De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Mr. W.K. baron van Dedem. 6 Juli 1839-3 April 1895.Aan de nagedachtenis van mijn vriend Van Dedem wensch ik een hulde te brengen, en ik ken geen betere dan uittreksels te geven van eenige brieven, die hij mij in den afgeloopen winter uit Britsch-Indië en Ceylon geschreven heeft. Zij toonen wat in hem omging en wat hem belangstelling inboezemde; ook, hoe hij de pen wist te voeren. In dit opzicht zullen de brieven voor velen een verrassing zijn. Als Van Dedem voor de pers schreef, liet hij zich niet gaan. De schalksche glimlach die gewoonlijk om zijne lippen speelde, wanneer hij zich in een vriendenkring bevond, werd zelden teruggevonden in zijn stijl. Maar wel wordt hij teruggevonden in deze brieven. Hier is de ware Van Dedem aan het woord, de man die kouten kon als weinigen; liefst over belangrijke dingen sprak, maar zoo, dat het spreken zoowel als het aanhooren ontspanning bleef; met de klok steeds op slechten voet, doch de zeldzame gaaf bezittende haar elkeen te doen vergeten. Ik weet niet, of de lezing der brieven dezelfde indrukken zal maken op hen, die den schrijver niet gekend hebben, als op zijne intieme vrienden. Doch zij behelzen zooveel belangrijks omtrent Britsch-Indië en Ceylon, dat niemand den daaraan besteden tijd betreuren zal, naar ik vermoed. Bewonderen zal men den ijver, waarmede Van Dedem kennis trachtte te vergaren, de inspanning die hij zich getroostte voor dat doel. Hij heeft in de weinige maanden van zijn verblijf in die warme streken te veel van zijne krachten gevergd; toen een ernstige ziekte hem aantastte, kon zijn gestel daaraan geen weerstand bieden. Hij zelf begreep het onmiddellijk. Aandoenlijk in hunne | |
[pagina 462]
| |
soberheid zijn de woorden, die hij den 31 Maart, drie dagen vóor zijn dood, tot mij richtte: ‘Ik lig in een hevige koorts en vrees dat ik er niet doorkom.... Hartelijk vaarwel. Breng het over aan mijne andere ware vrienden....’ Daar ik hem in zijn jeugd niet gekend heb, verzocht ik zijne oudste zuster, Mevrouw Lecky, mij het een en ander uit hare herinneringen mede te deelen. In de aanteekeningen, die ik daarop ontving, trof mij een citaat uit een brief, dien hij in 1864 uit Java aan zijne zuster heeft geschreven. Van zijne onlangs overleden moeder sprekende zegt hij daar: ‘Al hare gevoelens hadden iets edels.’ Zij had ‘een enthousiasme voor al wat groot en goed is, dat haar ver boven het gewone peil verhief.’ Wanneer ik mij rekenschap geef van de indrukken, die Van Dedem niet alleen op mij, maar op al zijne naaste vrienden gemaakt heeft, vind ik vrijheid om diezelfde woorden op hem toe te passen. En zijn enthousiasme was nooit een stroovuur; de idealen zijner jeugd zijn niet verbleekt. Bij het nalezen der aanteekeningen, heeft niets mij zoo zeer getroffen als de standvastigheid zijner affectiën in groote en kleine dingen. Gelijk hij gehecht bleef aan zijn familiegoed Vosbergen, reeds in 1864 door hem aangekocht, zoo bleef hij zijn hart schenken aan de publieke belangen, die hem in zijne jongelingsjaren hadden geboeid. Hij was altijd een zeer warm patriot. Men zal bespeuren, hoe in Britsch-Indië en Ceylon vooral datgene wat aan Nederland herinnert zijne aandacht bezig houdt. Om naar Cochin te trekken ontziet hij moeite noch ontbering. Wat kon hij daar zien of leeren? Niet veel, maar in Cochin was vroeger een Hollandsche nederzetting geweest, en hij moest dien grond betreden, zich daar vermeien in herinneringen aan onze vaderen. Niet minder evenwel dan aan Nederland, was zijn hart aan Java gehecht. In 1865 schrijft hij aan zijne zuster: ‘Ik heb Java lief; het is mijne eerzucht eens iets te mogen doen voor dat land en voor dat volk, waaraan wij als natie zooveel verschuldigd zijn.’ En dertig jaren later, 29 Januari 1895, schrijft hij haar uit Ceylon het volgende: ‘Ik word versterkt in de overtuiging, dat mijne reis voor Indië nuttig kan zijn, ook al kom ik nooit meer in de gelegenheid om als minister of Kamerlid van mijne kennis partij te trekken. Wanneer men ouder wordt begint de overtuiging hoe langer | |
[pagina 463]
| |
