De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Thomas Henry Huxley.Hij was eene geheel eenige persoonlijkheid. Onderhield hij zich met u, dan waart ge nolens volens onder den indruk van geestelijke overmacht, die u tijdelijk gevangen en geboeid hield. Hij had uiterst bewegelijke en levendige gelaatstrekken; sprekende, door zware wenkbrauwen overschaduwde oogen en een breeden, grooten mond, die voortreffelijk gebruikt werd om het gesproken woord den meest verschillenden nadruk te geven, al naarmate de hoeken naar beneden gingen, de lippen tegen elkander smakten, of een breede rictus deze of gene uiting van aangeboren humor, die zoo uitermate snijdend kon zijn, op den voet volgde. Ik mocht het voorrecht hebben meer dan eens persoonlijk met hem in aanraking te komen. De eerste maal - het is nu achttien jaar geleden - vond ik hem bezig in zijn laboratorium met het onderzoek van een uiterst zeldzame, kleine ‘inktvisch’, waarvan het schelpje, de zoogennaamde posthoorn, in alle conchyliën-verzamelingen aanwezig is, maar waarvan slechts uiterst zelden - ditmaal door de reis van de Challenger - het weekdier, dat in die schelp huist, aan het licht was gebracht. Dit is zijn laatste zoölogisch onderzoek geweest. Naderhand hebben andere vraagstukken zijn tijd en zijne groote schranderheid in beslag genomen. En toch heeft hetgeen hij reeds vroeger verricht had, hem een allereerste plaats onder de vergelijkende anatomen van de negentiende eeuw verschaft. Het is niet mijne bedoeling hier eene opsomming te geven van datgene, waardoor hij als dierkundige heeft uitgeblonken, maar ik wensch even uit te spreken, dat hij niet alleen als mede- | |
[pagina 489]
| |
strijder en wapenheraut van Darwin zijn grootsten roem geoogst heeft. Zeer zeker heeft hij als zoodanig tot den definitieven triomf van de evolutieleer krachtig bijgedragen. Maar nog grootere verdienste dan zijn Evidence as to man's place in nature hebben zijne geniale onderzoekingen over den schedel en de ledematen der gewervelde dieren, zijne baanbrekende verhandelingen over Polypen en Medusen, waardoor hij de vergelijkbaarheid van deze laagste meercellige dieren met den embryonalen aanleg van hoogere wezens op den voorgrond bracht, evenals zijne beschouwingen over de classificatie der zoogdieren, enz. Voor ons, zoölogen, waren ook zijn handboeken meesterstukken. Zijn klein compendium over physiologie wordt algemeen als zoodanig erkend; zijn handboek over vergelijkende anatomie van gewervelde en ongewervelde dieren is beter leesbaar dan het niet minder beroemde van Gegenbaur; zijn werkje over de rivierkreeft, dat in zeer onderhoudenden vorm de nauwkeurige beschrijving van deze ééne diersoort bevat, is tevens eene inleiding in zoötomie, systematische zoölogie, vergelijkende ontleedkunde en physiologie. Doch nu zou ik inderdaad vervallen in een referaat over zijne zoölogische geschriften, wat ik vooral wil vermijden, omdat ik, zoo hoog opziende tegen zijne beteekenis als zoöloog, een nog zooveel machtiger indruk gekregen heb van zijne beteekenis als mensch. Ook gevoel ik behoefte voor mijzelf uit te maken, waarom van Huxley eene zoo bijzondere bekoring uitging, zooals wij in alle necrologiën in dag- en weekbladen en in geïllustreerde tijdschriften telkens weder herhaald vonden. Het antwoord op die vraag heb ik in zijne geschriften gezocht. Niet in zijne wetenschappelijke verhandelingen, maar in de talrijke opstellen voor leidende maandschriften, die hij in de laatste twintig jaren met steeds grooter meesterschap over vorm en inhoud gegeven heeftGa naar voetnoot1). Meer dan eens vinden wij daar stukken autobiografie; telkens openen zich kijkjes op het karakter en de meeningen | |
[pagina 490]
| |
