderland in de laatste halve eeuw. Wat ik mij hier voorstel te geven valt geheel buiten het bestek van soortgelijken arbeid. Raadpleging van gedrukte en algemeen bekende zoowel als van niet voor openbaarheid bestemde bescheiden, mededeelingen van tijdgenooten, die op het staatkundig tooneel een rol hebben gespeeld, persoonlijke herinneringen hebben bij mij omtrent de beteekenis van sommige gebeurtenissen de bedoelingen van personen bij die gebeurtenissen betrokken en de gevoelens die de | |
[pagina 505]
| |
natie verdeelden indrukken doen onstaan, die ik wensch mede te deelen in het belang eener juiste geschiedkundige waardeering. Wellicht gelukt het mij zoodoende een kleine bijdrage te leveren, bruikbaar in de toekomst voor hen die, nadat ons geslacht tot de vorige zal zijn verzameld, zich met de vraag zullen bezighouden, wat er in de tweede helft der negentiende eeuw op staatkundig gebied omging in de Nederlandsche maatschappij, welke staatkundige denkbeelden, wenschen, verwachtingen in de hoofden en harten leefden. Wat de regeering van een volk heeft verricht is zeker het belangrijkste deel van zijne geschiedenis, maar wie de geschiedenis van een ruimer standpunt beziet, zal zich evenzeer, misschien nog meer voelen aangetrokken door de vraag wat dat volk zelf gedacht en gewild heeft. | |
I.Men hoort vaak als een onomstootelijke waarheid verkondigen dat de Nederlanders geen politieke natie zijn. Wat is eigenlijk de zin dezer uitspraak? Geen andere kan zij zijn dan deze, dat in Nederland op staatkundig gebied enkele verschijnselen ontbreken die in sommige andere landen worden waargenomen, waaruit dan wordt afgeleid dat ons volk geen ernstig belang stelt in de regels waarnaar en de wijze waarop het bestuurd wordt. Voorzeker een zeer onjuiste gevolgtrekking want het ontbreken der bedoelde verschijnselen staat vóór alles in verband met onzen landaard en onze geschiedenis. Wij maken ons in den regel alleen warm voor denkbeelden of belangen, die ons zeer bijzonder ter harte gaan of van nabij raken. De staatkundige opwinding, die als een besmettelijke ziekte plotseling de volken die er vatbaarheid voor hebben kan aantasten, komt hier te lande hoogst zelden voor, evenmin doet zich hier de behoefte ooit levendig gevoelen om door betoogingen of luidruchtige vertooningen uiting te geven aan staatkundige voor- of tegen-ingenomenheid. Daarbij komt nog, wat wellicht het meest in het oog loopt, dat onze staatkundige partijen niet wortelen in langdurige geschiedkundige overleveringen en daardoor niet scherp afgebakend zijn. De staatkundige partijen van onze republiek zijn met die republiek te niet gegaan. Eerst na de afscheiding van België is voor een | |
[pagina 506]
| |
nieuwe staatkundige partijvorming van blijvenden aard de gelegenheid geboren; maar die partijvorming heeft tot op het huidig oogenblik een zeer eigenaardigen loop genomen. Zij heeft niet, of althans slechts gebrekkig, verwezenlijkt wat men als den grondvorm van het partijwezen in een constitutioneelen staat pleegt te beschouwen, het bestaan van twee partijen die elkander voortdurend de heerschappij betwisten. Bij ons zijn het niet de partijen geweest, die zich de groote vraagstukken waarin de natie belang stelde als het ware hebben toegeeigend, maar hebben die vraagstukken, naarmate zij zich opdeden, partijen in het leven geroepen. Zoo dikwijls er een staatkundige strijd ontstond die het gansche volksleven beroerde, was het niet zoo zeer om aan een staatkundige partij de overwinning te verzekeren, dan wel de oplossing in een bepaalden zin van eenig vraagstuk te verkrijgen. Of dit als bewijs moet gelden van een hoogere dan wel van een lagere politieke ontwikkeling ten onzent in vergelijking met naburige landen, is een vraag die ongetwijfeld in verschillenden zin zal worden beantwoord; dit echter is zeker dat door dezen eigenaardigen trek, onze staatkundige geschiedenis der laatste dertig jaren rijk is geweest aan verrassende afwisselingen en daardoor een dankbaar onderwerp van beschouwing kon zijn voor een scherp en onbevangen waarnemer. Zij heeft het voorrecht gehad dien in Buijs te vinden. Of hij het echter waardeerde dat juist deze rijkdom hem ruime stof gaf is twijfelachtig, of liever het is zeker dat hij het zeer weinig waardeerde. De lezers van zijne staatkundige opstellen zullen de overtuiging wel hebben gekregen dat wat Buijs in de staatkundige wereld van zijn vaderland opmerkte, zelden en slechts in geringe mate beantwoordde aan zijne wenschen. Het tijdperk waarin hij leefde heeft hij eens genoemd een tijdperk van parlementair verval.Ga naar voetnoot1). Niet onmogelijk is het, dat latere geschiedschrijvers die uitspraak zullen beamen, misschien ook zullen zij haar met verbazing vermelden en hoogst onbillijk noemen. Onze parlementaire geschiedenis loopt over een te kortstondig tijdsverloop dan dat men nu reeds een oordeel zou kunnen uitspreken, dat niet na vergelijking met wat de toekomst thans nog in haren | |
[pagina 507]
| |
schoot verbergt, gevaar loopt van door de nakomelingschap te worden te niet gedaan. Wellicht volgt op de periode van 1863 tot heden, een tijdvak van parlementairen bloei dat Buijs' oordeel bevestigt, wellicht ook breekt een tijd aan waarin men die periode zal terugwenschen. Ook dit oordeel van Buijs werd voor een groot deel bepaald door vergelijking met zijne herinneringen. Hij had het eerste ministerie Thorbecke begroet als de veelbelovende lente van onze parlementaire geschiedenis en tegenover dien rijken lentebloei leek hem de zomer vaak dor en onvruchtbaar. De machtige indruk dien de jaren 1850 tot 1853 bij allen hebben nagelaten, die destijds in den leeftijd waren waarop rijkdom van levenservaring nog geen afbreuk kan doen aan opgetogen bewondering, heeft ook bij Buijs nagewerkt, zijn geheele leven door. Toch behoorde Buijs niet tot den kring dier geestdriftige bewonderaars van Thorbecke, waarvan zijn Leidsche ambtgenoot. Vissering als een der uitstekendste vertegenwoordigers kan beschouwd worden. Buijs achtte Thorbecke èn als staatsman èn als rechtsgeleerde zeer hoog; maar hij dweepte niet met hem. Dwepen met een persoon lag niet in Buijs' natuur; ook was hij buiten den onweerstaanbaren invloed gebleven dien Thorbecke op de keur zijner leerlingen schijnt te hebben uitgeoefend. In waardeering van de buitengewone talenten van den grooten staatsman deed Buijs voor die oud-leerlingen niet onder, maar zijne vrijmoedige beoordeeling van enkele handelingen van Thorbecke zou van hunne lippen nimmer gevloeid zijn. Zij zagen op Thorbecke zoo als de garde van Napoleon op hunnen onvolprezen veldheer staarde. Buijs bezag hem reeds eenigermate met het oog van den geschiedschrijver. Het tijdstip waarop Buijs zijn beschouwingen over den staatkundigen toestand in De Gids aanving, valt in het tweede ministerie van Thorbecke. Negen jaren na zijnen val, door de Aprilbeweging van 1853, was de groote staatsman in het hem welbekende kabinet van den minister van Binnenlandsche Zaken teruggekeerd. Toen hij het voor de tweede maal binnentrad, had hij ongetwijfeld in dien tusschentijd weinig vergeten maar veel geleerd. Hij mocht met schijnbare ongevoeligheid den stroom der staatkundige gebeurtenissen langs zich heen hebben laten gaan, toch had hij er stilzwijgend menige ervaring uit geput die voor zijnen scherpzinnigen geest | |
[pagina 508]
| |
niet verloren was gegaan. Gedurende zijn eerste ministerie had hij een plaats ingenomen die slechts zelden aan een staatsman te beurt valt. In den ministerraad en in de Tweede Kamer was zijn invloed overwegend geweest. Een groot deel der Nederlandsche burgerij had hem een blind vertrouwen geschonken. De gansche regeering des lands scheen in hem verpersoonlijkt, zoowel bij de natie als in het buitenland. Frederik Willem IV, koning van Pruisen, in wiens door hersenschimmen beneveld brein in 1852 het onbekookte denkbeeld was opgerezen van een viervoudig verbond tegen Napoleon III waaraan Pruisen, Engeland, Belgie en Nederland zouden moeten deelnemen, schreef aan zijnen vertrouweling Bunsen, den Pruisischen gezant te Londen (7 December 1852): Zend mij toch spoedig bericht of Engeland een defensief verbond met mij, koning Leopold en Thorbecke wil sluiten.Ga naar voetnoot1) Niet de koning, niet de minister van Buitenlandsche Zaken, maar het door allen erkende hoofd van het kabinet was de man aan wien hij uitsluitend dacht bij het onderhandelen met Nederland. Aan deze hooge stelling ontbrak iets waarvan het gemis door Thorbecke misschien weinig betreurd en nog minder gevoeld werd, het vertrouwen des konings. Tegenstrijdiger menschelijke naturen zijn moeielijk denkbaar dan die van Willem III en Thorbecke. Hun omgang kon onmogelijk iets anders te weeg brengen dan een reeks van botsingen. De koning was ongestadig, opbruisend, sterk onder den invloed van oogenblikkelijke indrukken; de minister kalm, steeds voet bij stuk houdend, stelselmatig voortredeneerende uit vaste beginselen. De koning beschouwde een monarchale macht, uitgeoefend door verantwoordelijke raadslieden onder toezicht van een parlement, als een onding, de minister was van niets sterker overtuigd dan van de volstrekte deugdelijkheid zijner beginselen van constitutioneel staatsrecht. De koning gedurig gedwongen om wetten en besluiten te onderteekenen die hij afkeurde, om mannen aan wie hij gehecht was te ontslaan en in hunne plaats anderen te benoemen die hij voor zijne persoonlijke tegenstanders hield, deed dit alles alleen omdat hij overtuigd was dat zijn eed op de grondwet hem er toe | |
