De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrieven uit Britsch-Indië.Bombay, 16 November 1894.Amice! Ik heb gewacht met U te schrijven tot mijne komst hier. Gedurende mijne reis had ik U weinig te melden... Te Weenen nam ik passage met de Oostenrijksche Lloyd, en wel op een van de stoomschepen, die niet tot de ‘accelerated service’ behooren; zij doen enkele dagen langer over de reis, maar daar staat tegenover dat men er meer ruimte heeft en het er rustiger op toegaat. En de meerdere tijd kwam mij zeer te stade om te lezen wat ik tot voorbereiding van mijne reis naar Britsch-Indië noodig had; in de bewogen weken, die mijn vertrek voorafgingen, bestond daartoe al zeer weinig gelegenheid. Dank onzen vriend Reay werd ik uitstekend toegerust. De laatste editie van Strachey's India geeft m.i. een grooten rijkdom van kennis in een betrekkelijk zeer kleine ruimte. Ook uit Tupper's werk over de Protected States leerde ik zeer veel; niet minder uit Sir Alfred Lyall's Asiatic Studies. Gedurende de zeereis hadden wij onafgebroken mooi weêr; men gewent aan het leven, dat van een stoomschip onafscheidelijk is, zoodat ik een goed deel van het etmaal | |
[pagina 466]
| |
à tête reposée lezen kon. Onder de passagiers bovendien, was een Duitscher, Dr. Hübbe Schleiden, met wien ik zeer aangename uren pratende doorbracht. Kent ge dezen man? Hij zelf vertelde mij eens, dat zijn naam in verschillende Conversations Lexicons voorkomt. Hij had een groot aandeel in de beweging in Duitschland, die op het verwerven van koloniën en bezittingen is gericht; zelf bracht hij enkele jaren in Afrika (n.l. in Kameroen) door. Hij schijnt mij een zeer belezen en intelligent man. Hij behoort tot de Theosophical Society, waarvan een Amerikaan, Colonel Allcot, gevestigd te Madras, het hoofd en Annie Besant een apostel is. Naar hij mij meêdeelde heeft die Society thans hare leden over de geheele wereld; Dr. Hübbe Schleiden zelf redigeert een maandschrift te Berlijn, dat voor haar arbeidt. De statuten zag ik niet; volgens Dr. Schleiden vragen ze niet anders van de leden dan belangstelling op theosophisch gebied. Zelf gelooft hij vast aan zielsverhuizing en meent dat alleen daarin een bevredigende oplossing van ons anders raadselachtig bestaan te vinden is. Doch wierp ik hem tegen: die oplossing is dan toch niet meer dan eene hypothese? Eene hypothese! antwoordde hij. ‘De bewijzen liggen voor het grijpen; maar wat helpt dat, wanneer de menschen blind zijn of niet zien willen? Telkens komt het voor, dat kinderen in het eerste tijdperk van hun leven dingen vertellen, die zij in hun tegenwoordig leven noch gezien, noch gehoord hebben. Het kan niet anders of dit moeten herinneringen uit een vroeger leven zijn. De Theosophical Society is thans in alle werelddeelen bezig daaromtrent gegevens te verzamelen.’ Ik heb dit hier meêgedeeld aan een allerliefste Engelsche dame, moeder van een paar jonge spruiten, en haar verzocht terstond op schrift te willen brengen al wat zij van hare kinderen uit een vroegere incarnatie verneemt. Zij had er grooten schik in en heeft mij met een quasi-ernstig gezicht hare medewerking toegezegd. Volgens Dr. Schleiden hebben de Indiërs, speciaal de Brahminen, het in theologie en philosophie veel verder gebracht dan wij; is, vergeleken bij hun arbeid, hetgeen onze Westersche wijsgeeren hebben te voorschijn gebracht niet veel meer dan kindergestamel. Zulk eene opvatting kan den Indiërs niet onaangenaam zijn; de doctor werd dan ook door verschillende hunner van boord gehaald en met kransen omhangen... Naar ik later van hem vernam, leeft hij thans te midden van voortdurende | |
[pagina 467]
| |
gedachtenwisseling met geleerde Brahminen. Den 27en December zal er een Algemeene Vergadering te Madras van de Theosophical Society zijn, ook door Annie Besant bijgewoond, die van Australië verwacht wordt. Den 23en is er het Nationale Congres. Ik heb grooten lust om beide vergaderingen te gaan bijwonen.... En nu wat over Bombay. Sints Maandag ben ik hier. Mijn leven gedurende de sints verloopen dagen doet mij aan de 1001 nacht denken; zooveel nieuws, zooveel vreemds kreeg ik in korten tijd te zien. Ik dank dat voor een groot deel aan Reay's aanbevelingen, die als een tooverwoord werken. Alleen in zeer groote trekken kan ik u mededeelen het merkwaardigste wat ik zag; ik zou er anders wel boekdeelen meê kunnen vullen. Het merkwaardigste is wel, wat hier op onderwijsgebied is gedaan en geschiedt. Ge weet, dat hier Universities zijn, geschoeid op denzelfden leest als die te Londen; zij examineeren alleen en verleenen graden; naast haar staan de Colleges, waar men zich voor de Universiteits-examens voorbereidt. Ik bezocht de Bombay Uuiversity met Dr. Mackichan, het hoofd van een der Colleges, Wilson Free Church College. De examens zijn juist in gang. Wij kwamen verscheidene dames tegen, die onder de handen der examinatoren waren geweest. Het zijn vooral Parsee vrouwen, die dezen weg opgaan; in den regel studeeren zij de geneeskunde. Er zijn dan ook onder haar al verschillende medicae (het woord geneesheer ware hier minder op zijn plaats, verontschuldig dus het uitheemsche woord). Eene van haar behoort onder de Bombaysche sommiteiten. Tot mijn spijt kon de Heer Mackichan mij alleen de gebouwen, voor zijne Colleges bestemd, wijzen; in verband met de examens stonden de lessen stil. Daarentegen bracht hij mij op een voorbereidende school voor de Colleges, die juist aan was. Ik vond er natives van alle kasten en een paar Mahomedanen. Men was bezig met een Engelsche les. Mij werd gevraagd, welke van de voorgelezene woorden ik nader verklaard wilde hebben. Ik koos humble en magnanimous en vernam toen van een der native knapen, dat humble verwant is aan humus en magnanimous samengesteld uit de woorden animus en magnus. Of dit wijst op de meest practische richting die aan het onderwijs is te geven, laat ik in het midden. Strachey, in zijn laatste werk India, wil de positieve wetenschappen meer op den voorgrond zien komen dan thans het geval is. Wat daarvan zij, de leerlingen maakten op mij een zeer goeden | |
[pagina 468]
| |