van den schrijver; steeds treft ons de volkomen afwezigheid van vrees of weifeling in het uitspreken van die meeningen. Huxley wordt door velen als de stichter beschouwd van wat men tegenwoordig agnosticisme noemt. Hij wenschte echter allerminst als stichter van eenigerlei sekte van geloof of ongeloof beschouwd te worden; hij heeft er integendeel op gewezen dat het agnosticisme reeds Emanuel Kant en David Hume onder zijne aanhangers telde - om van Socrates niet te spreken - en dat alleen de naam agnosticisme door hem was uitgedacht. De reden waarom en de omstandigheden waaronder hij dit grieksche woord tot een gangbaar begrip gestempeld heeft, kenschetst zijne persoonlijkheid. Om ons daarin geheel te kunnen verplaatsen volgen wij den jongen Huxley in zijn jeugd. Eene groote leesgraagte vulde op ongeveer vijftienjarigen leeftijd aan, wat naar zijne eigen bekentenis in zijn onderwijs was te kort geschoten. ‘Onder de boeken en verhandelingen’ schrijft HuxleyGa naar voetnoot1) over alle soorten van onderwerpen, van metaphysica tot heraldiek, die ik in dezen tijd las, zijn er twee, die zeer blijvende indrukken in mijnen geest achterlieten. Het eene was Guizot's Geschiedenis der Beschaving, het andere de verhandeling van Sir William Hamilton: Over de wijsbegeerte van het onvoorwaardelijke, waar ik bij toeval op gestuit was in een los deel van de Edinburgh Review. Dit laatste was, voorwaar, vreemde lectuur voor een jongen en een groot deel er van kan ik onmogelijk goed begrepen hebben; toch heb ik het gretig verslonden en het heeft eens voor al in mijnen geest de overtuiging geprent, dat de mensch onwillekeurig geneigd is, zelfs waar het de hoogste en gewichtigste vraagstukken betreft, slim gedraaide volzinnen als antwoorden daarop te beschouwen; en dat de beperktheid onzer vermogens in een groot aantal gevallen wezenlijke antwoorden op zoodanige vragen niet alleen feitelijk onmogelijk, maar ook theoretisch ondenkbaar maakt. ‘Toen eenmaal wijsbegeerte en geschiedenis op deze ongewone wijze vat op mij hadden gekregen, hebben zij mij nooit weder losgelaten. Ik maak er geen aanspraak op in een dier beide | |
[pagina 491]
| |
onderwerpen deskundige te zijn, maar de neiging tot philosophische en historische studiën, waardoor Hamilton en Guizot aantrekkelijkheid voor mij hadden bezeten, heeft niet alleen menig gewettigd snipperuur en een nog grooter aantal slapelooze stonden in beslag genomen - met het rustverschaffende gevolg dat elke verandering van geestesarbeid medebrengt - maar zelfs heeft die neiging niet zelden den behoorlijken werktijd betwist aan mijn hoofdvak: de natuurwetenschap. .... De lezer zal hieruit zien waarom mijn geest zich bij voortduring aangetrokken gevoelde tot de gevolgtrekkingen van Hume en Kant, die door laatstgenoemden zoo uitstekend samengevat worden in dezen volzin: Der grösste und vielleicht einzige Nutzen aller Philosophie der reinen Vernunft, ist also wohl nur negativ, da sie nämlich nicht als Organon zur Erweiterung, sondern als Disciplin zur Grenzbestimmung dient und, anstatt Wahrheit zu entdecken, nur das stille Verdienst hat, Irrthümer zu verhütenGa naar voetnoot1). Toen ik op geestelijk gebied tot rijperen wasdom kwam en mijzelven begon af te vragen of ik een atheïst, een theïst of een pantheïst was, een materialist of een idealist, een christen of een vrijdenker, toen vond ik, dat naarmate ik meer te leeren en te overwegen kreeg, het antwoord daarop steeds minder gemakkelijk werd, totdat ik ten slotte tot de overtuiging kwam, dat ik part noch deel wilde hebben aan eenige van die benamingen, behalve aan de laatste. Het eenige punt, waarop de meeste van deze goede lieden met elkander overeenkomen, was juist het eenige punt waarin mijn gevoelen van het hunne afweek. Zij waren er volkomen van overtuigd, dat zij een zekere “gnosis” bereikt hadden, dat zij met meer of minder goed gevolg eene oplossing voor het levensvraagstuk hadden gevonden, terwijl ik mij ten volle bewust was, dat ik niet in dat geval verkeerde en de vrij sterke overtuiging bezat, dat het vraagstuk onoplosbaar was. Met Hume en Kant aan mijne zijde mocht ik, zonder te groote vermetelheid, aan deze overtuiging vasthouden..... Zoo was het met mij gesteld, toen het geluk mij te beurt viel eene plaats te erlangen onder de leden van die merkwaar- | |
[pagina 492]
| |
dige broederschap van onderlinge tegenstanders: de “Metaphysical Society”Ga naar voetnoot1). Hier waren alle variëteiten van wijsgeerige en theologische meeningen vertegenwoordigd en werden zij met volkomen openhartigheid uitgesproken. De meeste mijner medeleden waren -isten van de een of andere soort, en hoe vriendschappelijk en voorkomend zij ook mochten zijn, zoo voelde ik, de man zonder eenig omhulsel of etiket, mij in hun gezelschap met even onaangename gewaarwordingen bezwaard als de vos moet gevoeld hebben, die zijn staart in een val had achtergelaten en nu zonder dat aanhangsel te midden van zijne normaal geschapen stamgenooten verscheen. Hierover nadenkende kwam ik op den naam “agnosticus”, die mij passend scheen. Hij stond in onmiskenbare tegenstelling tot die van de “gnostici” der kerkgeschiedenis, die zooveel beweerden te weten, juist van die dingen, waarin ik mij geheel onwetend gevoelde, en ik nam de eerste gelegenheid de beste te baat om den naam in ons gezelschap in te leiden en er de aandacht op te vestigen, om te toonen dat ik voortaan ook, zooals de andere vossen, een staart had. Ziedaar de oorsprong van de termen agnosticus en agnosticisme.’ Uitdrukkelijk zien wij dus Huxley bij herhaling bevestigen, dat hij er wars van is zijn agnosticisme in zekere artikelen vast te leggen, het in een aantal punten samen te vatten, er een begrensden, meer dogmatischen, maar dan tevens meer tastbaren vorm aan te geven. Zijn agnosticisme is geen leer, geen sekte, het is veeleer een stemming van zijnen geest, waar deze zich geplaatst vindt tegenover beweringen van zijne medemenschen aan welker waarheid zij meer vertrouwen schenken dan hem redelijk toeschijnt. Militant wordt zijn agnosticisme eerst dan, wanneer het hem blijkt, dat men die beweringen aan anderen wil opdringen; wanneer men daarvoor grooteren eerbied eischt dan ze verdienen; wanneer men hen, die twijfelend ter zijde staan, verdacht maakt. | |
[pagina 493]
| |
En die agnostische methode, die gezonde basis van ‘thätige Skepsis’ of van ‘suspended judgment’, die in mijne geboorteplaats in den gevel van een huis staat uitgebeiteld met de wijze woorden Oordeelt niet voor 't tijd is dus weet of wachtkwam hem te stade en diende hem als aanvalswapen, niet alleen bij theologische, maar evenzeer bij staatkundige en bij natuurwetenschappelijke debatten. De kern van dit alles was zijn groote eerbied voor de waarheid; voor dat ééne wat het den menschelijken geest gegeven is zijn eigen te noemen; voor dat wat hij alleen, omgeven als hij is door de onmetelijkheid van de levende en levenlooze natuur, uit haar kan uitpellen, langzaam, stuksgewijs, dikwijls eerst na eeuwen tobbens en zuchtens, maar dan toch eindelijk. Geen duimbreed grondgebied, eenmaal door de verbonden legers van de wetenschap veroverd, wordt ooit weder afgestaan. Die waarheid - nog maar een zoo oneindig klein brokje van de waarheid! - is het onvergankelijk bezit van de menschheid. Zij wordt haar niet geopenbaard; zij moet door haar ten koste van zuren arbeid verworven worden. En wat dan eenmaal verkregen is blijft voor altijd gemeengoed van komende gesl achten, en vormt den eenigen grondslag waarop langzamerhand eene juiste plaatsbepaling van den mensch in de natuur, voorloopig geheel van uit de verte, misschien benaderbaar is. Met de grootste zorg trachte men er dus naar, dat deze bron zoo min mogelijk troebel gemaakt worde. Daarvoor heeft Huxley steeds zijne groote dialectische gaven en den vollen inhoud van zijn rijken geest beschikbaar gehad; geen wonder dat hij bij de beoefenaars der natuurwetenschappen, als hun bestgewapende kampioen, zoozeer in aanzien stond. Zijn fijne geest liet zich niet door algemeene strijdleuzen verlokken, maar steeds vond men hem op post, waar de volledige vrijheid van het onderzoek naar de waarheid bedreigd scheen door vooringenomenheid met eenig uitgangspunt. En dat hij raak wist te slaan, wanneer het er op aankwam, | |
[pagina 494]
| |
vraag het den bisschoppen van Oxford en Peterborough, vraag het Frederic Harrison, den apostel van het Positivisme in Engeland, vraag het Gladstone, vraag het den hertog van Argyll, door Lord Rosebery eenmaal een ‘bumptious pedagogue’ genoemd en door Huxley op uitermate gevoelige wijze zijn juiste plaats aangewezen, vraag het Henry George en Flürscheim, de apostelen van landnationalisatie, vraag het Owen, zijn vakgenoot in engeren zin. Enkele incidenten uit dien veelzijdigen strijd zullen het beeld van den man beter teekenen dan uitvoerige biographische bijzonderheden. Op het kerkelijk congres te Manchester was in 1888 de staf gebroken over het agnosticisme door hooggeplaatste anglicaansche geestelijken, waarbij de een van ‘lafhartig agnosticisme’ gesproken had, de ander de agnostici getart had liever hun waren naam niet langer te verbergen, maar zich rondweg ongeloovigen (Infidels) te noemen. Dat zij dit tot heden niet waagden, moest, meende deze godgeleerde, dááraan worden toegeschreven, dat het voor een iegelijk minder aangenaam is - en dat het dit ook