[pagina 509]
| |
verplichtte, maar miste de zelfbeheersching om te verzwijgen, dat hij niets vuriger verlangde dan anders te kunnen handelen; de minister waardeerde dit plichtsbesef niet of althans in geringe mate en bezat de gave niet, of liet die ongebruikt, om den koning het brengen der offers die hij van hem vroeg gemakkelijk te maken. Thorbecke was ongetwijfeld een oprecht voorstander van het monarchale regeeringstelsel, maar hij zag in het koningschap alleen de grondwettige instelling, niet de nationale kracht die er van uitging. In 1853 moest hij de ervaring opdoen, dat de gehechtheid aan afgetrokken grondwettige beginselen, zooals de beperkte koninklijke macht en de rechtsgelijkheid der godsdienstige gezindheden, bij een volk niet bestand is tegen neigingen op eeuwenoude overleveringen gegrond, die onder den invloed van buitengewone omstandigheden plotseling werden opgewekt. De allocutie van Paus Pius IX over de invoering der nieuwe Roomsch katholieke kerkinrichting in Nederland en de daarop gevolgde toespraak van koning Willem III in het paleis te Amsterdam, gaven Thorbecke's tegenstanders de lang gezochte gelegenheid om de strijdleus: vóór Oranje en de Protestantsche kerk, en dus tegen Thorbecke, door het gansche land te doen weerklinken. Zij verwekte er een storm die het schijnbaar zoo krachtige bewind als ware het een vermolmde boomstam met één vlaag omverwierp. De staatsman die zich gedurende jaren had kunnen verheugen in den steun van het meest vooruitstrevend deel der Nederlandsche burgerij, kon in de Tweede Kamer niet terugkeeren dan door het mandaat van een zuiver katholiek Limburgsch distrikt te aanvaarden. Van 1853 tot 1862 was Thorbecke als lid der Tweede Kamer de ziel geweest van den tegenstand die achtereenvolgens een aantal min of meer zwakke ministeries ten val had gebracht. In 1862 had de koning, niet zonder weerzin, hem weder tot zich geroepen, den raad volgend van hen die meenden dat men Thorbecke alleen kon verslijten door hem aan het roer van den Staat te plaatsen. Zijne verhouding tot den koning, zonder ooit vertrouwelijk te worden, was gedurende zijn tweede ministerie veel minder gespannen dan onder het eerste, maar ook in zijne verhouding tot de Kamer was een aanmerkelijke wijziging gekomen. De katholieken, schoon nog altijd dankbaar voor wat hij tot verdediging hunner rechten in | |
[pagina 510]
| |
1853 had gedaan, hadden geen reden meer om hem in 1862 onvoorwaardelijk te volgen; van zijne oude staatkundige vrienden hadden enkele der meest getrouwe van voorheen, zooals van Zuylen, zich ten eenenmale van hem afgewend; daarenboven kwamen er van lieverlede jongere vrijzinnige krachten in de Kamer, meer geneigd om zelfstandig hunnen eigen weg te gaan dan om zich het eenigermate knellend juk te laten opleggen, dat hunne oudere partijgenooten vrijwillig hadden gedragen. Ook verschilde de taak die Thorbecke als wetgever in 1862 te vervullen had, in aard en omvang hemelsbreed van die van 1850. Er was thans geen kieswet, geen provinciale of gemeentewet meer tot stand te brengen, het armwezen en het lager onderwijs waren door zijne opvolgers geregeld. Van de onderwerpen die in ruimen kring belangstelling wekten, was alleen nog het middelbaar onderwijs over. Met het tot stand brengen eener wettelijke regeling van deze gewichtige aangelegenheid volbracht Thorbecke zijnen laatsten grooten arbeid op wetgevend gebied. De staatkundige toestand werd in 1864 beheerscht door het koloniale vraagstuk. Het wekte levendige belangstelling, maar begrijpelijkerwijze slechts in beperkten kring. Buiten de staatslieden van beroep, de mannen die hetzij in staatsdienst, hetzij voor eigen zaken een deel van hun leven in Oost-Indië hadden doorgebracht, en den handelstand in de groote koopsteden, waren er weinigen die een gevestigde meening over dit belangrijke vraagstuk hadden. Het gros der burgerij volgde den hevigen strijd in de Kamer en in de dagbladen tusschen de voorstanders van staatscultuur en die van particuliere cultuur met belangstelling, maar zonder zich bijzonder warm te maken over den vermoedelijken uitslag. Een hervorming die zoover buiten den dagelijkschen gezichteinder lag en waarover men zich slechts een oordeel kon vormen, op grond van inlichtingen van weinige deskundigen, kon moeielijk veel geestdrift wekken. Zelfs al had zij dit gedaan, dan nog zou het niet gestrekt hebben om den naam van Thorbecke weder tot het vereenigingspunt te maken voor allen die een vrijzinnige staatkunde voorstonden. In den kolonialen strijd was Thorbecke niet wat hij in den strijd voor de ontwikkeling der grondwettelijke beginselen was geweest, de aanvoerder die onafgebroken aan de spits stond, en op wien aller oogen zich | |
[pagina 511]
| |
steeds richtten. Integendeel hij scheen thans veeleer de voorzichtige veldoverste te zijn geworden, die den strijd zooal niet ontweek, dan toch niet met vurigen ijver zocht, en die zich meer scheen te beijveren om den strijdlust zijner jeugdige soldaten te matigen dan om dien aan te wakkeren. Het is verklaarbaar dat door deze houding de tegenpartij niet in kracht verloor. Hare verbittering tegen Thorbecke, die haar gedurende de jaren dat zij aan het bewind was geweest zoo onmeedoogend vervolgd had, kon zij thans gerust den vollen teugel vieren. Alle omstandigheden waren haar gunstig. Het gold een strijd waarbij allerminst gevaar bestond dat volkshartstochten in beweging zouden komen, waarin de tegenstanders niet gansch en al één van zin waren opgetrokken en de aanvoerder op wien alle slagen gericht werden, geacht kon worden een volledige overwinning eer te duchten dan te wenschen. Eenstemmigheid in wat zij wilde was bij haar evenmin te vinden als bij de aanhangers van Thorbecke, maar voor het oogenblik was haar als oppositie eenstemmigheid in wat zij niet wilde, geen slooping van ons koloniaal stelsel, genoegzaam. Met die leus kon zich ieder vereenigen, die niet tot de bepaalde voorstanders der koloniale hervormingen behoorde. Zij vond warme toejuiching bij de voorzichtige financiers, wien de mogelijkheid van het verdwijnen der batige sloten reeds slapelooze nachten bezorgde en trok in het algemeen de bedaarden en behoedzamen onder de hoogere standen en de burgerij aan, die zonder zich een juiste voorstelling van de gevolgen van het sloopingswerk te kunnen maken, het reeds op zich zelf als een avontuurlijk waagstuk met eenig wantrouwen bejegenden. De conservatieve partij verheugde zich in die dagen van kolonialen strijd, waarin zij eendrachtig als verdedigster van bedreigde belangen optrad, tegenover de weifelende gelederen der liberalen in een opflikkering van levenskracht, waarvan toen niemand nog vermoedde dat zij de laatste zou zijn. In de Staten-Generaal telde zij bekwame en talentvolle mannen, daarbuiten had zij zich een kracht weten te verzekeren die haar ten slotte misschien meer kwaad dan goed heeft gedaan, maar tijdelijk zeer zeker groote diensten heeft bewezen. In Mei 1861 was in de conservatieve kringen der residentie een vertrouwelijk schrijven verspreid, waarbij een kapitaal van | |
[pagina 512]
| |
een tonne gouds gevraagd werd tot het oprichten van een conservatief dagblad. De leiding van dat blad zou worden toevertrouwd aan een man die, gedurende de laatste jaren, in de staatkundige wereld een belangrijke rol achter de schermen had gespeeld en wiens naam aan alle staatslieden te 's-Gravenhage bekend was. Isaac Lion, zoo luidde hij, zoon van een geacht taalonderwijzer te Leeuwarden, was zijne loopbaan begonnen met letterkundigen arbeid voor het tooneel, doch weldra overgegaan naar de dagbladpers, destijds nog bijna uitsluitend in handen zijner Israëlietische geloofsgenooten. Zijne buitengewone vlugheid en gevatheid vonden dadelijk groote waardeering. Aan den toen pas in werking getreden stenografischen dienst bij de Staten Generaal was hij als voorloopig aangesteld ambtenaar werkzaam tot 1852. Bij de definitieve regeling van die instelling in dat jaar, ging men hem echter voorbij omdat men met het oog op zijne persoonlijke eigenschappen zijne nauwe betrekking tot de dagbladen voor een dagelijks in de Kamers verkeerend ambtenaar eenigermate bedenkelijk vond. Hij werd toen geheel en al dagbladschrijver, schreef na de Aprilbeweging van 1853 het door Thorbecke's vrienden opgerichte blad De Grondwet, was daarna gedurende eenigen tijd aan de Constitutioneel, de courant van Van Hall, verbonden en laadde door deze verandering en door de voortdurende geldelijke ongelegenheid waarin hij verkeerde, de verdenking op zich dat hij voor de meestbiedende partij te koop was. Vervolgens had hij, bezwaard door schulden, gedurende eenigen tijd in betrekking gestaan tot den redacteur van Asmodée, een blad dat zelfs in de fatsoenlijke koffiehuizen niet openlijk werd nedergelegd, maar was eindelijk, na zich weer wat naar boven te hebben gewerkt, in vertrouwelijke aanraking gekomen met den in 1860 afgetreden minister van koloniën, Rochussen, die het plan opvatte om hem aan het hoofd van een conservatief dagblad te plaatsen. De onderneming vond vooral steun bij den conservatieven kring van oud-ambtenaren uit Oost-Indië te 's-Gravenhage; het nieuwe dagblad, dat naast de kalme en ouderwetsche Amsterdamsche Courant, toenmaals het eenige groote conservatieve blad, den strijd tegen de liberale pers zou voeren, werd dan ook voornamelijk voor den kolonialen veldtocht uitgerust. Dat het daarvoor, eenige maanden na zijn optreden, reeds een scherp wapen was, bleek toen de Minister Loudon, wiens koloniale | |