indruk, zij schenen mij leergierig en wakker. Ook zag ik nog een paar lagere scholen met genoegen. Deze zal ik echter, naar ik mij voorstel, later nog beter in het bovenland kunnen waarnemen. Verder bracht ik een bezoek aan de Victoria Jubilee Technical Institute. Een flink en ruim gebouw, waar onderwezen worden Mechanical Engineering en Cotton Manufacture. Er zijn op het oogenblik 127 leerlingen, waarvan slechts 6 ‘Europeans and Eurasians’. De opleiding is zoowel theoretisch als practisch. Tien personen geven er les of leiden het werk. Men vindt er de laatste en meest geperfectioneerde werktuigen voor de lijnwadenfabricatie. Geene kosten zijn blijkbaar gespaard. Achter het gebouw stond een spoorweglocomotief, geschenk van een spoorwegmaatschappij, bestemd om door de leerlingen tot hun instructie uit elkander te worden genomen en weder in elkander gezet. De leeraren zijn voor een deel Europeanen, voor een deel inlanders. Een der eerstgenoemden wees mij de inrichting; zij kwam mij zeer doelmatig voor. Ik vernam dat telkens aanvragen komen om leerlingen, die den cursus hebben doorloopen, vooral voor katoenfabrieken, en wel uit alle deelen van Indië. Men kan zeggen, dat heel Indië onder de leerlingen is vertegenwoordigd. Het schoolgeld is 36 roepijen 's jaars, waarbij wat meer dan die som komt voor boeken en instrumenten. De leerlingen zijn extern. Met ± 240 van onze guldens kunnen zij, met inbegrip van schoolgeld enz., jaarlijks rondkomen. Evenals vele inrichtingen in Indië heeft deze school haar eigen fonds en een eigen board die bestuurt; dat werkt, naar het mij voorkomt, uitnemend. Hier bestaat de board voor een deel uit Europeanen, voor een deel uit natives (zooals trouwens veelal het geval is). De fondsen zijn door vrijwillige giften bijeengebracht. Vorstelijk zijn de giften, vooral door Parsees, voor verschillende inrichtingen van onderwijs gedaan. Lord Reay, die op onderwijsgebied alleen reeds genoeg deed om zijn naam in Bombay te vereeuwigen, had eene bijzondere gave om tot die offers op te wekken. Ik zeide zoo even dat het leven hier mij aan de 1001 nacht doet denken. Om u dat duidelijk te maken laat ik hier mijn wedervaren gedurende één der verloopen dagen volgen. Na den nacht te hebben doorgebracht bij den Chairman van den board of trustees der haven van Bombay (een vriend van Reay en een beminnelijk en kundig man) reed ik 's ochtends te 7 uren van zijn verblijf buiten de stad met hem naar de haven. De inrichting daarvan | |
[pagina 469]
| |
heeft £ 5.000.000 gekost, maar kan dan ook, volgens bevoegde beoordeelaars, onder de besten worden gerekend. Als niet-deskundige zal ik er niet meer van zeggen, hoewel ik alles met groote belangstelling opnam. Alleen stip ik aan, dat ook deze inrichting weder haar eigen financiën heeft; zij is gedebiteerd voor hetgeen er aan de haven is besteed en moet zich bedruipen. Door doelmatigen aankoop van grond, die door de ligging in waarde rees, heeft het bestuur zich dit laatste gemakkelijker gemaakt. Men is er op uit om in alle behoeften te voorzien en schroomt niet daarvoor uitgaven te doen en desnoods te leenen. Ieder jaar gaat men niettemin financieel vooruit, en mijn geleider vertelde mij, dat hij hoopte het eenmaal zoover te brengen dat geen kosten meer voor het gebruik van haven enz. gevorderd zouden behoeven te worden. De Chairman is een ambtenaar - vroeger secretaris van het departement van openbare werken -, doch hem is een Raad toegevoegd bestaande uit leden, die ten deele door het Gouvernement, ten deele door de Kamer van Koophandel worden benoemd. Deze stelt met hem onder goedkeuring van het Gouvernement de begrooting vast en beslist alle quaestiën die zich voordoen. Uit alles wat ik vernam meen ik de conclusie te mogen trekken, dat zoowel een goed financieel beheer als voldoening aan al de behoeften van den handel door de bestaande organisatie uitstekend worden gediend. Te 2 uren gebruikte ik tiffin bij den redacteur van de Times of India, Bennett, bij wien ik o.a. een professor in het Sanskriet ontmoette en veel belangrijks hoorde. Te 3 uren reed ik, onder geleide van een Parsee, naar het gebouw van den Municipal Council, om daar een raadsvergadering bij te wonen. Ik vond den Raad vereenigd in een prachtige hall en zou er wat voor gegeven hebben, aan een onzer schilders voor een oogenblik mijne plaats te kunnen inruimen om voor u wat ik daar zag op het doek te brengen. De meerderheid van het College bestaat uit Oosterlingen in hunne zoo pittoreske kleederdracht. Voorzitter is een nog jeugdig Mahomedaan met een uiterlijk als een der mooiste typen van Gustave Doré. Toen ik hem hoorde spreken, dacht ik onwillekeurig aan de opmerking, die volgens een der Fransche romanschrijvers eene dame in imo pectore bij het hooren van een pleidooi van een jong en bevallig advokaat maakte: ‘Ce petit avocat doit être joliment persuasif quand | |
[pagina 470]
| |
il parle pour lui-même.’ Verscheidene leden, zoowel natives als Engelschen, hoorde ik spreken; ook de eerstgenoemde spraken het Engelsch met veel gemak. Wat men zeide kwam mij degelijk en zaakrijk voor. Lang kon ik echter niet blijven, daar ik te 5 uur op een tea bij een Parsee dame was genoodigd, op haar buitenverblijf Bella Vista. Ik vond daar eene deftige matrone, in een Oostersch kleed gedrapeerd, omgeven door hare familie, en zat er, hoewel mijne gastvrouw mij in gedachten in de dagen van Xerxes verplaatste, heel gezellig over Londen, waar de heeren allen geweest waren, te keuvelen. Daarna nam de zoon des huizes mij mede naar de naburige Towers of Silence. Ge weet dat de Parsees, afstammelingen van de Ariërs, die Iran verlieten toen de Mahomedanen zich van Perzië meester maakten, nog altijd Zoroaster volgen. Zij aanbidden de zon als het hoogste beeld van den Schepper en vereeren het vuur als vertegenwoordiger van de zon op aarde. Daarom achten zij de lijkverbranding, die bij de Hindoes in gebruik is, ongeoorloofd: het vuur is te heilig om met een lijk (dat onzuiver wordt geacht) in aanraking gebracht te worden. Ook de aarde, een ander element dat zij vereeren, is daartoe te goed. Zoroaster zocht daarom de oplossing van de vraag, die zich ten aanzien der lijken voordeed, ‘what to do with it,’ in het inroepen van de hulp der gieren. Het is daartoe genoeg de lijken op een verhevenheid te plaatsen. De gier is door de natuur voor de hem toegedachte taak als aangewezen. Hij is carnivoor, doch, hoe krachtig overigens ook, mist hij de noodige kracht in zijne pooten om zich van een levenden prooi meester te maken. Hij is daarom op lijken aangewezen. Daar hij zich daarmede veelal niet dan op zeer ongeregelde tijden voeden kan, heeft de natuur hem met een maag begiftigd, die, wanneer de gelegenheid zich daartoe voordoet, ontzettend veel kan opnemen (zóó, dat de beesten zich dan nauwelijks meer bewegen kunnen) en daarna weder langen tijd zonder nieuw voedsel toe kan. Als een staaltje van hetgeen de maag van een gier verdragen kan, legt een geleerde het volgende getuigenis af. ‘The strength of a vulture's stomach is equal to its capacity, for on one occasion one of our griffins devoured a half-pound pot of arsenical soap, with no further inconvenience than a violent fit of vomiting.’ De bewaker der Towers vertelde mij nog het volgende. Zij bestaan sints een drietal eeuwen op dezelfde plaats en sedert onheugelijke tijden is daar | |