behoort te zijn - om rondweg te verklaren dat hij niet in Jezus Christus gelooft. Hierop vatte Huxley vuur en brandmerkt die tusschenvoeging, dat het ooit onaangenaam zou behooren te zijn om rondweg voor zijne meening uit te komen, als diep onzedelijk. Misschien sterker en heviger dan in de meeste zijner geschriften bruiste nu Huxley's verontwaardiging op. Ik voor mij geloof dat het vele goede, dat in de wereld door het Christendom tot stand is gebracht, weder in ruime mate is te niet gedaan door de verfoeielijke leer waarop alle kerken nadruk gelegd hebben, dat eerlijk ongeloof in hare meer of min wonderlijke leerstellingen een zedelijk vergrijp is, ja zelfs een zware zonde, die dezelfde toekomstige straf verdient en ook ondergaan zal als moord en roof. Konden wij met één oogopslag de stroomen van huichelarij en wreedheid, de leugens, de slachtingen en de verkrachting van alle menschelijke verplichtingen overzien, die in de geschiedenis van de christelijke volken uit deze bron zijn voortgesproten, dan zou onze ergste voorstelling van de verschrikkingen der hel daarbij nog verbleeken. ‘Neen, duizendmaal neen! Het behoort niet onaangenaam te | |
[pagina 495]
| |
zijn datgene uit te spreken wat men eerlijk gelooft of niet gelooft. Dat het feitelijk dikwijls moeite genoeg kost is reeds eene bedenkelijke belemmering voor den vooruitgang van het menschdom in die hoogste van alle deugden: eerlijkheid in woord en daad. Men stelle dus allerminst eene droevige bijkomende menschelijke zwakheid voor, als iets dat zou moeten bewonderd en gewaardeerd worden. De dapperste soldaten gevoelen dikwijls, en natuurlijkerwijze, dat het “minder aangenaam” is in het gevecht te gaan, maar een krijgsraad die zijn plicht deed zou niettemin korte wetten maken met den officier die de leer verkondigde dat zijne manschappen het vervullen van hun plicht minder aangenaam zouden behooren te vinden.’ Streef er steeds naar waar en eerlijk te zijn; wees aan dat beginsel trouw bovenal; durf steeds voor uw gevoelen uit te komen, dat was Huxley's levensleer, zijn ethisch ideaal. En als wij hem ten slotte betrappen, dat hij zijn agnosticisme kort formuleert, dan doet hij dit aldus: ‘In het positieve: volg in de zaken des verstands uwe rede zoover deze u brengen kan, zonder eenige nevengedachte. In het negatieve: beweer nooit, in zaken des verstands (in matters of the intellect), dat gevolgtrekkingen zeker zijn, die niet bewezen werden of niet bewezen kunnen worden. Dat is voor mij het agnostisch geloof; wie dit vol en onbezoedeld bewaren mag, hij zal niet beschaamd zijn het heelal in het aangezicht te zien, wàt de toekomst hem ook moge brengen.’ Ik zeide hierboven, dat hij de agnostische methode getrouw heeft toegepast op velerlei gebied. Een voorbeeld daarvoor levert zijne bekentenis, hoe hij, vóór het verschijnen in 1859 van Darwin's Origin of Species, terwijl toen het beginsel der evolutie toch reeds druk besproken werd, zoo lang mogelijk getracht heeft zijn geest open te houden voor mogelijke overtuiging, hetzij naar de eene, hetzij naar de andere zijde; totdat voldoende bewijsgronden zouden zijn bijeengebracht, die hem, zooals in 1859 geschiedde, eene definitieve keuze zouden veroorloven. ‘Ik verdedigde gewoonlijk de houdbaarheid van de gangbare beschouwingen, wanneer ik met aanhangers van de transmutatie der soorten te doen had, en tegenover de rechtzinnige aanhangers van de leer der onveranderlijkheid van de soort deed ik de evolutieleer in haar beste licht treden.’ Maar ook op ander gebied dan dat van de natuurweten- | |
[pagina 496]
| |
schap of van het theologisch dispuut was zijn agnosticisme hem een veilig richtsnoer. Ik bedoel op het terrein van staat en gemeenschap, waarop hij zich in de laatste zes jaren meer dan eens heeft doen hooren. Immers in zijn werkkring als rijksinspecteur van zalmvisscherijen zag hij zich meermalen tegenover samengestelde en moeilijke vragen van eigendomsrecht geplaatst, hetgeen zijne belangstelling in sociale politiek in die latere jaren krachtig aanwakkerde, terwijl niemand beter dan hij bevoegd was kritiek uit te oefenen over schrijvers op het gebied van sociologie wanneer deze aan de evolutieleer ten onrechte argumenten ontleenen. Ook hier predikte hij bij herhaling voorzichtigheid in het maken van gevolgtrekkingen. Zoo heeft hij Progress and Poverty, het werk van Henry