[pagina 513]
| |
politiek veel liberaler was dan algemeen verwacht was, in het najaar van 1861 de nieuwe courant, in een openbare kamerzitting, brandmerkte als het werktuig van ‘bezoldigden logen en laster.’ Lion's dagblad won in weerwil van of wellicht door deze schampere bejegening, steeds meerdere lezers. Na eenigen tijd onder den naam van Het Nieuwe Dagblad te hebben bestaan werd het, na aankoop van een bestaand blad, als Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage herdoopt. Onder die benaming is het met de geschiedenis der conservatieve partij gedurende de laatste jaren van haar bestaan als het ware vereenzelvigd geweest. Geen dagblad-redacteur van die dagen was meer algemeen bekend dan Lion, het groote publiek kende toen nog ter nauwernood de namen van hen die de groote dagbladen schreven. Lion's naam werd echter ook buiten 's-Gravenhage door allen genoemd. Als dagbladschrijver kon dan ook niemand in zijne schaduw staan. Hij bezat in buitengewone mate de eigenaardige begaafdheden die voor dit vak van letterkundigen arbeid vereischt worden, onvermoeide werkkracht, ruime kennis en belezenheid, een zeer sterk en levendig herinneringsvermogen, waardoor hij de gewichtigste bijzonderheden uit de parlementaire geschiedenis der laatste jaren en zelfs uit den levensloop der meest bekende staatslieden, oogenblikkelijk voor den geest had, een groote gemakkelijkheid en bewonderenswaardige vlugheid eindelijk om zich uit te drukken. Het valt echter niet te ontkennen, dat door Lion van die uitstekende begaafdheden geen eerlijk gebruik werd gemaakt. Niemand bracht meer de kunst in praktijk om elke handeling in gunstigen of ongunstigen zin te verklaren, naarmate het partijbelang het eischte, niemand wist beter door dubbelzinnige uitdrukkingen, veelal met eenig pathos gemengd, verdachtmakingen op te wekken of vermoedens levendig te houden, niemand kon beter met gemaakte verontwaardiging uit alles venijn zuigen. Lion vond in de eerste jaren van zijnen arbeid als leider der conservatieve dagbladpers een zeer vruchtbaar veld om van deze laatste eigenschappen voortdurend partij te trekken. Zijne tegenpartij bood er hem overvloedig de gelegenheid voor. Iedereen wist dat de tweede Minister van Koloniën in het ministerie Thorbecke, Fransen van de Putte die den zwakken Uhlenbeck had vervangen, veel sneller wilde gaan dan het hoofd van het Kabinet en Lion spande | |
[pagina 514]
| |
zich in om elk verschijnsel waaruit dit verschil van zienswijze bleek of kon blijken zoo veel mogelijk te vergrooten. Fransen van de Putte werd dan voorgesteld als de overmoedige slooper onzer koloniale macht, Thorbecke als de verouderde staatsman die geheel overvleugeld werd door zijnen jongeren ambtgenoot en gedwongen werd aan diens sleeptouw te varen. Toen aan het einde van het jaar 1865 het onverdedigbaar geknoei met de Limburgsche brieven aan het licht kwam, was Lion natuurlijk in de wolken van vreugde. De leus der politieke moraliteit, met alle krachten waarover hij kon beschikken aangeheven, vond weerklank zelfs daar waar men er zich over ergerde dat als haar kampioen een man optrad wiens verleden een voortdurende miskenning van die moraliteit was geweest. Deze Limburgsche brievengeschiedenis, die den minister van financiën Betz van het staatkundig tooneel verdreef en op Thorbecke een verdenking liet rusten die niet geheel en al kon worden weggevaagd, was zeker een buitenkans voor de conservatieve partij; toch wachtte haar binnen weinige maanden een nog veel grooter, toen het ministerie Thorbecke uiteenviel. Zulk een val had zij niet verwacht en zij juichte dien dan ook toe als de voorbode van den geheelen ondergang der liberale partij. Onder die partij zelve heerschte groote ontsteltenis en bezorgdheid. Dat een uitbarsting in den boezem van het ministerie dreigde, wisten de goed ingelichten sints geruimen tijd, toen zij echter plaats had gehad, was de verbazing algemeen, want niemand had verwacht dat zij zou eindigen met het uitwerpen van den grooten staatsman die het ministerie aanvankelijk gevormd had. Dat Thorbecke met staatkundige vrienden en ambtgenooten brak was geen ongewoon verschijnsel. Van Heemstra, van Zuylen en anderen waren van vrienden tegenstanders geworden, maar zij hadden tevens de gelederen der liberale partij verlaten en waren tot het tegenovergestelde kamp overgegaan. De tweespalt die nu was ontstaan was echter geen persoonlijke afval. Zij verscheurde de geheele partij. Fransen van de Putte en zij die met hem het nieuwe kabinet vormden, namen als het ware de leiding der liberale partij op zich, nadat Thorbecke en Olivier hen hadden verlaten. De liberale partij was tot nu toe altijd de partij geweest die men zich niet dacht zonder Thorbecke, die aan Thorbecke een groot deel van hare macht en haren invloed | |
[pagina 515]
| |
ontleende. Nu schenen zich op eenmaal andere leidslieden te hebben opgeworpen die het oude vaandel omhoog hieven nadat zij het den grooten veldheer uit de handen hadden gerukt. Het liberale deel der natie begroette het nieuwe ministerie met weinig bijval, het kon niet zoo gemakkelijk van Thorbecke scheiden. De distrikten Zutfen en Groningen die door het optreden van twee Kamerleden als ministers openvielen, kozen beide Thorbecke. ‘Welke zal de houding van den Heer Thorbecke in de Kamer zijn?’ zoo vroeg de hoogleeraar Vissering in een naamloos verschenen Gidsartikel van Februari 1866. ‘Op deze vraag is maar één antwoord mogelijk,’ ging de schrijver voort, ‘eene houding zijner waardig’. Of Vissering zijne voorspelling als vervuld heeft beschouwd zou ik niet durven beweren, zijn ambtgenoot Buijs was zeker niet van deze meening. Zijne veroordeeling van Thorbecke's houding bij de behandeling der Cultuurwet zal thans waarschijnlijk vrij algemeen worden beaamd, in die dagen te midden van den strijd maakte zij grooten indruk als bewijs niet alleen van des schrijvers onbevangenheid maar ook van zijnen moed. Zij levert zeer zeker een merkwaardige bijdrage tot kenschetsing van den invloed der hartstocht op de staatkunde. Op hetzelfde oogenblik koesterden toch eerlijke mannen van dezelfde staatkundige partij geheel tegenovergestelde denkbeelden omtrent de eischen der politieke zedelijkheid; of Thorbecke zelf al dan niet geaarzeld moge hebben om dadelijk in de Kamer terug te keeren blijve in het midden, zeker is het dat zijne vrienden niets onbeproefd lieten om hem er toe te bewegen. ‘Bij zoo algemeenen treffenden aandrang is het te nemen besluit - zoo schreef Thorbecke aan een hunner - voor mij niet meer een zaak van betoog; maar van gevoel en van hart.’ Buys daarentegen kon niet nalaten om te vragen: ‘hoe is het mogelijk dat de Heer Thorbecke niet heeft ingezien dat zoolang de Cultuurwet niet was afgedaan gronden van betamelijkheid en van politiek beleid hem verboden het mandaat van volksvertegenwoordiger aan te nemen.’ Door de intrekking van Fransen van de Putte's Cultuurwet en zijne daarop gevolgde aftreding viel het gezag waar de conservatieve partij zoo lang reeds de begeerige handen naar had uitgestoken haar als het ware in den schoot. Wel was zij nog altijd minderheid, maar zij had geen meerderheid meer | |
[pagina 516]
| |
tegen zich over. De kans om het koloniale vraagstuk tot oplossing te brengen leek gunstig, met een weinig beleid scheen het niet onmogelijk voor een gematigd voorstel een meerderheid te verkrijgen. De staatslieden die in het nieuwe kabinet zitting namen begingen echter een van die onverklaarbare fouten, die zelfs den meest wijsgeerigen geschiedschrijver in de verzoeking zouden brengen om aan den invloed van het blinde noodlot te gelooven. Mr. P. Mijer die in het door den Graaf van Zuylen gevormd ministerie, in Juni 1866, als minister van koloniën plaats had genomen, door zijnen ambtelijken werkkring in O.-Indië, en zijne staatkundige loopbaan hier te lande de aangewezen man om de hoofdtaak van het conservatieve kabinet te vervullen, liet zich in September tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië benoemen en werd vervangen door een onbekende van wien niemand de verwachting koesterde dat hij in staat zoude zijn om de gewenschte oplossing van het koloniale vraagstuk tot stand te brengen. Had de conservatieve partij de voordeelige stelling die zij had kunnen innemen opzettelijk willen sloopen, dan had niet anders kunnen gehandeld worden. Het vertrouwen dat zij in het land bezat kreeg een gevoeligen schok, en de verdeeldheid der tegenpartij raakte voor het oogenblik in vergetelheid. Het vermoeden is wellicht niet ongegrond dat juist deze verdeeldheid der liberalen aan de conservatieve staatslieden den overmoed had gegeven om de gevolgen hunner onverdedigbare regeeringshandeling onbeschroomd te aanvaarden. Een partij die onmachtig is om te regeeren, zoo zullen zij misschien hebben geredeneerd, zal zich wel onthouden van eenige daad die haar in de noodzakelijkheid kan brengen om die onmacht te bewijzen. Waarschijnlijk zou deze berekening niet gefaald hebben, indien niet hier zich een feit had voorgedaan dat buiten alle berekening was gebleven. De slag, dien de liberalen niet aandurfden, werd door een staatkundig vriend aan het ministerie toegebracht, door een man die aan het optreden van den Graaf van Zuylen als Minister van Buitenlandsche Zaken, de gelegenheid dankte om als zijn opvolger door het toenmaals streng conservatief-antirevolutionaire distrikt Arnhem naar de Tweede Kamer te worden afgevaardigd. Mr. Keuchenius, een onverschrokken man van een bij uitstek hartstochtelijke natuur en daardoor altijd gereed tot handelingen die een beleidvol staatsman niet voor zijne | |