[pagina 471]
| |
een kolonie gieren gevestigd. Zij volbrengen de hun toegedachte taak op een wijze, die allen lof verdient. Hoewel zij de voorkeur aan adellijke lijken geven, beginnen zij hun werk terstond nadat eene begrafenis heeft plaats gehad; na 24 uur is er niets anders dan het gebeente over. (Dit wordt daarna in een grooten put verzameld, die in het midden van de inrichting is; het geheel heeft den vorm van een paardenspel om den put heen, behalve dat er in plaats van zit-, ligplaatsen zijn; afzonderlijke voor mannen, vrouwen en kinderen). Er is echter een tijd van het jaar, waarin de gieren wel een drietal etmalen noodig hebben; het is de tijd, waarin de eieren worden gelegd. Dit geschiedt op tamelijk verwijderde, ontoegankelijke rotsen; al wat in de kolonie jong en krachtig genoeg is om daarheen te vliegen, neemt aan den tocht deel; alleen de oudjes blijven achter. De Towers liggen op een zeer mooi punt; prachtig gezicht op de zee; mooie boomen en bloemen omgeven ze; te midden van de bloemen een bedehuis. Het geheel maakt een zeer plechtigen indruk. Onder het naar huis rijden deelde mijn Parsee begeleider mij nog eenige bijzonderheden omtrent zijn ras mede. Tot nu had men het zuiver gehouden; d.w.z. alleen huwelijken onderling kwamen voor. Hij vreesde echter dat de nieuwere denkbeelden, die ook bij hen doordrongen, daaraan een einde zouden maken. De Parsees zijn uitnemende mannen van zaken en hebben groote fortuinen vergaard. Toen ik mijn begeleider vroeg waar hij zich meê bezig hield, antwoordde hij mij dat hij op de Cotton mills van zijn vader, waar ongeveer 10,000 man aan het werk waren, zijn vader hielp in het toezicht, dus er altijd wel wat voor hem te doen viel. Op een even bescheiden toon beantwoordde hij mijne vraag, of er in zijne familie nog tradities waren uit den tijd toen zij in Iran woonden. Och, zeide hij, wij hebben het te druk met het tegenwoordige om ons met het verledene bezig te houden. Maar de historici beweren, dat zij mijne familie en een drietal andere tot de vijfde eeuw vóór Christus traceeren kunnen. Te 8 uur bevond ik mij weder in een geheel andere wereld, op het buiten van een Mahomedaan (barrister), dien ik bij Lord Reay den vorigen zomer had ontmoet en die mij te dineeren had gevraagd. Ik begrijp, zeide de man bij mijn binnentreden, dat gij weinig zoudt zijn ingenomen met een slechte imitatie van een Europeesch diner; ik ontvang u daarom op dezelfde wijze, als | |
[pagina 472]
| |
waarop ik mijne geloofsgenooten ontvang, en heb ook alleen eenige hunner met u uitgenoodigd; dus geen dames en geen wijn; laten we niettemin vroolijk zijn. Ik had het wel anders gewenscht, ook om mijne verbeelding uit de klauwen der vultures los te maken, maar heb mij toch zeer goed geamuseerd. Eigenaardige typen vormden twee jonge Mahomedaansche rajas (hoofden van protected states), waarvan de een mij vertelde dat hij zijn huiselijk geluk aan Lady Reay te danken had, wier raad hij bij zijn huwelijk had gevolgd. Het diner beviel mij wel. Het bestond uit tal van nogal gekruide spijzen; het best smaakte mij echter een kop zeer geurige koffie na al het water, waarmeê ik de gepeperde spijzen had besproeid. Ik ben nog te kort hier en heb nog te weinig gezien om al te gaan oordeelen. Alleen meen ik al wel te mogen verklaren dat de klacht, die men wel eens hoort, alsof de Engelschen hier alles naar hunne Westersche begrippen zouden willen dwingen, in ieder geval niet vrij kan zijn van overdrijving. Een paar feiten om dit toe te lichten. Vóór een paar dagen kwam ik eenige volkomen naakte fakirs tegen (alleen was hunne huid met een witte zelfstandigheid besmeerd). Op delicate wijze trachtte ik bij mijne buurvrouw in het rijtuig, waarin ik zat, uit te vorschen wat zij van die vertooning dacht, en of zij het niet beter zou vinden dat de politie die weerde. ‘Very shocking.’ Toch vond zij het haast nog erger, dat de regeering het voortbestaan der Towers of Silence in de buurt der stad weder voor een eeuw had toegestaan, niettegenstaande de gieren van tijd tot tijd eens een menschelijken arm of een menschelijk been in de waterleiding wierpen; alleen had men nu een grooter deel daarvan overdekt om dat tegen te gaan. - Een ander staaltje. Gisteren avond toerende, rook ik een zeer sterke braadlucht. Ik zeide dit aan mijn buurvrouw, bij wie ik ging eten en voegde er bij dat dit mijn honger scherpte. Dat laatste, antwoordde zij, doet mij veel genoegen. Wat ge ruikt komt echter van Hindoelijken, die achter deze muur verbrand worden. Het leven, dat ge hoort, duidt aan, dat men daar weêr duchtig bezig is. Ik eindig voor heden. Maandag vertrek ik naar Lahore om daar een durbar van den Onderkoning bij te wonen, die buitengewoon prachtig belooft te zijn.... Ut semper t.t. Van Dedem. | |
[pagina 473]
| |
Rawal Pindi, 12 December 1894.Amice! Meer dan een paar weken is het al geleden sints ik mijn vorigen brief eindigde. De tijd ontbrak mij om meer dan enkele korte aanteekeningen iederen dag in mijn journaal te schrijven. Thans heb ik een paar uren vrij en wil die gebruiken om u wat van mijn wedervaren te vertellen. Nog een paar interessante dagen bracht ik te Bombay door. Ik had op nieuw gelegenheid om het groote contrast op te merken tusschen de laatste vorderingen onzer beschaving en het sints duizende jaren bestaande, dat zich daar vertoont. Zoo bezocht ik een katoenfabriek van een Parsee; ik vond er een machine van 4000 paardekracht, de meest volmaakte werktuigen, die in Manchester bekend zijn, ± 4000 arbeiders aan het werk; - doch diezelfde arbeiders waren nog gescheiden door de muren, die het Bramanisme optrok. De man van hoogere kaste ziet op den lageren als een ander wezen neêr; voor niets ter wereld zou hij iets willen eten, dat de ander heeft aangeroerd. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om eens te informeeren naar de huisindustrie, wat lijnwaad betreft. Kan die het houden tegenover de fabrieken? Neen, was het antwoord; alleen een enkele soort van lijnwaden kan de fabriek nog niet maken zooals die verlangd wordt; overigens is concurrentie tegenover het fabriekswerk wegens de lage prijzen daarvan niet vol te houden. Een Indische fabriek werkt, in verband met de lage loonen, zoo goedkoop, dat zij aan de Europeesche nijverheid gemakkelijk het hoofd kan bieden. Met opzicht tot die loonen geef ik u later, wanneer ik nauwkeuriger gegevens zal hebben, eenige cijfers.Ga naar voetnoot1) Van de katoenfabriek ging ik naar de University, waar een examen plaats had ‘for the degree of B.A.’ (Bachelor of Arts). Drie honderd inlanders ongeveer namen aan het examen deel. Om u eenigszins een denkbeeld van het gehalte van dit examen te geven, stip ik aan, dat het verdeeld was in twee secties en dat de eerste vraag van de eerste sectie was: ‘By what arguments does Bacon combat the notion that learning unfits man for public life, and by what historical instances does he endeavour to show that | |