George, den bekenden voorstander van landnationalisatie, aan eene zeer scherpe ontleding onderworpen. Die aanval van Huxley geschiedde in meesterlijken vorm. Ook is hij verder opgeklommen dan tot Henry George en heeft hij J.J. Rousseau's Discours sur l' inégalité parmi les hommes, waarin de mensch ‘in den natuurstaat’ geschilderd wordt, aan een scherpe kritiek onderworpen. De herleving in onze dagen van het Rousseauïsme en van veel wat daaruit voortvloeit, hield hij voor zeer noodlottig. In eene gespierde verhandeling: ‘On the natural inequality of men’, waarvan de inhoud reeds uit den titel gekend wordt, toont hij aan, hoe voos de uitgangspunten zijn, waarop Rousseau zijn stelsel baseert, Rousseau, wiens sentimenteele rhetorica zoo scherp afsteekt bij Huxley's kerngezoud agnosticisme, ook op het zoo uiterst gevaarlijk gebied van de sociaal-politieke bespiegelingen. ‘Zooveel is waar,’ zegt Huxley, wanneer hij de gevolgen van die natuurlijke ongelijkheid nader bespreekt, ‘dat wij de verschillende wegen, langs welke het grondbezit zich ontwikkeld heeft, niet kennen en waarschijnlijk nooit volledig zullen kennen.’ En verder: ‘de meening, dat alle persoonlijk grondbezit het gevolg is van geweld en bedrog, schijnt mij op ééne lijn te staan met het eigenaardig kortzichtige vooroordeel, dat alle godsdiensten hunnen oorsprong vinden in priesterlijke sluwheid en beetnemerij. Evenals godsdiensten onvermijdelijke producten zijn van den menschelijken geest, die eenerzijds den priester en den profeet vormt, maar daarnaast aan de geloovigen het aanzijn geeft, | |
[pagina 497]
| |
evenzoo heeft zich de ongelijkheid van het persoonlijk bezit ontwikkeld uit de betrekkelijke gelijkheid van het gemeenschappelijke bezit, tengevolge van die natuurlijke ongelijkheden van de menschen, welke, zoo de omstandigheden het veroorloven, onvermijdelijk, langs rustigen en vreedzamen weg, voeren tot staatkundige ongelijkheden, welke daarmede gelijken tred houden’. De philosophen uit den tijd van de romeinsche republiek en het keizerrijk, de stoïcijnen en anderen, die de leer van vrijheid en gelijkheid predikten, worden door Huxley over één kam geschoren met hen die, vóór en na de Fransche revolutie het hoogste woord voerden. ‘Zooals dat de gewoonte is bij bespiegelende wijsgeeren’, schrijft hij, verwaardigden zij zich niet op den veiligen, maar zoo bescheiden bodem van de ervaring te blijven en gaven zij er de voorkeur aan om van uit de hoogere gewesten van het a priori als zieners op te treden. Vervuld met wat zich alzoo liet afleiden uit hun denkbeeldig ‘wat het moest zijn’, zagen zij ‘wat het was’, ‘wat het is’, en ‘wat het kan zijn’, over het hoofd. ‘Aan hen danken wij het denkbeeld van leven “overeenkomstig de natuur”; waaruit voortkwam het denkbeeld van “den natuurstaat”; waaruit voortkwam de voorstelling dat “de natuurstaat” ooit werkelijkheid geweest is, en dat eens op een tijd alle menschen vrij en gelijk waren; waaruit wederom voortkwam de theorie, dat de maatschappij hervormd behoort te worden, zóó dat die gouden dagen van vrijheid en gelijkheid weder terugkeeren; waaruit voortkwam laisser faire en algemeen stemrecht; waaruit voortkwam de theorie, die zoo dierbaar is aan jonge menschen met meer eerzucht dan werkkracht, de theorie n.l. dat, terwijl ieder vak van handel of bedrijf en ieder beroep theoretische opleiding en practische vaardigheid eischt en naar den kelder zou gaan, indien hij die het uitoefent, aangewezen werd bij meerderheid van stemmen van personen, die van dat vak of beroep niets en van hem zelf zeer weinig weten - toch de leiding van de zaken der gemeenschap volkomen voldoende zal geschieden, indien slechts zij van wie men verwachten kan dat zij niets weten, door stemming hen aan het gezag brengen van wie te verwachten is, dat ze niets zullen doen. Indien dit het staatkundig ideaal van Rousseau is, dan maak ik, wat mij betreft, bezwaar om het na te streven of om iets | |
[pagina 498]
| |