[pagina 517]
| |
rekening zou hebben genomen, stelde gedurende de zitting waarin het adres van antwoord op de troonrede behandeld werd, een motie voor, waarin de handelwijze der regeering ten opzichte van de uittreding van den Minister Mijer werd afgekeurd. Of de liberale partij eenigermate verrast is geworden door dit voorstel en daardoor aan een zelfstandig optreden niet heeft gedacht, dan wel of zij de meening was toegedaan dat het de voorkeur verdiende het ministerie door een zijner staatkundige vrienden te laten afmaken, blijve onbeslist, in elk geval de geheele liberale partij stemde voor de motie, en verzekerde haar de meerderheid. Het ministerie had zich duidelijk over de beteekenis der motie uitgesproken en die als een oorlogsverklaring opgevat. Er bleef dus na de aanneming geen andere uitweg over dan ontslag of ontbinding. De keus schijnt weinig tijd te hebben geëischt, reeds binnen enkele dagen had de koning het besluit genomen om de Tweede Kamer te ontbinden. In de staatkunde gelijk in den oorlog is men gedwongen om zijne handelingen in te richten naar die zijner tegenstanders; zoo moesten ook de conservatieve ministers van 1866 den op hen gedanen aanval met een tegenaanval afweren. De partij die voor de motie Keuchenius had gestemd, had er hare afkeuring over uitgesproken dat het ministerie den pas opgetreden Minister van Koloniën tot Gouverneur-Generaal had voorgedragen. De ontbinding moest derhalve onvermijdelijk over deze regeeringsdaad uitspraak doen. Bestond er eenige kans dat die uitspraak gunstig zou zijn, waar zelfs de vrienden der regeering in de Kamer de benoeming van Mijer niet hadden durven verdedigen en een conservatief dagblad, de Amsterdamsche Courant, de handelwijze van den heer Mijer zijner onwaardig had genoemd? het ministerie begreep dat het de verdediging op dit zwakke terrein door een aanval zijnerzijds op een sterker moest overbrengen. Reeds hadden de ministers bijde beraadslagingen de motie Keuchenius als ongrondwettig veroordeeld. Zij beschuldigden de Tweede Kamer nu van door de aanneming inbreuk op de prerogatieven der Kroon te hebben gemaakt. Zoo de kiezers bezwaarlijk warm konden worden gemaakt voor een minister die op het oogenblik dat zijne eigenlijke werkzaamheid moest aanvangen, zijnen post had verlaten om te Buitenzorg de rijkst bezoldigde en eervolste betrekking van den | |
[pagina 518]
| |
Nederlandschen staatsdienst te gaan aanvaarden, zij zouden misschien wel met geestdrift naar de stembus gaan, wanneer hun de overtuiging kon worden gegeven dat het de vraag gold of de koninklijke macht door de volksvertegenwoordiging op onwettige wijze mocht worden beperkt. De ondervinding van 1853 had geleerd hoe groot de liefde voor het koningschap in Nederland was en hoe gemakkelijk die liefde voor staatkundige doeleinden kon gebruikt of liever misbruikt worden. Wat de Regeering èn door haar ontbindingsrapport èn door de, wat hare bewoordingen betrof, volmaakt onberispelijke proclamatie des konings te denken gaf, werd door de pers en de verkiezings-agenten dadelijk op den stelligsten toon het gansche land rond gebazuind. Geen factie maar Oranje Boven! schreef Lion boven een zijner ontbindingsartikelen en dit thema van een kleine heerschzuchtige partij, die den Oranjevorst zijne voorvaderlijke macht wilde ontrooven, werd weldra op allerlei wijzen en in alle toonen voor burgers en boeren uitgewerkt. Dat de uitslag van deze verkiezingsveldtocht, schijnbaar onder nog veel ongunstiger voorteekenen voor de liberale partij dan in 1853 aangevangen, daar de katholieken zich voor het meerendeel bij de conservatieven schaarden, toch niet dien verpletterenden uitslag had van dertien jaren geleden meet aan verschillende oorzaken worden geweten. Allereerst aan den vooruitgang in constitutioneelen zin bij de kiezers, die zich thans niet meer als in 1853 zoo algemeen lieten verblinden door de strijdleus: vóor den Koning is tegen de liberalen. Daarnaast werkten echter nog andere invloeden. Onder deze voornamelijk de houding van Mr. Groen van Prinsterer, die zijnen vriend en geestverwant Keuchenius getrouw bleef en in het staatsrechterlijk geschil beslist tegen het ministerie partij koos, en het openlijk optreden der rechtsgeleerde hoogleeraren met Buijs aan het hoofd. Het kon moeielijk anders dan een ontnuchterenden indruk maken op de door allerlei kunstmiddelen in een toestand van opgewondenheid gebrachte gemoederen, toen men begon in te zien dat de beschuldiging van door grondwetschennis de macht des konings te hebben willen verkorten, niet alleen de voorstemmers van de motie Keuchenius in de Kamer trof, maar ook over hen heen moest nederkomen op de meerderheid der rechtsgeleerde hoogleeraren aan de verschillende universiteiten en athenea, om ten slotte zelfs het grijze | |
[pagina 519]
| |
hoofd van den eerwaardigen leider der anti-revolutionaire partij te raken. Ook moet een staatkundige strijd, wil hij met goeden uitslag gestreden worden, zich aan bestaande voorstellingen bij de kiezers vastknoopen. In 1853 werden deze, even plotseling en onverwacht, naar de stembus opgeroepen, maar zij wisten toen reeds sedert een paar jaren, hoe gespannen de verhouding was tusschen den onverzettelijken minister en den koning. Zij begrepen, afgescheiden van het op eenmaal verrezen geschilpunt over de bisschoppen, dat het in de eerste plaats de vraag gold, of de minister dan wel de koning de overhand zoude behouden. In 1866 moesten zij uitspraak doen over een Kamer, die wel door hare voortdurende verdeeldheid blijken gegeven had van groote zwakheid en van onmacht tot hervorming; maar die zich nimmer vijandig aan de koninklijke macht had betoond. Elke partij in die Kamer had op hare beurt voor de rechten en bevoegdheden der vertegenwoordiging in hunnen ruimsten omvang gestreden, had zich de scherpste en kwaadaardigste aanvallen veroorloofd op de ministers harer tegenpartij, maar de stelling, in de conservatieve dagbladpers vooral door Lion verdedigd, dat het de conservatieve partij in de Kamer voortdurend om versterking, en de liberale om verzwakking der koninklijke macht te doen was, kon alleen aannemelijk zijn geworden voor de weinigen die slechts het Dagblad en in het Dagblad alleen de hoofdartikelen lazen. De praktijk der uit den aard der zaak tweeslachtige constitutioneele monarchie brengt wel mede dat er een oogenblik kan komen, waarop de vraag of de koning dan wel het Parlement zijnen zin zal verkrijgen, door de kiezers wordt uitgemaakt, maar de op eens uit de lucht gevallen twistappel over de afkeuring der benoeming van Mijer had een dergelijk oogenblik niet doen ontstaan. De vraag werd den kiezers voorgelegd, zonder dat zij op een oplossing waren voorbereid en zonder dat zij de staatkundige noodzakelijkheid dier oplossing konden gevoelen. De uitslag der verkiezingen droeg dan ook de sporen van de weifelende stemming der kiezers. De liberale partij leed wel een nederlaag; maar het ministerie behaalde geen zegepraal. Het verkreeg een kleine meerderheid, waarin anti-revolutionairen en katholieken, die de onderwijs-politiek van den minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk, wantrouwden, plaats namen naast gematigde conservatieven, die van Zuylen's | |
[pagina 520]
| |
invloed op een mogelijke regeling van het lager onderwijs gevaarlijk achtten. De echte conservatieven op koloniaal gebied waren misschien nog het minst tevreden, want zij stelden zich van Mijer's bestuur in Oost-Indië weinig goeds voor. Over het grondwettig vraagstuk, door de ontbinding op den voorgrond geplaatst, werd in de Tweede Kamer uitvoerig nagepleit. Er ontbrak echter gloed aan deze beraadslagingen; de tegenstanders van het ministerie wisten dat zij in de minderheid waren en zich dus moesten vergenoegen met een protest; de voorstanders hadden de overtuiging dat zij een zeer betwistbare stelling te verdedigen hadden, die voor de praktijk der toekomst niet veel waarde had. Daarbij werd bij allen het staatsrechtelijk geschil binnen onze grenzen van lieverlede in de schaduw gesteld door de wolken die van buiten kwamen aandrijven, de ernstige Europeesche verwikkelingen, waarin ook ons vaderland betrokken raakte. De eerste maanden toch van het jaar 1867 zijn voor Nederland het gevaarlijkste tijdperk geweest, dat het sedert de scheiding van België heeft doorleefd.