hoe sterker te spreken, dat men moet trachten - en zich moet haasten, alvorens de dood aanklopt - iets nuttigs te verrichten. Het is mijn groote en trouwens eenige illusie om voor Indië wat te doen, dat blijvende waarde zal hebben.’ Bijna dezelfde uitdrukkingen als die van 1865. De oude liefde was niet verkoeld, maar versterkt. Men moet Van Dedem niet verheffen ten koste van anderen. Als bewindsman heeft ook hij getoond, dat de mensch niet feilloos is. Zijne fouten en zwakheden zijn bekend genoeg, want hij deed geen poging om ze te verbergen. Wat kon hij aarzelen en weifelen! Doch aarzelend en weifelend kwam hij tot een besluit. Zoekend en tastend naar zijn weg, eindigde hij met dien te vinden. Overmatig conscientieus woog en wikte hij elk bezwaar, doch als hij goed gewikt en gewogen had, zag hij niet op tegen belangrijke beslissingen. En in de grondbeginselen zijner koloniale politiek heeft hij nooit gewankeld. Het stond bij hem vast, dat Indië moet bestuurd worden overeenkomstig de belangen van Indië zelf; aan dat denkbeeld is hij steeds getrouw gebleven. Van een batig-slot-politiek mocht geen sprake meer zijn; dit was het hoofdthema van zijn maiden-speech in de Tweede Kamer (16 November 1880), dit de uitgesproken gedachte van het op 9 Juni 1884 door hem ingediende wetsontwerp betreffende de financieele betrekkingen tusschen Indië en het moederland.. Het ontwerp is niet aangenomen, naar men weet, en toen het werd voorgesteld, had de bestrijding der batig-slot-politiek reeds veel van hare practische beteekenis verloren. Niettemin nam Van Dedem als minister de zaak opnieuw ter hand; zijne wetsvoordracht van 1 September 1892 betreffende de comptabiliteit gaf uitdrukking aan het sedert lang door hem voorgestane denkbeeld: er mogen aan de geldmiddelen van Indië geen andere sommen ten behoeve van het moederland worden onttrokken dan tot restitutie van door het moederland voor Indië gedane uitgaven. Hij hechtte eraan dat dit denkbeeld, grondbeginsel van waarachtig liberale politiek, zou belichaamd worden in een wetsartikel. En dat hij daaraan hechtte, dit kenteekent den man. Indië moet overeenkomstig zijn eigene belangen bestuurd worden; maar het moet die belangen ook zelf leeren behartigen; decentralisatie en opneming van niet-ambtelijke elementen | |
[pagina 464]
| |
in de regeering zijn dus gewenscht. Ook dit was een geliefkoosd denkbeeld van Van Dedem, en hoeveel hij van de uitvoering daarvan verwachtte, blijkt uit de toelichting der ontwerpen tot aanvulling en wijziging van het Regeeringsreglement en de comptabiliteitsswet voor Ned.-Indië, die den 1sten Nov. 1893 bij de Staten-Generaal zijn ingediendGa naar voetnoot1). Inzonderheid bij de behandeling der begrooting, zoo meende hij, zouden de niet-ambtelijke leden van den Raad van Indië veel licht kunnen geven. ‘Zoo er ergens behoefte aan bestaat, dat de zaken nog eens van een ander standpunt dan het ambtelijke, en wel met zooveel veelzijdigheid als mogelijk is, worden bezien, dan is het wel bij het in oogenschouw nemen van de geheele huishouding, waartoe de jaarlijksche begrooting, evenals overal elders, ook in Indië aanleiding behoort te geven.’ Daarbij moet het doel zijn te komen ‘tot een grondige behandeling van de vraag, aan welke eischen het bestuur van Indië behoort te voldoen om de ontwikkeling van land en volk zooveel mogelijk te bevorderen.’ Ik heb het altijd beschouwd als van zelf sprekend, dat zijn reis naar Britsch-Indië vooral ten doel had hem volle klaarheid te verschaffen omtrent de werking van het stelsel van decentralisatie en getemperd zelfbestuur, dat daar reeds sedert verscheidene jaren is toegepast. Hij wilde dat stelsel in alle bijzonderheden leeren kennen, en uit zijne brieven blijkt, dat hij aan dit voornemen gevolg heeft gegeven. Er blijkt tevens uit, dat zijne ingenomenheid daarmede door hetgeen hij zag is aangegroeid. Er valt niet aan te twijfelen: hadden wij het voorrecht mogen hebben Van Dedem in het vaderland terug te zien, wij zouden hem met nog grooter warmte dan te voren hebben zien ijveren voor de toepassing der beginselen, die ten grondslag liggen aan de twee zoo even genoemde ontwerpen. Maar hij is niet tot ons wedergekeerd en in vreemde aarde rust zijn stof. Geen zijner oude vrienden mocht hem de laatste eer bewijzen en op zijn graf uiting geven aan hetgeen zoo velen voor hem gevoelden. Ware het anders geweest, met hoeveel warmte zou niet gesproken zijn! Het ware gebleken, dat de liefde, die hij voor Indië koesterde, wederkeerig was en voor den staatsman Van Dedem menig hart in de kolonie | |
[pagina 465]
| |
klopte. Aan waardeering der diensten, die hij aan Indië bewezen heeft, zou het evenmin ontbroken hebben als aan instemming met de beginselen van koloniale politiek die hij was toegedaan. Maar sommigen zouden bovenal den man hebben herdacht, die hun in moeilijke oogenblikken raad, in mistroostige steun schonk. Zij zouden verklaard hebben, dat Van Dedem altijd het beste en edelste in hen heeft wakker geroepen, hen altijd heeft opgewekt tot arbeid, tot geloof in de toekomst van ons land en zijne koloniën, tot een hooge en breede opvatting der levenstaak. En uit hunne woorden zou datgene hebben gesproken wat onafscheidelijk is van ware vriendschap: dankbaarheid.
N.G. Pierson. |
|