anders te doen, dan met alle kracht tegenstand te bieden aan hen, die ons gaarne dien kant zouden willen opdrijven. Vrijheid, dwaas toegepast, en gelijkheid, in woorden nedergelegd maar telkens weersproken door de feiten in de natuur, zijn zaken van welke wij, naar het mij toeschijnt, al reeds vrij wat te veel hebben. Vergis ik mij niet, dan moeten wij vooral de noodzakelijkheid leeren inzien om de individueele vrijheid ten bate van het algemeen welzijn te leeren beperken en verder nog, dat, al is meerderheid van stemmen de beste, hoewel onbeholpen methode om staatkundige strijdpunten uit te maken, toch, theoretisch bezien, de dwingelandij van de meerderheid even weinig verdedigbaar en even gevaarlijk is als die van één man. Eindelijk nog, dat stemrecht, als middel om aan eene meening lucht te geven, veeleer dreigt een vloek dan een zegen voor de stemmers te zullen worden, tenzij die meening het gevolg is van een gezond oordeel, handelende naar gegevens die op gezonde kennis berusten. Eenige persoonlijke ervaring van het zeeleven maakt, dat ik mij ongaarne aan boord van een schip zou willen bevinden, waar de stem van den kok en de scheepsjongens voor evenveel golden als die van de officieren, over een vraag die het sturen of het reeven van de zeilen betreffen mocht; of waar men een beroep zou doen op “het warmkloppende, grootmoedige hart” van het scheepsvolk om den koers van het schip vast te stellen. En toch is geen zee gevaarlijker dan die der praktische staatkunde, geen waarop meer behoefte is aan goede loodsen, en aan een niet weifelende wil wanneer de golven hoog gaan. De slotsom van dit alles zou dus zijn, dat de leer, volgens welke alle menschen, in welke beteekenis dan ook, vrij en gelijk zijn of dit te eenigertijd waren, eene volkomen onhoudbare fictie is.’ (l.c. p. 12.) Het behoeft geen betoog dat deze vrij lange aanhaling, een staaltje van de krachtige en beeldrijke taal die Huxley steeds ten dienste stond, niet volkomen recht doet wedervaren aan de klemmende logica, die in Huxley's vier artikelen uit het voorjaar van 1890Ga naar voetnoot1) wordt aangetroffen. De lezing van deze zij in ruimen kring aanbevolen. Zelfs in de noten onder den tekst van deze opstellen vindt men tel- | |
[pagina 499]
| |
kens weder van die pittige samenvattingen waardoor zich Huxley's stijl zoozeer kenmerkt. Zoo betrapt hij in een noot van het artikel ‘Government’ Rousseau er op, dat deze, trots al zijne sentimentaliteit, nu en dan de werkelijkheid volkomen juist inzag, waar hij schreef: A prendre le terme dans la rigueur de l'acception, il n'a jamais existé de véritable démocratie, et il n'en existera jamais. Il est contre l'ordre naturel que le grand nombre gouverne et que le petit soit gouverné... S'il y avait un peuple de dieux il se gouvernerait démocratiquement. Un gouvernement si parfait ne convient pas à des hommes. Geen wonder dat Huxley van deze bekentenis akte neemt en dan voortgaat: ‘Het zou niet ver van de waarheid zijn te zeggen, dat de eenige regeeringsvorm, die ooit blijvend bestaan heeft, de oligarchie is. Een krachtige dwingeland of eene verwoede menigte mogen gedurende eene korte spanne tijds zijn individueele of haar collectieve wil ten uitvoer leggen, maar de macht van een onbeperkt monarch ligt in den regel evenzeer in handen van een kring van ministers, minnaressen of priesters, als de macht van Demos feitelijk berust bij een groep redenaars en raddraaiers.... Het alternatief der heerschappij ligt niet tusschen een souverein individu en eene souvereine menigte, maar tusschen eene aristarchie en eene demarchie, d.w.z. tusschen een aristocratische en eene democratische oligarchie. Het is de taak van de aristarchie om den koning keizer of czaar te overreden in de richting te gaan, waar zij hem wenschen te hebben, het is die van de demarchie om ditzelfde te doen met het gepeupel.’ Men ziet uit een en ander dat Huxley al evenmin als Carlyle geneigd was aan den waan van den dag te offeren. Hij was allerminst reactionnair, al hebben zijne socialistisch getinte bestrijders dit gaarne trachten te betoogen, maar zijn agnosticisme verbood hem met beschouwingen te dwepen, die zich gronden op niet voor bewijs vatbare algemeene grondstellingen. Wat hij daartegenover stelde was wèl aan de ervaring ontleend. Carlyle is reeds vroeg een lievelingsschrijver van Huxley geweest: diens werken werden op de reis om de wereld die | |
[pagina 500]
| |