De uitslag van den Duitschen oorlog, in den zomer van 1866, had geheel Europa verrast. Toen de koning van Pruisen het zwaard had getrokken tegen Oostenrijk en de kleinere Duitsche staten, hadden de meeste staatslieden dit als een vermetel waagstuk beschouwd, men had in elk geval een ernstige en langdurige worsteling verwacht, allerminst een oorlog die binnen weinige weken beslist zou zijn. Tegen alle verwachtingen hadden evenwel de Pruisen in een zeer kort tijdsverloop hunne vijanden zoo volkomen geslagen, dat dezen niets anders overbleef dan zich aan den wil des overwinnaars te onderwerpen. Op 14 Juni was de oorlog uitgebroken en den 28 Juli werd reeds de vrede gesloten, die Oostenrijk Venetië deed verliezen en het buiten Duitschland sloot, Pruisen met Hannover, Keurhessen, Nassau en de stad Frankfort vergrootte en het feitelijk de opperheerschappij in gansch Duitschland verzekerde. De grootste verandering die het statenstelsel van Europa sedert 1815 had ondergaan, was tot stand gekomen na een oorlog van niet veel meer dan een maand. De snelle en onverwachte loop dezer gebeurtenissen had geheel Europa met een zekere outsteltenis vervuld, en ook in | |
[pagina 521]
| |
ons vaderland de openbare meening krachtig aangegrepen. Pruisen telde hier te lande weinig vrienden. De Pruisische staatkunde der laatste jaren, die sedert het optreden van Bismarck den stelregel, macht boven recht, binnenslands tegenover de volksvertegenwoordiging en buitenslands tegenover Denemarken en de kleinere Duitsche staten met eene aan onbeschaamdheid grenzende openhartigheid in toepassing had gebracht, was hier te lande vrij algemeen met afkeuring en wantrouwen gadegeslagen. Nadat die staatkunde een Europeesche zegepraal had behaald, waardoor Pruisen eensklaps van den laagsten rang onder de groote mogendheden tot den hoogsten was opgeklommen, en na de inlijving van Hannover onze geheele oostelijke grens beheerschte, was de stemming begrijpelijkerwijze niet gunstiger geworden. Teekenen van ongerustheid begonnen zich voor te doen, in de academiesteden werden, geheel uit eigen beweging, door de studenten vereenigingen opgericht tot vrijwillige oefening in den wapenhandel, de burgerij in verscheidene steden volgde welhaast dit voorbeeld. Al werd alles vermeden om aan deze beweging een ander dan een zuiver nationaal karakter te geven, toch kon het niemand ontgaan dat de groote machtsontwikkeling van onzen oostelijken nabuur haar voorname drijfveer was. Aan het Nederlandsche hof dreef een anti-pruisische en franschgezinde stemming boven. Pruisen had daar slechts één vriend, den oom des konings, prins Frederik, die door bloedverwantschap en persoonlijke vriendschap innig met den koning van Pruisen verbonden was. Prins Hendrik, de broeder des konings en zijn stadhouder in het Groothertogdom Luxemburg, schoon volstrekt niet franschgezind, was zeer ontstemd door de Pruisische annexaties en de daaruit voortgevloeide onttrooning van den koning van Hannover en den hertog van Nassau, welke laatste, als hoofd van een tak uit hetzelfde stamhuis, in nauwe betrekking tot de Oranjes stond. De overige leden der vorstelijke familie hadden zeer besliste fransch-bonapartistische sympathiën. Koningin Sophie, gesproten uit een vorstenhuis dat van alle deelnemers aan het Rijnverbond het innigst met Napoleon I verbonden was geweest, en opgevoed aan het hof van haren vader, koning Willem van Wurtemberg, in de dagen toen deze de zelfstandigheid der kleine Duitsche staten tegenover Oostenrijk en vooral tegenover Pruisen met groote vinnigheid bepleitte, | |
[pagina 522]
| |
had na de herstelling van het Fransche Keizerrijk de banden met de aan haar vermaagschapte Bonaparte's nauw toegehaald was met hart en ziel Frankrijk en Napoleon III toegedaan en zeer sterk afkeerig van Pruisen en de Duitsche staatkunde der Hohenzollerns. De prins van Oranje, vermoedelijk troonopvolger, was door herhaald verblijf te Parijs met het hof der Tuilerieën bijzonder bevriend geraakt en maakte van zijne ingenomenheid met Napoleon III voor niemand een geheim. De koning zelf, die ook reeds als gast aan het Fransche hof was ontvangen met de innemendheid die de keizerlijke gastheer tegenover gekroonde hoofden aan den dag wist te leggen, was zeer geschokt door de groote en onverwachte veranderingen in Duitschland en kon de openlijke uiting van zijn afkeurend oordeel over de Pruisische staatkunde moeielijk bedwingen. De stemming van het hof oefende natuurlijk invloed op die der groote wereld te 's-Gravenhage, ook in de regeeringskringen aldaar was men zeer weinig ingenomen met de machtsvergrooting van Pruisen; de houding der dagbladpers was aarzelend, alleen bij de sterk gekleurde protestantsche bestanddeelen der Nederlandsche maatschappij vernam men uitingen van vreugde over de zegepraal door de protestantsche groote mogendheid in Duitschland behaald en over den nederlaag der katholieke. De anti-pruisische stemming van de gemoederen in Nederland werd na het totstandkomen van den vrede zeer geprikkeld door de Duitsche dagbladpers. De Berlijnsche en Keulsche dagbladen begonnen zich van lieverlede weinig vriendschappelijk over Nederland uit te laten, zij brachten de ontstemming over den nederlaag van Oostenrijk in verband met de groote hoeveelheid Oostenrijksche staatssfondsen die zich destijds in de brandkassen van Nederlandsche renteniers bevond, en gaven voortdurend lucht aan een gevoel van voorname minachting voor het Nederlandsche volk en de Nederlandsche staatsinstellingen. Nadat in den aanvang van 1867 de beweging hier te lande door de kamerontbinding opgewekt een weinig tot rust was gekomen vestigde de aandacht van het Nederlandsche publiek zich meer en meer op deze onvriendelijke uitingen. De regeering had er zich sints lang over bekommerd, het was haar toch zeer goed bekend hoe nauw, te Berlijn, de betrekking was tusschen de regeering en de dagbladpers. Te meer verontrustend was deze gespannen verhouding, omdat | |
[pagina 523]
| |
Nederland tegenover de groote verandering in Duitschland niet als bloot toeschouwer stond, zooals de andere kleine mogendheden van Europa. De koning van Nederland had een stem gehad in den voormaligen Duitschen bond, voor het groother-togdom Luxemburg en het hertogdom Limburg, die beide deel uitmaakten van dien Bond. Gedurende de twisten der laatste jaren, die reeds met den Deenschen strijd over de hertogdommen Sleeswijk en Holstein een aanvang hadden genomen, had de Nederlandsche bondsgezant te Frankfort, von Scherff, zich zooveel mogelijk buiten schot gehouden. Nadat de oorlog tusschen Pruisen en de bondstaten was uitgebroken, had hij de beraadslagingen der Bondsgezanten niet meer bijgewoond, en hen ook niet gevolgd toen zij het bedreigde Frankfort hadden verlaten voor het meer veilige Augsburg, waar de Bond zijnen laatsten snik had gegeven. De Nederlandsche en Luxemburgsche regeeringen stelden zich na den oorlog op het standpunt, dat door het te niet gaan van den Duitschen Bond alle rechtsbetrekkingen tusschen hen en Duitschland waren verbroken; zij waren dan ook door Pruisen niet uitgenoodigd om deel uit te maken van den nieuw opgerichten Noord-Duitschen Bond. Feitelijk stonden zij dus voor het oogenblik niet meer in betrekking tot Duitschland, maar het was van overwegend belang om, van de zijde van Pruisen, eene verklaring te hebben waardoor deze feitelijke toestand een rechtstoestand werd. Een dergelijke verklaring bleek echter niet te verkrijgen, Pruisen weigerde die niet maar hield zich eenvoudig doof; vooral voor het groothertogdom Luxemburg was deze houding bezwarend, het verkeerde toch in eene zeer eigenaardige moeielijkheid doordien de hoofdstad, Luxemburg, bondsvesting was geweest en Pruisen er het recht van bezetting had. Dit pruisische garnizoen was gedurende den oorlog in de vesting gebleven en scheen er niet aan te denken om die thans te verlaten. Wat voorts elke onderhandeling over deze gewichtige zaak bij uitstek moeielijk en omslachtig maakte, was de dubbele hoedanigheid waarin Willem III deelgenoot van den Duitschen Bond was geweest; als groothertog van Luxemburg moest hij door zijn Luxemburgsch ministerie, als hertog van Limburg door het Nederlandsche departement van Buitenlandsche Zaken onderhandelen. In 's-Gravenhage verlangde men natuurlijk zich, zooveel mogelijk, vrij te houden van alles wat Luxem- | |
[pagina 524]
| |