[pagina 474]
| |
learned men are the best rulers?’ De eerste vraag van de tweede sectie luidde: ‘Give the substance of Bacon's remarks on the connection of mind and body.’ Met zulke vragen zouden, dunkt mij, ook de studenten in Europa het kunnen doen. Wat zijn de vruchten, die het universitair onderwijs (juister misschien, het hooger onderwijs, want de Universities nemen, even als die te Londen, alleen examens af) draagt? Daarover loopen de meeningen zeer uiteen. Er wordt beweerd dat het dengenen, die een akademischen graad in The Arts verwerven, alleen te doen is om een gouvernementsbetrekking; dat voor de meesten geen plaats aan de staatsruif is; dat de teleurgestelden in de inlandsche pers tegen het gouvernement gaan schrijven en zich aan de jaarlijksche congressen (het woord congres, in den zin waarin het hier wordt gebruikt, heeft voor u geen toelichting noodig) aansluiten. Van die meening uitgaande heeft de regeering in de laatste jaren getracht onderwijs in een meer practische richting naar den voorgrond te schuiven, inzonderheid dat op technical schools, waarvan er ééne onder Lord Reay in Bombay tot stand kwam. Ook daarmede is echter weder niet ieder ingenomen. Een professor in het Sanskriet, met wien ik aan den disch van den redacteur der Times of India kennis maakte, noemde het een schande dat de regeering er nu op uit was om de wetenschap tot een melkkoe te verlagen. Op mijne vraag, of hij wel naging wat er werd van de wetenschappelijke mannen die hij vormde, of deze niet wellicht onder de seditious people (zooals hier de bestrijders der bestaande orde van zaken genoemd worden) waren terug te vinden en hij alzoo de rol speelde van den man, die adders in zijn boezem verwarmde, was zijn antwoord, dat hij zulk een onderzoek niet zou kunnen instellen zonder een wantrouwen in den invloed van wetenschappelijke studie, waarover hij zich schamen zou. A priori moet men aannemen, dat die studie den mensch beter maakt. Zijt gij dat niet met mij eens? voegde hij er aan toe. Ik verklaarde hem daarop natuurlijk, dat volgens de begrippen en wetten, waarnaar Nederlandsch-Indië bestuurd wordt, hij mij rijp voorkwam om in het belang van rust en orde uit de kolonie verwijderd te worden. Wij eindigden met eene transactie, die met een glas champagne bezegeld werd: hij zou mij in kennis brengen met door hem gevormde geleerden, die zich met hun wetenschap en een bete rijst gelukkig gevoelden; ik zou mijn eindoordeel zoo lang opschorten. | |
[pagina 475]
| |
Die kennismaking zal echter, met zooveel meer wat er nog in Bombay voor mij te onderzoeken valt, op mijn terugkeer derwaarts (die stellig in mijn plan ligt, eer ik Indië verlaat) moeten wachten. Zeer sterk werd mij aangeraden tijdig naar Lahore te vertrekken, waar den 25sten een groote durbar door den Onderkoning zou worden gehouden, ten einde deze en andere daaraan vastgeknoopte plechtigheden bij te wonen. Ik vertrok daarom den 19den te 7 uren des avonds, om den 22sten te 7 uren des morgens te Lahore aan te komen. Het langste oponthoud op de spoorwegreis tusschen die twee tijdstippen was 30 minuten. Een vermoeiende reis? Neen, volstrekt niet. In den wagon is een zeer goede gelegenheid voor vier personen om te slapen. Ieder brengt echter zijne hoofdkussens en dekens mede, die men ook elders in logementen en particuliere logeerkamers noodig heeft. Nog in een ander opzicht valt het reizen op de Indische spoorwegen te roemen; de vrachten zijn al zeer matig. Met inbegrip van het kaartje voor mijn bediende had ik van Bombay naar Lahore niet meer dan 100 roepijen. (bij den tegenwoordigen koers nog geen ƒ 70) te betalen. Door vriendelijke bemiddeling kreeg ik te Lahore een onderkomen in het civil camp. Dit woord vereischt eenige toelichting. Ge moet weten dat de tent (gelijksoortig aan de tent, die onze militairen gebruiken, wanneer zij kampeeren) in het leven der Europeanen in Britsch-Indië een groote rol speelt. Alle inspectiereizen (en die komen onder de ambtenaren veelvuldig voor) worden in camp gemaakt. De tent wordt telkens verplaatst met behulp van kameelen; dank zij een dubbel stel vindt men steeds op zijn nieuwe pleisterplaats zijn tent weder gereed. Krijgt iemand logé's en heeft hij niet genoeg logeerkamers, dan slaat hij een tent bij zijne woning op. En zoo voorts. In Lahore, waar op éénmaal duizenden voor den durbar verwacht werden, had men tal van kampen opgeslagen; één daarvan was bestemd voor de civiele ambtenaren, en het was in dat kamp, dat een tent voor mij beschikbaar werd gesteld. Ik stelde dit te meer op prijs, omdat ik er door in de gelegenheid zou komen met verschillende ambtenaren kennis te maken en mij zoo eenigszins een oordeel over hun gehalte te vormen. Een verrassing voor mij was, dat ik bovendien nog met een landgenoot en kennis in aanraking werd gebracht. In de tent naast mij logeerde namelijk Graaf Jules van Bijlandt, een jeugdige Haagsche globetrotter, die ditmaal over den Pamir, gedeeltelijk te voet, | |
[pagina 476]
| |
gedeeltelijk te paard, in Indië was gekomen. Door zulke tochten staat hij bij de Engelschen hoog aangeschreven (‘he seems to have in him the energy of five Englishmen’, hoorde ik er een zeggen.) In één woord, den naam van Dutchman heeft hij een goeden klank helpen geven. Het vorenstaande zal u duidelijk maken, dat ik onder gunstige omstandigheden te Lahore kwam. Nu een woord over hetgeen ik er gezien heb. Wat een durbar is, zal u wel bekend zijn; hier gold het een plechtige receptie door den Onderkoning van de aan Groot-Brittannië onderworpen vorsten in den Punjab en anderen, die er door hunne positie aanspraak op hebben om met hen ontvangen te worden (durbaris). Ter eere van den durbar waren ± 18000 man troepen te Lahore samengetrokken om daar eene revue te passeeren. Races, Scotch games, bals, diners, vulden verder de feestvreugde aan. Om met den durbar te beginnen: deze leverde inderdaad een prachtig schouwspel op. Wat Oostersche weelde beteekent kreeg men daar te aanschouwen. De radja van Patiala prijkte op zijn tulband met een groot deel van de diamanten der Fransche kroon (vóór enkele jaren te Parijs verkocht), ter waarde van niet minder dan een millioen; een ander, de radja van Kapurthala, droeg een diadeem van brillanten, op niet minder geschat; men duizelde van al de juweelen en schitterende kleuren, de zijde en satijn. Mijn buurman, professor