| |
| |
| |
Verzen.
Lente.
1.
Daar zijn de knoppen wonderbaar gebroken,
De lentezegen breekt er stroomend ùit...
Op koele wuiving drijven zoete roken...
De lucht is één wijd ruischen van geluid!...
Dat lijkt een liefelijke tooversproke
Van wijdsche heerlijkheid, die plots ontspruit
Bij lichter feeë roede... leve' ontloken
Glorieus... nog pas met rouwklokke uitgeluid!
Zijn 't nu mijn harte-knoppen, die daar breken,
In weelde ùitstroomend, bij het laafnis-leken
Van 't warme licht, rein heiligend gespreid?
Dat vreemd bedwelmen... zijn 't mijn harte-aromen?...
Is 't àl een tooversproke, in lichte droomen
Eens stil gedroomd als wondre werklijkheid?...
| |
| |
2.
Ik kan 't mij niet verklaren... àl 't verlangen,
Dat nauw meer ademde in des harten diep,
Springt òp en rijst zóó heftig, dat ik bange
Bange wordt om zoo groot verlang, dat sliep
den stillen slaap, of 't slapend wilde omvangen
Den kouden dood, dien sombre weedom schiep...
Toch... 't is zoo wonder heerlijk... niet meer bange...
Verlangen stijgt naar 't lichten, dat hóóg riep!...
Hoor, hoe verlangen stijgend lacht, héél luide...
Al wete ik niet, wàt of die roep beduide,
'k Hoor een triumfkreet in dien gouden lach!
O! nieuwe Lente, o nieuwe harte-Meie,
Dàt weet ik, dat 'k uw wijding benedije,
En juichend groet den nieuwen, heilgen dag!
| |
| |
3.
Dat is wellicht het allerlaatst òpbloeien
Der harte-jeugd, na bange droefenis
En treurig kwijnen... allerlaatst òpgroeien
Der levenskiem, die niet gestorven is!
Wellicht de laatste sprank vóór 't héél vergloeien.
Der gouden vlam, even, van 't sterven wis,
Opflikkerend... 'k voel stille, stil wegvloeien
Mijn juichenskracht, na korte ontvangenis!
O, Lente! moogt gij nog éénmaal ontspringen
In godlijk bloeie' en heerelijk doen zingen
In zangenpracht uw kleur, uw geur, uw zon!
Ga dàn vrij dood... ga dàn vrij dood, mijn harte...
Hoog boven doode vreugde en doode smarte,
Leeft iets van mij, dat zelfs geen dood verwon!
| |
| |
| |
Wijding.
1.
O! arm, arm menschenhart, dat sterven moet
Zonder een groote liefde, die het geve
Het hooge leven en het groote streven,
En 't telkens, wen het kwijne, òpluiken doet!...
Hoe was mijn hart zoo licht, toen daar de gloed
Van Háár genade ontbloeide in prachtvol beven
Van gouden vlamme... wonder tintlend leven
Mij weeldrig stroomde door het jonge bloed!
Zìj was mijn Liefde, zìj die groote en hooge,
Die wijding gaf mijn arme, droeve Zijn,
Hoog-òp mij voerde in gadeloos vermogen...
Toen kwam de Twijfel, twijfel, trieste, kille,
Die dacht mijn liefde een doem van laffen schijn...
Wat troost nu, die mijn wijden weedom stille!...
| |
| |
2.
Toen is mijn doode Liefde mij verschenen:
De hooge Muze, in 't goudlicht van den Dag,
Om zoeten mond, in 't oogen-paar sereene,
De zuivre glanzing van heur godenlach.
Toen voelde ik eindloos in mijn ziel òpweenen
Al de oude, weeë smart, al 't bang geklag
Waarin ik riep om Háár, die ging vèr henen,
Waar ik in sombre wanhoop nederlag...
Maar hooger steeg 't extatisch-hél òpjuichen
Van 't oud geluk, 't ééns juichende getuigen,
Zeeg'nend haar weêrkomst nu in ziele-zang...
Vòlzalig zonk ik aan heur voeten neder...
Ik vond dien zang in klank noch woorden weder,
En spraakloos snikte ik 't ùit, heel lang... heel lang...
| |
| |
3.
