Bibliographie.
Goethe-Brevier. Goethes Leben in seinen Gedichten, herausgegeben von Otto Erich Hartleben. München 1895.
Hoevelen zijn er, in Duitschland zelf en daarbuiten, die Goethe als lyrisch dichter nog anders kennen dan uit de tien of twaalf gedichten, die in de bloemlezingen prijken of door de muziek van Mozart, Beethoven, Schumann (Das Veilchen, ‘Wie herrlich leuchtet mir die Natur!’, Haideröslein) gemeengoed geworden zijn. Neemt men de ‘Sämmtliche Werke’ ter hand, dan vindt men de gedichten onder verschillende rubrieken verdeeld als: Antiker Form sich nähernd, Parabolisch en dergelijke, opschriften die weinig tot nadere kennismaking uitlokken. Is niet, zoo waar! het gedichtje aan Friederike Brion: ‘Jetzt fühlt der Engel was ich fühle’ verzeild geraakt onder de rubriek: Alles an Personen und zu festlichen Gelegenheiten Gedichtete enthaltend.
‘Alle gedichten’ - had Goethe tot Eckermann gezegd - ‘moeten gelegenheidsgedichten zijn, d.w.z. de werkelijkheid moet de aanleiding en de stof er toe geven. Algemeen en dichterlijk wordt een bijzonder geval juist daardoor, dat het een dichter is die het behandelt’. En hij had er bij gevoegd: ‘Al mijn gedichten zijn gelegenheidsgedichten, zij zijn door de werkelijkheid uitgelokt en hebben daarin hun grond. Van uit de lucht gegrepen gedichten houd ik niets.’ En dit is zoo waar, dat men enkel door een in chronologische volgorde gerangschikte uitgaaf van de gedichten Goethe's gansche rijke leven, met zijn hartsgeheimen en hartstochten, zijn betrekkingen tot de groote mannen van zijn tijd, zijn talrijke reizen, weder voor zich kan laten opleven.
Hiervan uitgaande heeft een der jongere Duitsche dichters, een der mannen van de Neue Deutsche Rundschau, O.E. Hartleben, een boekje samengesteld, waarin men aan de hand van Goethe's gedichten, hem bijna jaar voor jaar volgen kan: naar Leipzig, Frankfort, Straatsburg (Friederike), op een reis langs den Rijn, in de postchais van Mannheim naar Darmstadt (waarin het fraaie ‘An Schwager Kronos’ gedicht werd), weder naar Frankfort (Lili), op zijn door de vrienden met bezorgdheid geziene verhuizing naar Weimar (‘Seefahrt’), te Weimar met Karl August en Frau von Stein, op de eerste reis naar Italië, waarop dan, door Goethe's betrekking tot Christiane Vulpius uitgelokt, de geheele reeks Römische Elegien (Erotica romana) volgt, en zoo voort. Het zijn de ‘gemalte Fensterscheiben’, waarvan een gedicht uit Goethe's laten tijd (1810) spreekt: ziet men van de markt uit in de kerk, dan is alles donker, maar komt ge binnen in de kapel, dan zult ge wat anders zien; dan is het op eens helder en kleurig.
‘Brevier’ noemde Hartleben zijn boek. Maar moge het voor de Goethegemeente iets als een getijboek, een livre d'heures wezen, ook voor wie niet tot dien uitteraard engeren kring behooren, is het een kostelijk boek, vol leering en stichting.