in het Sanskriet, fluisterde mij echter in, dat ik mij door al die pracht niet moest laten verblinden. Wat ge daar ziet, zeide hij, zijn maar parvenus, afstammelingen van boeren, die zich in de troebelen der vorige eeuw naar boven hebben weten te werken; kijk liever naar den man, die daar aankomt, den radja van Chombas, een rajpoet, wiens familie een authentieke geschiedenis van meer dan duizend jaar heeft; die loopt niet met zijne juweelen te koop zooals de anderen. Inderdaad kwam nu een heel wat aristocratischer verschijning, sierlijk maar eenvoudig gekleed, zooals men zich een paladijn uit de Middeleeuwen voorstelt. Den meesten indruk maakten echter eenige Beloechies, prachtige, groote mannen, met zwarte oogen en gitzwarte baarden, met geen andere kleeding dan een wit laken, waarin zij gedrapeerd waren en een witten tulband, de meest krijgshaftige figuren, die men zich kan voorstellen. Al de vorsten defileerden achtereenvolgens voor den Onderkoning, hem elk een zakje met goudstukken (berekend naar ieders beteekenis) als tribuut aanbie- | |
[pagina 477]
| |
dende, zonder dat hij het aannam; daarna de durbaris. Hierop volgde een redevoering van den Onderkoning; met waardigheid voorgedragen, door een ambtenaar in een inlandsche taal overgezet. Het slot was een tweede défilé, waarbij de Onderkoning ieder van de radja's met een paar droppen rozenwater en wat betel vereerde, terwijl de dii minores datzelfde uit de handen van ambtenaren ontvingen. Het trof mij, dat er onder de op den durbar toegelaten toeschouwers zoo weinig dames waren. Dat werd in de eerste plaats aan gebrek aan ruimte toegeschreven; doch men voegde er bij, dat de dames er ditmaal veel minder op gesteld waren geweest dan den vorigen keer, toen de Emir van Afghanistan onder de bezoekers was geweest. Ter eere van dien hoogen gast waren toen de meest gevierden onder de schoone sekse verschenen; van toilet was heel veel werk gemaakt; men had het er op toegelegd den Oosterschen Vorst ervan te overtuigen, dat er nog wat mooiers in de wereld was dan hij in zijn harem verborg. En aanvankelijk smaakte men de voldoening, dat hij met belangstelling zijn oog over de vrouwenschaar liet gaan en den Onderkoning eene opmerking, die haar blijkbaar gold, in het oor fluisterde. Toen echter geinformeerd werd wat de Emir nu precies gezegd had, bleek het dit te zijn: ‘Nu, ik merk wel, dat het hier ook al net gaat als bij ons; de mooie vrouwen worden opgesloten, alleen de leelijke krijgt men te zien.’ Ik behoef u niet te zeggen, dat ik na deze mededeeling er mij voor gewacht heb den Emir bij de Engelsche dames ter sprake te brengen. Hoogst interessant was ook de revue van de 18000 man troepen, die ter eere van den durbar te Lahore waren verzameld. Ik zag daar eenige regimenten van de beroemde Sikhs, inboorlingen van den Punjab, groote, sterke mannen met ovale gezichten, zwarte knevels en baarden, massiever, blijkens de ruimte die een regiment inneemt, dan de Engelsche soldaten; verder, regimenten van de niet minder gevreesde Goerka's, afkomstig uit Nepaul, kort en breed, met sterk geprononceerde Mongoolsche trekken, gelijkend op bulldogs, ook in den strijd, naar mij werd medegedeeld. Het Europeesch gedeelte van het leger werd vertegenwoordigd hoofdzakelijk door Highlander troepen, voor een groot deel ware reuzen. Dat mijn hart openging bij het zien manoeuvreeren van deze schoone krijgers kan misschien in atavisme tot zekere hoogte zijn verklaring vinden. Ik kreeg echter den indruk dat ook mijn oud-collega van financiën niet ongevoelig zou zijn gebleven. | |
[pagina 478]
| |
Mijne verwachting, in het Civil Camp wat meer van de Indische ambtenaren te zien, werd niet teleurgesteld. Wij hadden er gemeenschappelijke maaltijden, waarbij ik verscheidene hunner leerde kennen en gelegenheid had om hen over allerlei uit te hooren; dat moet natuurlijk gaandeweg en met wat voorzichtigheid gebeuren, zoodat het niet den indruk van een interview maakt. Langzamerhand krijg ik zoodoende wat meer inzicht in den toestand en den gang van zaken dan zelfs een uitnemend boek als Sir John Strachey's India (dat zich uit den aard der zaak tot groote beginselen bepaalt) geven kan, en een oordeel over het gehalte van de Europeesche en inlandsche ambtenaren, waarmede gewerkt wordt. (Dit laatste is onmisbaar om te kunnen onderscheiden wat er hier voor ons te leeren valt.) Mijn eindoordeel schort ik op, totdat ik mij zooveel mogelijk op de hoogte zal hebben gesteld; meer en meer vestigt zich echter bij mij al de overtuiging dat het bestuur der Engelschen over Indië een grootsche schepping is, die door een groote mate van werk- en veerkracht en practischen zin wordt in stand gehouden. De schaduwzijde, die ik hier en daar meende op te merken, scheen mij hoofdzakelijk aan ‘défauts des qualités’ te wijten. Van die schaduwzijde zal ik weldra wat meer vernemen, daar ik voornemens ben het inlandsche Congres, dat den 23en te Madras gehouden wordt, te gaan bijwonen. De taak, die ik mij gesteld heb wordt zeer vergemakkelijkt door de welwillende bejegening die ik, gesteund door aanbevelingen van onzen vriend Reay en BentinckGa naar voetnoot1) van de Engelschen ondervond.... Hoe stijf de Engelschen overigens mogen zijn, tegenover een vreemdeling die hun is aanbevolen zijn zij zoo hupsch als men maar verlangen kan. Ik dejeuneerde in klein comité bij den Onderkoning, werd door den Lieutenant-Governor van den Punjab tweemaal te dineeren en door zijn collega in de North Western Provinces, ook door den | |
[pagina 479]
| |
gouverneur van Bombay, te logeeren gevraagd en ondervond overal de ruimste gastvrijheid. Ik heb u thans nog te vertellen, dat ik van Lahore naar de plaats, van waar deze brief gedateerd is, trok om een paar dagen bij Bentinck door te brengen (nog juist bij tijds om hem in functie te zien, daar hij gedurende mijn verblijf het door hem verzochte eervol ontslag erlangde). Van hier maakte ik een Abstecher naar Peshawur, van waar men tweemaal per week den Khyberpas kan gaan zien. Dit is de pas waardoor, naar men vermoedt, Alexander de Groote in Indië is gekomen en die aan de talrijke invallen na hem te lande den doortocht heeft gegeven. Sints eeuwen werd die pas onveilig gemaakt door verschillende clans van Afridi's, die er op soortgelijke wijze te werk gingen als onze oude roofridders aan den Rijn. Het Engelsche Gouvernement heeft op zeer practische wijze verbetering in dien toestand gebracht door aan de vroegere roovers een jaarlijksche som toe te staan, op voorwaarde dat zij voor de veiligheid van den pas zouden zorgen. Tot dat einde hebben dezen een paar regimenten, de Khyber Rifles, gevormd, die men op de verschillende rotstoppen geposteerd