En als ik opstond, was zij henen... 'k schreide
Niet meer... een wonderzoete geur nog zweefde
Als stille erinn'ring òm... een wijle 'k leefde
In licht gedroom, dat ik heur weêrkomst beidde...
Toen was 't mij, of zich breede glorie breidde
Rondom mijn hoofd, een witte wade weefde
Van pure heilg'heid om mijn leden... 'k beefde
Van 't heil, waarom mijn stil verlang eens vleide!...
'k Was als een jonge wijdling, òpgerezen
Van 't maagdlijk altaar, nu zich priester wetend,
Voelend zijn wijding, die hem ùitgelezen...
En 'k ging, zoo rijk-gezegende in genaden,
In zielejubel 't doode leed vergetend,
Ten zegetocht van heilge dichterdaden!
| |
| |
4.
Ik ging, gezegende, in het groot begeeren
Van strijd en offer, om àl 't heil, genoten
In klare aanschouwing, eindloos te vermeêren,
Wèggevend héél, wat 'k hield in 't hart besloten!
En in mijn ziel de liefde en 't hoog vereeren,
In 't starend oog de aanbidding, stil-devote,
In 't hart de gloed met laaiend-wit verteren,
Om fieren mond de wil, ten daad besloten,
Mocht ik door 't leven en zijn woelen schrijden...
Daar zag 'k den Tabor-glans plots openbreken
In goud-gestraal, in goddelijk verblijden...
En van de heerlijkheid, die ik zag pralen,
Ging ik in goudene verrukking spreken,
En deed den hemel op deze aarde dalen!
| |
| |
5.
Toen is de Muze opnieuw tot mij gekomen,
In klaar mysterie van den heilgen Nacht...
Ik dacht me een spel van speelsche, schoone droomen,
Tot mij heur stemme riep, zacht, fluisterzacht...
Toen zag ik hooger glorie haar omstroomen
Dan eertijds, bij des Dages helle pracht:
Licht, wit als maanlicht pure... in bevend schromen
Zag 'k òp... hoog blonk de gouden sterrenwacht!...
En in dien nacht, in sprakeloos aanschouwen,
Knielde ik devoot, met biddend handenvouwen,
Voor Haar, als voor een hooge Heilge, neêr...
Toen zag 'k in Wezen Haar, wier eerste wijding
Mij was reeds kracht van luide God-belijding,
Die nu zich héél gaf, méér... nog eindloos méér...
| |
| |
| |
Loutering.
1.
Nu sta ik op den reuze-hoogen top
Van verren Loutringsberg, fier en alléén...
In bangen, bloedgen lijdenstocht steeg 'k òp,
Door rotsgegrim en duistre wouden heen!
Hier troont de vrijheid, die mijn harte-klop
Juichend versnellen doet... hier heerscht slechts Eén,
Hij, de Eénge en Eéne, die mijn harte-knop
Doet springend bloeie' in geurwolk van gebeên!
Hier lacht de klare, goddelijke Rust,
Limpide als 't hemelwelf, onmeetlijk wijd,
Groot-eenzame eindloosheid van goudblank licht!...
Gods eigen ruste heerlijk-koelend streelt
Mij 't brandend voorhoofd... God, Dien ik belijd,
Staar 'k recht en fier in 't Heilig Aangezicht!
| |
| |
2.
In verre diepte woelt het Leven voort...
Daar kruisen zich de duistre smarte-wegen
Van 't droef weleer nog, waar ik, neêrgezegen,
De handen strekte in beden onverhoord...
Dáár wordt nog de echo van mijn smart gehoord,
Ten hoogen hemel schreiend opgestegen,
Weeklagend om verloren vredezegen...
Tot mij het hooger lichten heeft gegloord!
Zwoel duister waarde heen... àl 't aardgerucht
Stierf weg, waar ìk òpging in zuivrer lucht,
Glorieuslijk in het heilig licht geheven...
Hóóg boven 't leven en zijn smartgeding,
Hóóg boven smartende herinnering,
Straalt mij Gods liefde en 't godlijk liefdeleven!
|
|