burg betrof en alleen voor den rechtstoestand van Limburg te zorgen, maar te Berlijn bleef men zorgvuldig Limburg en Luxemburg als één beschouwen; over de regeling der verhouding liet men zich daar evenwel niet uit, men bleef vasthouden aan het stelsel van zwijgen en onthield aan den Pruisischen gezant te 's-Gravenhage alle inlichtingen en mededeelingen, zoodat deze op elke aanvraag van de Nederlandsche regeering moest antwoorden dat hij in de onmogelijkheid was om eenig antwoord te geven. De Nederlandsche regeering, ontrust door dit hardnekkig zwijgen der Pruisische regeering, had vertrouwelijke besprekingen aangeknoopt met de twee naburige groote mogendheden, die in London zeer beleefd maar zeer koel werden beantwoord, te Parijs daarentegen werden aangegrepen om den wensch der Fransche regeering kenbaar te maken tot overneming van het groothertogdom Luxemburg van den groothertog tegen een geldelijke vergoeding. Reeds sints het uitbreken van den oorlog was het denkbeeld om Luxemburg aan Frankrijk af te staan door de Europeesche dagbladpers voortdurend besproken, en het had ook inderdaad een onderwerp van geheime besprekingen tusschen de Fransche en Pruisische regeeringen uitgemaakt. Frankrijk had gedurende den Duitschen oorlog de meest welwillende onzijdigheid in acht genomen. Napoleon III, in zijne buitenlandsche staatkunde altijd min of meer ondoordacht plannenmaker, koesterde een zekere voorliefde voor het denkbeeld om in Europa alle groote nationaliteiten tot rijken vereenigd te zien en was dan ook van het totstandkomen der eenheid van Duitschland op zich zelve niet afkeerig. Bismarck, die slechts zocht naar het beste middel om Pruisen tot den machtigsten staat van Europa te maken, en wien het naar zijn eigen woorden volmaakt onverschillig was, of hij de Pruisen op Oostenrijkers, op Franschen of op Russen liet schieten, had Napoleon weten voor te spiegelen, dat het totstandkomen der Duitsche eenheid onder Pruisen tengevolge zou hebben dat ook Frankrijk zich zou kunnen vergrooten. Kort voor het uitbreken van den oorlog had hij, voor den schijn, onderhandelingen geopend om de steenkolenmijnen aan de Saar, die Pruisisch domein waren, te verkoopen, hetgeen natuurlijk het vermoeden deed ontstaan dat Pruisen deze landstreek na den vrede aan Frankrijk zou afstaan. Toen, onder Frankrijks bemiddeling, de vrede met Oostenrijk en | |
[pagina 525]
| |
de Duitsche staten gesloten was, kwam keizer Napoleon dan ook spoedig een deel van den linker Rijnoever opeischen. Maar hij moest weldra ondervinden dat hij nu stond tegenover eene mogendheid die hem in weinige weken boven het hoofd was gegroeid. Afstand van Duitsch gebied was, zonder een oorlog, niet te verkrijgen, en de Fransche legermacht was niet in de verte opgewassen tegen de Pruisische. Wilde Frankrijk dus nieuw grondgebied verkrijgen, dan moest het dat buiten de Duitsche grenzen gaan zoeken. Onder den eigenaardigen schijn van openhartigheid, waarmede Bismarck zijne wezenlijke voornemens steeds met groote sluwheid wist te omsluieren, wees hij de Fransche regeering op Luxemburg en België. Waarom zou de keizer zich niet schadeloos stellen door de inbezitneming dezer landen? De Pruisische regeering zou er geheel buiten moeten blijven, zij had rekening te houden met de persoonlijke gevoelens van den koning van Pruisen, met de anti-Fransche stemming van het Duitsche volk en van het Pruisische leger, maar indien Napoleon Europa voor het voldongen feit plaatste en snel handelde, dan bestond er alle kans dat hij zonder oorlog zijn doel zou bereiken. Er is ongetwijfeld veel grond voor het vermoeden, dat Bismarck in 1867 den oorlog met Frankrijk, wellicht ook met Nederland, wenschte, hij wist dat de overmacht aan zijne zijde was, dat Rusland en Engeland, indien Frankrijk tot gewelddadige annexaties overging, zeer zeker niet aan de zijde van Napoleon zouden staan, en dat Oostenrijk en Italië in elk geval neutraal zouden blijven. Een oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk achtte hij onvermijdelijk, en schroom voor een oorlog wanneer de kans op overwinning aan zijne zijde was, kende hij niet. Het geld voor een oorlog - zoo drukte hij zich eens in een vertrouwelijk schrijven uit - is nuttiger besteed dan voor menigen staatsspoorweg, en de menschen die hij kost, sterven toch binnen veertig jaren. Napoleon III, die zich bewust was van zijne militaire zwakheid, deinsde voor een stoutmoedige staatkunde terug en verkoos den weg der onderhandelingen die, naar hij zich vleide, hem in elk geval tot het bezit van Luxemburg zoude voeren. In Februari 1867 werd de afstand van Luxemburg door den Franschen gezant Bauduin te 's Gravenhage ter sprake gebracht. Van het standpunt der Nederlandsche regeering was er tegen dien afstand op zichzelven allerminst bezwaar, zij zou met genoegen hebben | |
[pagina 526]
| |
gezien dat de koning een vreemde kroon wegschonk, die hem zoo licht verplichtingen kon opleggen, waarvan de vervulling hem, als hoofd van den Nederlandschen staat, moeielijkheden kon berokkenen. Te meer was die afstand begeerlijk, indien daardoor de nog altijd onzekere verhouding van Limburg tot Duitschland in den zin van volkomen losmaking werd geregeld. Koning Willem III had op sommige zaken, vooral op financieele aangelegenheden, volstrekt geen oog, maar hij was van top tot teen vorst en kon zich daarom volkomen verplaatsen in den gemoedstoestand van andere vorsten. Hij doorzag niet dat de afstand van Luxemburg, tegen een geldelijke vergoeding, hem in Europa aan zeer ongunstige oordeelvellingen zou blootstellen, maar hij begreep dadelijk dat een overeenkomst, zooals hem die door Frankrijk werd voorgesteld, den koning van Pruisen zeer moest ontstemmen, indien zij buiten zijn medeweten haar beslag kreeg. Hij liet zich dan ook niet paaien door de verzekeringen van den Franschen gezant, dat de Pruisische regeering het liefst zoude zien dat de geheele onderhandeling buiten haar omging. Nadat de eerste besprekingen hadden plaats gehad, ontbood hij den Pruisischen gezant, de Perponcher, en deelde hem alles mede, met de betuiging dat hij Luxemburg niet wilde afstaan buiten weten van den koning van Pruisen; hij gaf tegelijkertijd aan Napoleon III van dezen stap kennis. Te Parijs veroorzaakte deze mededeeling groote ontstemming, maar ook te Berlijn had zij niet de gevolgen die de koning verwacht had. Bismarck's streven was er blijkbaar op gericht om Luxemburg te doen afstaan op zoodanige wijze, dat alleen Willem III en Napoleon III er de verantwoordelijkheid voor droegen en dat hij voor zich zijne volkomen vrijheid van handelen behield. Het kon hem dus niet dan onaangenaam zijn, dat de koning van Pruisen genoodzaakt werd op een of andere wijze zich over de zaak uit te laten. Die uitlating was dan ook zeer onbestemd. De koning van Pruisen telegrafeerde aan den koning der Nederlanden, dat hij geen raad kon geven zonder de zienswijze te kennen der overige mogendheden die de traktaten betreffende Luxemburg hadden geteekend. De onderhandelingen bleven na dit voorval te 's Gravenhage voortduren, van de zijde van den koning met schroom en terughouding, van de zijde van Frankrijk met sterken aandrang. | |
[pagina 527]
| |
Tegelijk met den afstand van het Groothertogdom hoopte Napoleon III een verbond met Nederland te kunnen sluiten, waardoor, in geval van oorlog, de beide landen elkander bijstand beloofden, en in Parijs was men zoozeer overtuigd van de totstandkoming van dit alles, dat het reeds als zeker aan de gezanten in het buitenland werd medegedeeld. In Duitschland daarentegen werd de stemming bij den dag meer vijandig tegen Frankrijk en Nederland. Het gevoel ontwaakte er, dat men nu machtig genoeg was om het groote Duitsche vaderland, waartoe men ook Luxemburg rekende, ongeschonden te bewaren, en vrij algemeen werd in de dagbladpers de raad vernomen, om zich niet bij het verlies van Luxemburg neder te leggen maar er een oorlog voor te wagen. Den 3en April, des morgens nog vóór het ontbijt, kwam de Pruisische gezant te 's Gravenhage den Graaf van Zuylen mededeelen, dat de afstand van Luxemburg door Pruisen als een reden van oorlog moest worden beschouwd en dat de Pruisische regeering zich verplicht achtte hiervan de Nederlandsche kennis te gevenGa naar voetnoot1). Na deze mededeeling kwam er eensklaps een volledige omkeer in den loop der zaken. Koning Willem III verklaarde dadelijk, dat hij nu in geen geval Luxemburg aan Frankrijk zou afstaan. Napoleon III, diep gegriefd door deze teleurstelling, wist zich echter te bedwingen, en besloot het daar heen te sturen dat er, zonder oorlog tusschen hem en zijnen overmachtigen tegenstander, aan de Luxemburgsche zaak een oplossing werd gegeven, waardoor Frankrijk althans iets | |
[pagina 528]
| |