vindt, wanneer men zijn tocht, die per rijtuig een paar uur duurt, door den pas doet. Het pittoreske wordt verhoogd door lange karavanen van kameelen, die het handelsverkeer met Afghanistan bezorgen op dezelfde wijze, als dit waarschijnlijk al voor duizende jaren plaats had. Hier zag ik eindelijk eens een waarlijk treffende natuur; stoute rotsgevaarten, al zijn ze, naar ik hoor, klein in vergelijking met hetgeen de Hymalaya oostelijker (o.a. bij Darjeeling) te zien geeft. Enkele mooie gedeelten kwamen ook op den tocht van Rawal Pindi naar Peshawur voor (vooral waar de spoorweg den Indus met al zijne kronkelingen herhaaldelijk doorsnijdt); maar de lange reis van Bombay naar Lahore leverde al heel weinig natuurschoon op: bijna altijd vlakte met hier en daar onaanzienlijke boomen. Het is waar, dat in dit tijdstip van het jaar geen oogsten te velde staan; is dat wel het geval, dan is de indruk beter, naar ik hoor en mij kan voorstellen. Morgen ochtend vang ik mijne reis naar Madras aan; in het voorbijgaan zal ik mij te Delhi en Agra ophouden, waar zeer geroemde bouwwerken zijn uit den Mahomedaanschen tijd. Daarover later. Ik eindig voor heden. Groet s.v.p. de vrienden die naar mij mochten informeeren. Zijn er, die belangstellen in mijn wedervaren, dan | |
[pagina 480]
| |
kunt ge hun natuurlijk mijne brieven laten lezen. Ik betwijfel echter of er velen zullen zijn, die het geduld hebben om mijn schrift te ontcijferen. Hoe gebrekkig dat is, werd mij dezer dagen nog eens op zeer duidelijke wijze onder de oogen gebracht. Ik ging een bankbillet bij het postkantoor wisselen en werd toen uitgenoodigd er mijn naam op te zetten, wat hier gebruikelijk is. Toen ik aan het verzoek voldaan had, zeide de kassier, een inlander: ‘that won 't do, Sir; you must put your name in English characters.’ Veel moeite kostte het mij om hem te overtuigen, dat ik getracht had dit te doen, doch de schrijfkunst niet genoeg machtig was om meer te praesteeren. Onwillekeurig dacht ik aan onze schrijfproef. Adieu.... Als steeds
tt. Van Dedem. | |
Trichur, 9 Januari 1895.Amice! Het is al weder een heele tijd geleden, dat ik u geschreven heb. Mijn laatste brief was n.f. van Rawal Pindi, een der Noordelijkste plaatsen van Indië. De plaats, van waar ik dezen dagteeken, ligt niet ver van den Zuidpunt. De reden, waarom ik mij zoover heb verplaatst, heb ik u, geloof ik, al medegedeeld. Ik wenschte getuige van het National Congress te zijn en na van boven, voorgelicht door hooge ambtenaren, het raderwerk van het bestuur te hebben gezien, het nu ook van onder, aan de hand van de inlandsche geadministreerden, te bekijken. Onderweg heb ik mij alleen te Delhi opgehouden, hoewel er drie maal 24 uren met de reis waren gemoeid. Zooals ik u schreef, kan men hier zeer goed in de spoorwegwagons slapen. Delhi zag ik met groote belangstelling. Meer dan tweeduizend jaren was het de verblijfplaats van vorsten, nu eens van een grooter, dan van een kleiner gebied; ook de overheerschers van nagenoeg heel Indië hebben er getroond. De afstammelingen van den grooten Moghol en van het centrale gezag der Mahratta's hebben er in 1857 met het muitende deel van het Britsche leger hun laatsten strijd gestreden; geen wonder, dat al die herinneringen ook door stoffelijke overblijfsels worden vertegenwoordigd. Ik zal er maar | |
[pagina 481]
| |
enkele noemen; een meer compleete opsomming zoudt ge in mijn reisgids Murray kunnen vinden. De oudste gedenkteekenen zijn de pilaren van Asoka, den vorst, die in de derde eeuw vóór Christus een Synode van Buddhistische geestelijken belegde en daardoor de grondvester is geworden van het zoogenaamde Zuidelijk Buddhisme, evenals koning Kanishka als zoodanig voor een Noordelijk Buddhisme (dat van Tibet, China en Japan) geldt; op de pilaren zijn enkele leerstellingen gegrift; zij zijn uit den tijd van Asoka, doch eerst later naar Delhi overgebracht. De oudste bouwvallen zijn die van een fort op een plek waar, naar men meent, Indraphrasta heeft gestaan, een plaats van Goedishthira, dat in de oude heldendichten een groote rol speelt. Verder zijn er overblijfsels van forten van Hindoe vorsten uit de 11e en 12e eeuw. Volkomen gaaf, met uitzondering van den top, die door een aardbeving in het begin van deze eeuw werd verwoest, is echter nog een toren, ruim 240 voet hoog, naar men meent in de 12e eeuw begonnen en in zijn tegenwoordigen vorm in de 14e eeuw voltooid door Mahomedaansche vorsten uit Noord-Indië. Men kan den toren langs een inwendigen wenteltrap bestijgen. Ik trof het, dat er juist een zeer groot bezoek van inlanders was. Onder gejuich en gejoel trokken talrijke benden, daaronder ook vele vrouwen, naar boven, meestal groote knappe menschen, gedrapeerd in meestal roode tuniques; op de verschillende plateformes maakten zij, van onder gezien, een zeer schilderachtig effect. Maken de dorpen, die men reizende te zien krijgt, in het Noorden van Indië al een zeer weinig vroolijken indruk - de huizen zijn gewoonlijk van klei gebouwd en op de kale vlakte zonder geboomte geplaatst - ik zag nu, dat het leven van den landbouwer hier niet zoo vreugdeloos en ééntonig is als men zich allicht zou gaan voorstellen. Hoogst imposant zijn verder een paar zeer groote forten, dagteekenende uit de 14e eeuw, toen de derde Mahomedaansche dynastie op den troon zat. Zij geven een grootsch denkbeeld van de militaire kracht, waarmede de toenmalige overheerschers optraden. Bij eerstgenoemd fort ziet men het graf van een der Sultans, waarvan de indruk uitstekend wordt weêrgegeven door den bekenden schrijver over Indië Fergusson, waar hij zegt: ‘The sloping walls and almost Egyptian solidity of this mausoleum, combined with the bold and massive towers of the fortifications that surround it, | |
[pagina 482]
| |
form a picture of a warrior's tomb unrivalled anywhere.’ Van een heel anderen aard zijn de gebouwen dagteekenende uit de dagen der Mogholsche dynastie. In plaats van kolossale granietblokken krijgt men hier te zien heerlijk gebeeldhouwd marmer, afwisselend met een lichtrooden zandsteen. die er sierlijk bij afsteekt. Zeer bewonderde ik de grootsche paleizen en sierlijke grafmonumenten. Het mooiste van deze moet echter te Agra zijn, de Taj Mahal door den zoon van den grooten Akbar aan de meest geliefde zijner vrouwen gewijd. Evenals het bovenbedoelde graf van een der sultans het eigenaardigste graf is, dat men zich van een grooten krijgsman denken kan, moet de Taj Mahal het ideaal zijn van de rustplaats eener aangebeden vrouw. Een Engelsch reiziger - ik meen Sir Charles Dilke - noemt dit laatste monument het mooiste dat er op de wereld bestaat. Ik hoop u later te kunnen vertellen of mijn indruk even sterk is geweest.