Huxley als een-en-twintig-jarig officier van gezondheid met het schip The Rattlesnake gemaakt heeft, ‘deels door mijzelven, deels door de zeer talrijke kakkerlakken in mijn hut verslonden.’ Toch is Huxley nooit een volgeling, een leerling van Carlyle geweest; daartoe had deze waarlijk ook weder een te groot aantal vooropgestelde meeningen. Maar wat Huxley vooral bewonderde was de onafhankelijkheid van geest, die uit Carlyle's geschriften spreekt, en die hij vergelijkt met de frissche, geurige lucht, die op de wilde Schotsche heidevlakten, waar Carlyle zoolang vertoefd had, met volle teugen kan worden ingeademd. Huxley's invloed op zijne tijdgenooten is ongetwijfeld veel grooter, dan die van den ziener van Chelsea. Schuwde deze laatste contact met zijn medemenschen, Huxley zocht dit waar hij kon, en gevoelde dat zijne plichten tegenover de wetenschap allerminst gewichtiger mochten geacht worden, dan die tegenover zijne medemenschen en tijdgenooten. Zijne uitnemende gave van populair schrijven en populair voordragen heeft nooit braak gelegen. Ook op onderwijsgebied heeft hij daardoor duurzamen invloed uitgeoefend, strijdende voor het goed recht der natuurwetenschappen als vormend middel bij voorbereidend onderwijs. Die populaire voordrachten, die hem zoo gemakkelijk van de lippen vloeiden, werden intusschen waarlijk niet uit de mouw geschud. Hij vond integendeel, dat wie in zoodanige voordracht wetenschappelijke juistheid en algemeene begrijpelijkheid vereenigen wil, àl de hem geschonken wetenschappelijke en litteraire vermogens op de allerzwaarste proef moet stellen. Intusschen heeft die inspanning dit gunstige gevolg, dat men niet verschanst blijft binnen den engeren kring van eigen onderzoek, om van daar met zekere hooghartige geringschatting op de wereld daarbuiten neer te zien. Huxley maakte zich geene illusies over de mate, waarin hij, die door zoodanige voordrachten de wetenschap onder het volk tracht te brengen, verstaan wordt. Maar hij vond dat de dienaars der wetenschap ten deze het veld niet alleen mochten openlaten voor hen die op soortgelijke wijze - zij het gewoonlijk met evenveel misverstand - in zaken van godsdienst en staatkunde met datzelfde publiek aanraking zoeken te verkrijgen. De wetenschap is wel degelijk een middel waardoor aan het leven wijding gegeven kan worden. Voor Huxley was zij alles | |
[pagina 501]
| |
en alles. Zóó wenschte hij haar ook aan anderen te toonen en vooral door eigen doen en laten duidelijk te maken dat, éénmaal aan haar verknocht, niet eene dubbele wijze van denken op den levensweg noodig is, al naarmate men met vraagstukken van natuurkunde en natuurlijke historie of met die van godsdienst en zedekunde te doen heeft. Op beiderlei problemen paste hij ééne methode toe; zoo hij al in de eene richting gemakkelijker een positief antwoord verkreeg en zich daarover verheugen kon, het uitblijven van betrouwbaar antwoord op zooveel meer en zooveel omvattender vragen, die op het andere gebied liggen, gaf hem geen aanleiding om zijne onkunde te verbergen of op de beteekenis van dat onbekende, hetwelk den mensch niet gegeven is te ontsluieren, af te dingen. Hij was in zijne verhouding tot die groote levensproblemen noch optimist, noch pessimist. Het optimisme van Leibnitz achtte hij ‘a foolish though pleasant dream’; het pessimisme van Schopenhauer daarentegen ‘a nightmare, the more foolish because of its hideousness.’ Bij de herdenking van de vriendschapsbanden tusschen hem en Tyndall (Januari 1894) roept hij zich hun gemeenschappelijken zwerftocht van veertig jaren ‘through this wilderness of a world’ in de herinnering. In een ander opstel werkt hij de voorstelling van die wildernis nog nader uit, zeggende, dat zijn levensweg, waarop hij steeds de waarheid als eenig richtsnoer erkende, hem geleid heeft in de donkere diepten van een wild en dicht ineengegroeid bosch, waarin hij voornemens is rechtuit verder te gaan, totdat hij uitkomt aan de andere zijde van het bosch, of wel de overtuiging erlangt, dat er geen andere zijde bestaat, althans geene die voor hem bereikbaar zou zijn. Ook in het opschrift van de zerk, waaronder hij begraven ligt, heeft die kalme berusting in het niet-weten uitdrukking gevonden. Het luidt als volgt: ‘And if there be no meeting past the grave,
If all is darkness, silence, yet 't is rest.
Be not afraid ye waiting hearts that weep,
For God still “giveth his beloved sleep,”
And if an endless sleep He wills, - so best’ -
Deze door hem zeer gewaardeerde dichtregelen zijn niet van hemzelf afkomstig; wèl heeft hij in het najaar van 1892, na den | |
[pagina 502]
| |
dood van Tennyson, eenige merkwaardige verzen aan de nagedachtenis van dien grooten doode gewijd.