verkreeg. Met de ontruiming der vesting Luxemburg door het Pruisische garnizoen en hare ontmanteling verklaarde hij zich tevreden, en daar de overige Europeesche mogendheden van oordeel waren dat het behoud van den vrede de opoffering door Pruisen van zijn betwistbaar bezettingsrecht dringend eischte, was de vredelievende oplossing van het ernstige geschil spoedig gevonden. Op het in Mei 1867 te Londen gehouden congres werd de rechtstoestand van Luxemburg als zelfstandige neutrale staat vastgesteld en tegelijk Limburg van elke betrekking tot Duitschland ontheven. Wij hebben aan de geschiedenis van deze onderhandelingen eenige ruimte gegeven, niet alleen omdat zij voor ons land van het hoogste gewicht zijn geweest, doordien zij ons bijna in een Europeeschen oorlog hadden medegesleept, maar ook omdat zij een ingrijpenden invloed op onze binnenlandsche staatkunde hebben gehad. De Luxemburgsche verwikkeling toch werd de aanleiding tot den val van het ministerie van Zuylen-Heems-kerk. Bij de behandeling der begrooting in het najaar van 1867 werd het beleid van den Minister van Zuylen in de Tweede Kamer hevig aangevallen, en het hoofdstuk Buitenlandsche Zaken met een kleine meerderheid verworpen. De staatkundige tegenstanders van het ministerie voerden voornamelijk twee bezwaren aan. Zij wezen op het groote gevaar waaraan Nederland had blootgestaan door de Luxemburgsche onderhandeling, en op de bezwaren die in de toekomst konden voortvloeien uit de waarborging der neutraliteit van Luxemburg, waartoe Nederland met de groote mogendheden bij het Londensch verdrag van 11 Mei was toegetreden. Van geen van beide verwijten kon gezegd worden, dat zij de strenge afkeuring rechtvaardigden die de meerderheid der Tweede Kamer uitsprak. Het eerste zou volkomen gegrond zijn geweest indien de oorlog ware uitgebroken en Nederland er in ware betrokken geraakt, maar juist het tegenovergestelde had plaats gehad, de vrede was bewaard gebleven en ten opzichte van Limburg had de regeering alles verkregen wat zij gewenscht had. Een oordeel over diplomatische onderhandelingen dat geheel wordt afgescheiden van den verkregen uitslag kan moeielijk billijk worden genoemd. Indien de Nederlandsche regeering stilzwijgend haar standpunt, dat Limburg feitelijk geheel los was van Duitschland, was blijven handhaven, dan had zij voorzeker | |
[pagina 529]
| |
voorzichtiger gehandeld, maar het is niet waarschijnlijk dat zij dan even spoedig een zoo afdoende regeling zoude hebben verkregen als die door de mogendheden te Londen was goedgekeurd. Daarenboven was het haar wegens den band die nu eenmaal tusschen Limburg en Luxemburg bestond, onmogelijk geweest om de onderhandelingen tusschen den groothertog en den keizer geheel te beschouwen als onderhandelingen tusschen twee vreemde vorsten. Wat het tweede verwijt aanging, viel het zeker niet te ontkennen dat het verkieslijker zou zijn geweest, indien de neutraliteit van Luxemburg niet door Nederland ware gewaarborgd maar de regeering had geen keuze gehad. Pruisen had uitdrukkelijk verklaard dat het van de waarborging der neutraliteit door alle mogendheden zijne toetreding tot de overeenkomst afhankelijk stelde, en tegenover die bedreiging had ook de Engelsche regeering, die aanvankelijk van geen waarborging wilde weten, moeten zwichten. De verklaring die eenige weken later in het Engelsche Parlement aangaande de beteekenis der waarborging was gegeven, was trouwens allezins geschikt geweest om de zwaarhoofden in Nederland gerust te stellen. Thans, nu onze verhouding met Duitschland van dien aard is geworden, dat het denkbeeld van beduchtheid voor zijne vijandige bedoelingen tegen ons volksbestaan ons zonderling voorkomt, nu gedurende bijna dertig jaren de neutraliteit van Luxemburg door ons is gewaarborgd, zonder dat het overgroote meerderheid van het Nederlandsche volk dit weet of althans er iets van bemerkt heeft, en de betrekkingen tusschen Limburg en Duitschland alleen als geschiedkundige bijzonderheid in de herinnering voortleven, zal het verbazing wekken dat de liberale partij van 1867 van deze in hare gevolgen voor het vaderland heilzame oplossing eener buitenlandsche aangelegenheid een wapen maakte om een ministerie omver te werpen. Ook destijds vond deze handelwijze geen onverdeelde goedkeuring, en was zij voor hen die de innerlijke verhoudingen in de liberale partij niet kenden, min of meer raadselachtig. Thorbecke had er voornamelijk de hand in. Hij voorzag dat de nieuwe minister van koloniën, de zeer conservatieve Hasselman, die Trakranen, wiens ongeschiktheid spoedig gebleken was, had opgevolgd, een zwaren strijd zou hebben te voeren. Dien strijd waarbij het verschil van zienswijze tusschen | |
[pagina 530]
| |
hem en een deel zijner medeleden van de liberale partij gevaar liep van weder helder aan het licht te komen, wenschte hij te ontgaan door het ministerie reeds vooraf te treffen. Het was nu eenmaal, sedert de ontbinding van 1866, een strijd op leven en dood geworden tusschen de liberale partij en het ministerie, en de Graaf van Zuylen was zeker niet de minst bekwame maar wel de meest impopulaire van alle ministers. Hij miste ten eenenmale de gave om in den parlementairen strijd datgene te laten liggen wat persoonlijke verbittering kon opwekken. Reeds als lid der Kamer had hij zich door de felheid zijner aanvallen vele vijanden gemaakt, en bij Thorbecke wekte zijn naam de pijnlijke herinnering op aan den strijd over de Limburgsche brieven in 1865, toen het uiterst vijandige voorstel tot het houden eener enquête van hem was uitgegaan. De Graaf van Zuylen maakte het zijnen tegenstanders bijzonder gemakkelijk. Zijne houding bij de verdediging van zijne begrooting was uittartend. Ook een man, minder hartstochtelijk dan hij was, zou zich zeker geprikkeld hebben gevoeld door de moeielijkheden waarin hij zich bevond. Hij was in den weinig benijdbaren toestand, waarin een Minister van Buitenlandsche zaken in een kleinen staat zeer licht geraakt, wanneer zijn diplomatisch beleid wordt aangevallen; dat hij zelf bijna geen wapens tot zijne beschikking had terwijl zijne tegenstanders de best voorziene tuighuizen konden benutten. De bescheiden door groote mogendheden uitgegeven, over de diplomatische handelingen hunner regeeringen, geven natuurlijk een zeer onjuist beeld van den gang der zaken, zij worden herzien of vervaardigd met een bepaalde strekking. Een staatsman, aan het hoofd der buitenlandsche betrekkingen van een klein land geplaatst, kan moeielijk de onvolledigheid en onjuistheid van zulke stukken bepleiten, zonder zich zelven en zijn land aan ernstige moeielijkheden bloot te stellen. De aarden pot moet zich wachten voor den ijzeren. Zoo kon ook de Graaf van Zuylen tegenover de beschuldigingen van verkeerd beleid, hem op grond van door de Fransche regeering openbaar gemaakte stukken, voor de voeten geworpen, tot zelfverdediging niet alles aanvoeren wat hem op het hart lag. Onder deze omstandigheden was een kalme en ingetogen verdediging het meest doeltreffend geweest. Door een geheel tegenovergestelde houding aan te nemen, wakkerde de minister | |
[pagina 531]
| |
de felheid zijner tegenstanders aan en verzwakte hij den steun zijner vrienden. Een zeer onberaden en onstaatkundige aanval op zijnen voorganger, hem in een oogenblik van verstoordheid ontvallen, was de druppel die in de Tweede Kamer den beker deed overloopen, en had een in alle opzichten betreurenswaardigen nasleep, waardoor de persoonlijke verbittering in de Kamer en in het land in hooge mate werd opgewekt. Na de verwerping der begrooting van Buitenlandsche Zaken bood het geheele ministerie zijn ontslag aan. De koning kon niet dadelijk tot een besluit komen hoe te handelen. Persoonlijk was aanneming van het ontslag hem zeer tegen den zin, want hij zag op tegen een liberaal kabinet waarvan Thorbecke waarschijnlijk het hoofd zou moeten zijn. Zeer ervaren mannen in zijne omgeving, de president der Tweede Kamer, van Reenen, en de directeur van het kabinet, de Kock, ontraadden evenwel ten sterkste een nieuwe ontbinding. Andere staatslieden, door hem geraadpleegd, zooals de voorzitter der Eerste Kamer, Philipse, en het lid van den Raad van State, Mutsaers, zagen er echter minder bezwaar in. De voorstanders der ontbinding, wien de heethoofden der conservatieve partij een stellige zegepraal voorspelden, verkregen ten slotte hunnen wensch. De ontbinding was echter ditmaal voor de regeering noodlottig. Zij verloor nog eenige stemmen en zag na een vinnigen strijd de begrooting van Buitenlandsche Zaken andermaal verworpen. Onder de ministers schijnen er enkelen te zijn geweest, die ook na deze nederlaag den strijd nog niet wenschten op te geven. De minister van Buitenlandsche Zaken, die het zwaarst getroffen was, verklaarde evenwel thans niet anders te wenschen dan zijn ontslag. Voor den koning was de toestand pijnlijk, hij trachtte te vergeefs een ministerie buiten de liberale partij in het leven te roepen. Van Reenen kon echter in de samenstelling van een dergelijk kabinet niet slagen zoodat de koning ten slotte genoodzaakt was zich in het onvermijdelijke te schikken en Thorbecke te roepen. De tweejarige strijd tusschen ministerie en Tweede Kamer was hiermede tot een einde gebracht, het pleit ten voordeele van de liberale kamermeerderheid beslist.