Ik wil u thans wat meêdeelen van het Nationale Congres. Ik vond te Madras een uitgebreid kampement, waar de gedelegeerden hun intrek konden nemen. Met allerlei vlaggen versierd, zag het er vroolijk uit. Midden in het kamp was een tent voor de vergaderingen opgeslagen, kolossaal groot, zoodat meer dan drie duizend menschen er hebben kunnen zitten, zonder dat het er een oogenblik benauwd is geweest. Ik sprak daar van ‘gedelegeerden’. In ieder district - de bevolking van een district staat gemiddeld vrij wel gelijk met de gemiddelde bevolking van een residentie op Java - heeft men thans (volgens mijne inlandsche zegslieden; het is echter mogelijk, dat zij uitzonderingen over het hoofd hebben gezien) eene afdeeling van het Congres, die zich op de jaarlijksche algemeene vergadering doet vertegenwoordigen. Alle typen, alle kleederdrachten van Indië kreeg men dus zoo wat op de vergaderingen te zien. Ik behoef u niet te zeggen, dat dit een zeer schilderachtig schouwspel opleverde. Het presidium van het Congres werd aan den Heer Webb, een Iersch lid van het Parlement, aangeboden, en deze was er voor overgekomen. Ik had mij voorgesteld, dat ik in hem een recht opgewonden persoon zou te zien krijgen. Volstrekt niet. Aan niemand deed hij mij meer denken dan aan den vroegeren hypotheekbewaarder X, die in mijn oog geheel ‘le physique de son emploi’ had. Hij maakte op mij den indruk van een rechtschapen, gemoedelijk man, die echter niet veel inzicht | |
[pagina 483]
| |
had in den waren toestand van Indië; anders zou hij, vermoed ik, dien hamer niet hebben aanvaard. De vergaderingen begonnen den 26 December en duurden vier dagen; iederen dag waren er een zestal uren aan gewijd. Elke dag had zijn menu; bij den aanvang werd een lijst van moties rondgedeeld, welke zouden worden behandeld en in stemming gebracht; de sprekers waren er op vermeld, anderen dan gedelegeerden werden niet als sprekers toegelaten. Met een paar uitzonderingen spraken allen in het Engelsch en ik heb de wijze bewonderd, waarop velen die voor hen vreemde taal hanteerden; er waren zelfs, wat den vorm betreft, uitstekende redevoeringen. De vergadering kon blijkbaar de redenaars zeer goed volgen; de teekenen van goed- en afkeuring, die telkens voorkwamen, lieten daaraan geen twijfel over. In het voorbijgaan stip ik hier aan, dat ook die teekenen geheel het Engelsch karakter droegen. Werd er eene beschuldiging uitgebracht, die instemming vond, dan hoorde men door de geheele zaal: ‘shame, shame’, en werd een motie in stemming gebracht (door het opsteken der handen werd uitgemaakt wie er voor waren), dan hoorde men een geroep van ‘all, all!’ De applaudissementen lieten aan kracht niets te wenschen over, vooral wanneer een populaire naam als die van Bradlaugh werd genoemd. Ik veronderstel dat ge even als ik in deze eerste uiting van publiek leven in Indië belang stelt en daarom kom ik in zoovele bijzonderheden; een opsomming van alle moties zou echter wat veel van uw tijd nemen. Een groote grief was, dat de inlanders geen grooter aandeel in de hoogere betrekkingen hebben. Daarop komt men jaarlijks terug. Een andere grief is, dat het Indische bestuur zoo duur is en de belastingen dientengevolge zwaar op de bevolking drukken. Dan heeft men ieder jaar de stelling, dat een zestigtal millioen menschen in Indië zijn ‘on the verge of starvation’ en onmiddellijk maatregelen door de regeering moeten genomen worden om hierin verbetering te brengen. Een bijzonder dankbaar onderwerp was natuurlijk dit jaar het gebeurde met de door het wetgevend lichaam te Calcutta vastgestelde invoerrechten op katoenen goederenGa naar voetnoot1); het veto namelijk van den Secretary of State, onder den invloed van Manchester, terwijl hij nu alleen op | |
[pagina 484]
| |
deze voorwaarde daarvan terug is gekomen, dat tegenover het inkomend recht voor de qualiteiten, die met Engeland concurreeren, een accijns zal staan. Tal van andere moties betroffen bijzonderheden in het bestuur. Welke waarde aan de grieven van het Congres te hechten? Ik kan begrijpen, dat het met de klacht, dat de inlander geen grooter aandeel in de hoogere betrekkingen heeft, bij de welopgevoede klassen, die er op azen, ernst is. Na het dempen van den opstand van 1857 heeft de koningin in eene proclamatie verklaard, dat de inboorlingen van Indië op gelijken voet als andere onderdanen tot ambten en betrekkingen zouden worden toegelaten. Tal van gelegenheden om zich tot universitaire graden voor te bereiden zijn allengs in het leven geroepen; het zwermt b.v. in Indië van daar gegradueerde Bachelors of Aris. Doch er wordt in Indië geen examen afgenomen, dat de toelating tot den Civil serviceGa naar voetnoot1) opent. Inlanders, die naar Engeland gaan om daar aan het examen deel te nemen, concurreeren op gelijken voet als Engelschen, en enkelen kwamen er langs dien weg. Doch de groote massa der aspiranten is uit den aard der zaak niet in staat om de reis naar Engeland te maken. Nu is er een motie door het House of Commons aangenomen, volgens welke er een examen in Indië op gelijken voet als dat in Engeland zou moeten komen. Doch de Engelsche regeering heeft daar een ‘non possumus’ tegenovergesteld en verklaard, dat het bestuur over Indië niet te voeren is, zonder dat een groot deel van de hoogere betrekkingen in Britsche handen blijft. Ik heb dit punt natuurlijk herhaaldelijk met Engelsche ambtenaren besproken. Van de juistheid van de opvatting der Engelsche regeering zijn zij algemeen doordrongen. Een inlandsch ambtenaar is zeer geschikt om uit te voeren wat men hem opdraagt; eigen initiatief bezit hij echter niet in genoegzame mate; zijn wil is zwak, in moeilijke omstandigheden verliest hij het hoofd. Onpartijdigheid kan hij bij het verschil van godsdienst, kaste, enz. haast | |