En nu hoor ik mij de vraag stellen, of, naast de vele ontkenningen, die wij van Huxley afgeluisterd hebben; naast zijne telkens weer herhaalde waarschuwing, om toch niet op de breede maar onbetrouwbare basis der bespiegeling voort te bouwen, of daarnaast bij hem geene aanduiding te vinden is van een weg waarlangs de mensch veiliger wandelen zal? Die vraag beantwoord ik met eene verwijzing naar de Romanes Lecture, die hij in 1893 gehouden heeft te Oxford en die den titel droeg: Evolution and Ethics. Daarin toont hij aan, dat de mensch, geplaatst te midden van een kosmisch proces, waarvan de strijd om het bestaan en het overblijven van de geschiksten schering en inslag vormt en waaraan ook hij onderworpen is, toch, sedert hij zich in eene maatschappij vereenigd vindt, de belangen van die gemeenschap niet beter dienen kan dan door dit kosmische proces dwars in den weg treden, daarbij erkennende, dat de zucht, de behoefte om dien kamp te aanvaarden, evenzeer aan datzelfde kosmische proces zijn ontstaan dankt. Gaat de gemeenschap der menschheid dien kamp aanbinden, waarin zij voorloopig als dwerg tegenover de titanische kracht van het kosmische proces staat, dan zijn hare wapenen: de ontwaakte rede en het geoefend verstand. Wij in onzen tijd kunnen voor het eerst zeggen, dat de hoop om dien strijd met eenig goed gevolg te kunnen voeren op deugdelijke en bewijsbare gronden rust. Dat konden de wijsgeeren der oudheid nog niet. De groote vraag, die het eerst aan de orde is, betreft zonder twijfel het wezen van de levens-processen, alsmede de mogelijkheid om de levende natuur te beheerschen en op hare uitingen invloed te verkrijgen. Heeft de menschelijke geest in de laatste twee eeuwen de anorganische natuur niet in onverwachte mate aan zich cijnsbaar gemaakt? In die richting breekt de dageraad langzaam door: enkele flauwe omtrekken beginnen zich te vertoonen, maar een dikke mist maakt ons vooralsnog te midden van valsche analogiën en van ongewettigde vermoedens het spoor bijster. Trekt die mist gaandeweg op, dank zij volhardenden arbeid | |
[pagina 503]
| |
op het gebied van physiologie en psychologie, dan zullen deze beiden aan zedekunde en staatkunde de gegevens verschaffen om ook op háár terrein zeer noodige en doeltreffende omwentelingen tot stand te kunnen brengen. Ernstige en volhardende studie der levende natuur moet dus den grondslag leveren, waarop in de toekomst zal kunnen voortgebouwd worden.
Ik gaf zoo straks een korte aanhaling uit het opstel waarin Huxley Tyndall na diens overlijden in 1894 herdacht heeft. Dat opstel van elf bladzijden is een klein meesterstuk op zich zelf, en zal zeker beter dan eenige andere necrologie het beeld van Tyndall voor het nageslacht bewaren. Vooral spreekt daaruit de warmte van het gevoel, hetwelk die twee groote mannen aan elkander verbonden heeft. Huxley leeren wij hier van eene zijde kennen, die in zijne polemische en wetenschappelijke geschriften uit den aard der zaak onzichtbaar bleef: de zijde van het gemoed. En dat gemoed was van niet minder edel gehalte dan zijn verstand, waarop wij tot nu toe vooral het licht hebben laten vallen. Zocht ik in het begin van dit opstel naar eene verklaring van de groote aantrekkingskracht, die Huxley ook op mij persoonlijk heeft uitgeoefend en die allerminst uitsluitend aan zoölogische motieven kan worden toegeschreven, zoo vind ik daarvoor voldoende verklaring in hetgeen een van zijn oude vrienden onlangs neerschreef: ‘Naarmate men tot zijn engeren kring ging behooren slonk zijn scherp verstand, zijne uitgebreide kennis, zijn vaardig en juist oordeel, zijn gevat en geestig woord tot een veel kleiner deel van zijne eigenlijke persoonlijkheid ineen. Het veel grootere gedeelte, dat in zooveel ruimer mate de richting van zijn leven bepaalde, was een hart vol liefde, dat in teedere toewijding aan zijn familiekring en aan zijne vrienden gehecht was en dat zich over al zijne medemenschen uitstrekte in gevoelens van genegenheid, door rechtvaardigheid geleid.’ In hem die zóó beoordeeld wordt door wie nabij hem stonden, verliest de menschheid meer dan een groot geleerde.
A.A.W. Hubrecht. |
|