Het kabinet van Zuylen - Heemskerk heeft ongetwijfeld in | |
[pagina 532]
| |
onze constitutioneele geschiedenis een zeer merkwaardige rol gespeeld. Opgetreden met het doel om het koloniale vraagstuk op te lossen, heeft het een ander hoogst belangrijk vraagstuk aan de orde gesteld en tot afdoende oplossing gebracht, het vraagstuk namelijk of onze staatsinstellingen koninklijke dan wel parlementaire ministeries eischen. Toen het ministerie optrad waren er zeker weinigen in Nederland die de oplossing van dat vraagstuk noodzakelijk achtten en waarschijnlijk niemand die haar van de nieuwe regeering verlangde of zelfs verwachtte. Ieder staatsman is voor een groot deel dienaar van de omstandigheden, en door niets wordt zijne vrijheid van handelen meer belemmerd dan door de gevolgen van zijn eigen misslagen. De buitengewoon groote misslag, dien van Zuijlen en Heemskerk in 1866 begingen met de benoeming van Mijer tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, is de stoot geweest die aan hunne staatkundige gedragslijn een richting heeft gegeven die zij aanvankelijk niet gewenscht hadden. De benoeming van Mijer lokte het afkeurend votum der Tweede Kamer uit; om zich tegen die afkeuring te verdedigen grepen de ministers naar het wapen dat de Grondwet, naar zij meenden, hun gaf. Toen dit wapen hen niet kon redden bleef niets over dan ontbinding. Door de Kamer te beschuldigen van ongrondwettige inbreuk op de rechten der Kroon, kwamen zij met haar op volslagen voet van oorlog, en Willem III was niet de man om ministers in den steek te laten die voor zijne macht een strijd op leven en dood hadden aanvaard. Het strijdpunt in het jaar 1866, het recht der Kamer om de benoeming van een Gouverneur-Generaal te beoordeelen, raakte evenwel spoedig in vergetelheid, en maakte plaats voor de veel gewichtiger vraag, of de koning een ministerie kon handhaven tegen den zin der Tweede Kamer. Met volkomen juistheid zette de Utrechtsche hoogleeraar, Opzoomer, in die dagen uiteen, dat deze vraag beslist werd door de praktijk om begrootingen aftestemmen om redenen daarbuiten gelegen, en wat merkwaardig mag worden genoemd, terwijl Buijs deze praktijk als onrechtmatig bestreed, werd zij door anderen die veeleer voor conservatieven golden, zooals Vreede, verdedigd. Over de rechtsvraag is later, toen zij tot toetssteen der anti-revolutionnaire staatkunde is gemaakt, met warmte gestreden, maar voor de praktijk heeft deze strijd steeds meer aan beteekenis verloren. Naarmate | |
[pagina 533]
| |
het parlementaire regeeringstelsel zich meer heeft ontwikkeld, is het afstemmen van begrootingen uit staatkundige beweegredenen zeldzamer geworden. Het uiterste dwangmiddel behoefde niet meer toegepast te worden, toen de ministeries voor minder krasse middelen zich even gevoelig betoonden. Door de overwinning die de Tweede Kamer na de tweede ontbinding over het ministerie Van Zuylen-Heemskerk behaalde, is het denkbeeld van koninklijke ministeries, die hun steunpunt alleen in 's konings wil vinden, voor altijd uit onze constitutioneele praktijk verdwenen. Het vestigen van een zuiver parlementair regeeringstelsel, als onbestreden beginsel, dagteekent van den val van het kabinet van 1868. ‘Men kan’, schreef Graaf van Zuylen, zeven jaren later ‘de parlementaire regeering als bij ons gevestigd beschouwen. Geen kabinet zal er zich nu meer aan wagen aan de Tweede Kamer het “binnen de grenzen” toe te roepen.’ Bij deze verklaring van het hoofd van het kabinet dat de aangehaalde waarschuwing had doen hooren, worden alle andere getuigenissen overbodig. De staatslieden die in 1868 de leiders der oppositie waren, hebben, wat niet te verwonderen is, het hoofdpunt van den strijd met eenige behoedzaamheid aangeraakt en er zich van onthouden om het in zijne volle scherpte te ontwikkelen. ‘Ik verlang niet’ - zeide Thorbecke in de Tweede Kamer op 23 April 1868 - ‘in de plaats van ons grondwettig systeem het Engelsche stelsel. Het Ministerie staat daar tot de Kroon en tot het Parlement in eene andere betrekking, dan waarin het Ministerie tot de Kroon en het Parlement staat volgens onze Grondwet. Nu is het evenwel ook in dit land onmogelijk, niemand zal dit ontkennen, dat de betrekking tot het Parlement op het ontslag of de benoeming van Ministers geheel zonder invloed zij.’ Thorbecke dacht zich blijkbaar een zekeren tusschenvorm en deze tusschenvorm heeft zich ook sedert meer en meer ontwikkeld. Het zuivere Engelsche stelsel, waartegen geen beletsel bestaat van grondwettigen aard, heeft hier niet kunnen aarden èn door den vrij algemeenen tegenzin om den minister de betrekking van volksvertegenwoordiger gelijktijdig te zien waarnemen èn door het onbestemde en wisselende in den aard en het wezen der staatkundige partijen. Van het tegenovergestelde stelsel echter, ministers die aan het roer blijven zoolang de vorst dat verlangt, hoe hoog de parlemen- | |
[pagina 534]
| |
taire golven ook mogen gaan, zijn alle sporen, na den strijd van 1866 tot 1868, bijkans geheel uitgewischt. Met hoeveel felheid en verbittering deze strijd ook in de Tweede Kamer is gevoerd, buiten die Kamer bracht hij slechts beroering in de aan het Parlement en de Regeering naast verwante kringen. Het volk liet hij tamelijk koel. De pogingen destijds door Lion en eenige mindere dagbladschrijvers der conservatieve partij aangewend om den strijd in het Parlement onder het volk te brengen als een strijd vóór of tegen Oranje, bleef gelukkig vruchteloos. Het volk vatte den strijd op zooals hij in werkelijkheid was, als een strijd over regeeringspraktijk niet als een strijd over de grondbeginselen der staatsregeling. Noch de liefde voor den monarchalen regeeringsvorm, noch die voor het nationale stamhuis, noch die voor den persoon des konings hebben dan ook iets geleden onder de gevolgen van dezen strijd. Koning Willem III heeft zich gedurende zijne lange regeering mogen verheugen in een steeds aangroeiende populariteit. De zeldzame gelegenheden wanneer hij zich in het openbaar vertoonde, wekten ongeveinsde betoogingen van verknochtheid. Onder de menigte wier luide toejuichingen hem dan begroetten, zullen er wel niet velen zijn geweest die zich rekenschap gaven of konden geven van de verandering in de constitutioneele praktijk, die de parlementaire strijd gedurende het Ministerie Van Zuylen-Heemskerk had teweeggebracht. De gemoederen der natie mochten door den weerstuit van het langdurig kamerdebat eenigermate zijn bewogen, geschokt waren zij niet, en van een blijvenden indruk zijn geen sporen te vinden. Trouwens een ander vraagstuk, dat veel dieper doordrong in het volksleven, en waarlijk de hartstochten opwekte, begon na 1868 van lieverlede gisting te veroorzaken in alle deelen des lands en onder alle kringen der natie. Gedurende de volgende twintig jaren heeft dat vraagstuk de Nederlandsche staatkunde beheerscht. De hoogst-belangrijke invloed dien de regeling van het volksonderwijs heeft uitgeoefend op het staatkundig leven in Nederland, maakt het tot een van de gewichtigste verschijnselen in onze staatkundige geschiedenis van de laatste helft dezer eeuw. Wij hopen de gelegenheid te vinden om er een volgend artikel aan te kunnen wijden. W.H. de Beaufort. |
|