[pagina 485]
| |
niet betrachten, en zoo hij het al deed, zou men daar toch niet aan gelooven. Daarop komt zoo wat neêr, wat ik van Engelsche zijde hoorde; natuurlijk komt er bij, dat men vreest het heft uit handen te geven. Ik voor mij geloof, dat er veel van die beweringen aan is. Toevallig had ik dezer dagen gelegenheid eens een inlander in een hoogere betrekking (gelijkstaande met die van Resident bij ons) te zien optreden. Ik had namelijk getracht den werkelijken dignitaris te ontmoeten om hem eene vergunning te vragen tot het bezoek der gevangenis, doch vernam, dat hij op reis was en een native de betrekking waarnam. Dat was voor mij een buitenkansje. Ik reed terstond naar de ‘rara avis’ toe. Ik vond een grooten, flinken, prettigen man, iemand om meê uit jagen of visschen te gaan, die mij zeer joviaal ontving en mij meê nam naar zijn bureau. Daar waren heel wat lieden aan het werk met schrijven, geld wegen, eenige dienaren van de Heilige Hermandad liepen er rond, die een bezending geldzakken zouden escorteeren; onder die lieden stak mijn begeleider niet veel hooger uit dan hij als primus inter pares zou gedaan hebben. Onder de bedrijven kwam een zeer deftige inlander binnen, die mij werd voorgesteld als een gepensioneerd ambtenaar, lid van een oud geslacht van Brahminen. Van de gelegenheid maakte ik gebruik om hem eens over het kastewezen uit te hooren. Dat beheerscht nog alles, was zijne stelling, en zal het blijven beheerschen. Daar hebt ge b.v. den hoogsten waarnemenden dignitaris hier (ik had al bemerkt, dat deze tot de kaste der Soedra's behoorde). Op zijn bureau zal men hem gehoorzamen, doch daarbuiten zal niemand notitie van hem nemen; niemand zal tegen hem opzien, zooals men dat tegen een Brahmin doet. Dit zeide hij zoo luid, dat het geheele gezelschap, ook de man dien het gold, het hooren kon. Hoe weinig ook met de kaste-onderscheidingen ingenomen, moet ik toch erkennen, dat de Brahmin er heel wat fatsoenlijker uitzag en de manieren van den Soedra, waarnemenden dignitaris, wel wat te wenschen overlieten. Ongetwijfeld ligt in het verschil in kaste, in ras, in godsdienst, in het gehalte van den inlander, een groot bezwaar tegen zijne toelating op ruime schaal tot de hoogere ambten. Van den anderen kant is het echter zeer begrijpelijk, dat de inlander, na alles wat er gebeurd is, geneigd is zelfzucht als het motief te beschouwen, dat de Engelschen tot uitsluiting drijft; en het is van groot belang | |
[pagina 486]
| |
voor het Engelsche gezag, dat vertrouwen in zijne onbaatzuchtigheid en rechtvaardigheid worde gesteld. Veel tact en beleid zullen daarom tegenover de voortdurende verdachtmaking der inlandsche drukpers op dit en andere punten en het drijven der congressen, gesteund door sommige Europeanen, die zich niet ontzien hunne regeering en landgenooten op de ergerlijkste wijze te bekladden, noodig zijn. En men zal moeten beginnen met zich te onthouden van handelingen als het Engelsche ministerie met opzicht tot het invoerrecht op de katoenen goederen pleegde, waarbij een hooger beginsel aan partijbelang werd opgeofferd. Onder de verder aangevoerde grieven waren er, waarvan de ongegrondheid of overdrijving al dadelijk in het oog sprong. Over andere zou ik geen bepaald oordeel durven uitspreken, zonder den toestand wat meer te hebben nagegaan. Ook daarom ben ik blij dat ik dit Congres heb bijgewoond, omdat ik er door geleerd heb op welke punten meer bepaaldelijk de aandacht te richten. Alvorens van het Congres af te stappen, stip ik hier nog aan, dat de inlanders zich zeer beschaafd gedroegen en ruwe aanvallen eigenlijk alleen van de zijde der Europeesche leden kwamen. (Behalve den President was er nog een Parlementslid, ook een Ier, die schrikkelijk te keer ging. Otto van Rees, die eens de Europeesche opposanten te Batavia tamme oproerlingen noemde, zou hier waarschijnlijk dezelfde qualificatie hebben toegepast.) Als een staaltje van den ordelijken geest kan het volgende gelden. De laatste zitting eindigde te 4 uren; te 6 uren zou Mevrouw Annie Besant eene lezing houden. Men hoort haar gaarne ter wille van hare onbetwistbare redenaarsgave, ook omdat zij hoog wegloopt met de Oostersche philosophie en zich zeer beslist herinnert in vroegere incarnatie een Brahmin te zijn geweest. Ieder bleef op zijn plaats om die niet te verliezen, men zat rustig met elkaar te praten; ik had het voorrecht naast mij te hebben een zeer interessanten Buddhist, die te Chicago zijn godsdienst heeft vertegenwoordigd. Op eens ging er een geraas op, dat allengs luider werd, zonder evenwel tot een Westersch geschreeuw over te gaan. Men wilde mijn buurman hooren. Deze hield daarop een toespraak, waarnaar met de meeste aandacht werd geluisterd, en die herhaaldelijk door applaus werd onderbroken, hoewel hij voornamelijk over zijn godsdienst sprak en waarschijnlijk de eenige Buddhist in de zaal was. | |
[pagina 487]
| |
Te Colombo, waarheen ik mijne brieven deed zenden, hoop ik een van u te vinden. Eerst blijf ik een paar dagen te Cochin. Met welk doel schrijf ik u in een volgenden....
t.t.
van Dedem.
(Wordt vervolgd.) |
|