De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Aimée Desclée.Paul Duplan. Lettres de Aimée Desclée à Fanfan. Paris, Calmann Lévy, 1895.Bij hetgeen wij in ons land plegen waar te nemen, komt het velen misschien ongeloofelijk voor, maar er zijn tijden en landen geweest, waar, bij de opening van een schouwburg, eens dichters woord aan die gebeurtenis wijding gaf. Zulk een woord werd, onder anderen, gesproken toen, in October 1798, de schouwburg te Weimar heropend werd met Schiller's Wallenstein. Schiller had voor die gelegenheid een proloog geschreven. Het is het gedicht waarin, onder meer, herinnerd wordt aan het vluchtige van den indruk, dien tooneelkunstenaars achterlaten. Denn schnell und spurlos geht des Mimen Kunst,
Die wunderbare, an dem Sinn vorüber,
Wenn das Gebild des Meissels, der Gesang
Des Dichters nach Jahrtausenden noch leben.
Hier stirbt der Zauber mit dem Künstler ab,
Und wie der Klang verhallet in dem Ohr,
Verrauscht des Augenblicks geschwinde Schöpfung
Und ihren Ruhm bewahrt kein daurend Werk.
Schwer ist die Kunst, vergänglich ist ihr Preis;
Dem Mimen flicht die Nachwelt keine Kränze...
Zoo is het. Wat er van den tooneelspeler overblijft is een naam en niets meer; een naam die enkel nog bij de tijdgenooten herinneringen wakker roept, wier omtrekken steeds flauwer worden. Wat zou men niet willen geven om een intonatie, een gebaar, een stand te kunnen fixeeren en althans iets te behouden van dat schoone, waarvan hier, helaas, Keats karakteriseering niet gelden kan, dat het een genot is voor altijd. | |
[pagina 335]
| |
Indien er nochtans dramatische kunstenaars zijn, die kans hebben, dat men van hen blijft spreken en in hen belang blijft stellen, dan hebben zij dat te danken aan eigenschappen, die - zoo al! - slechts in een verwijderd verband staan met hunne kunst. Er zijn er onder de tooneelkunstenaars, onder de tooneelspeelsters vooral, die blijven leven door hetgeen zij in schrift hebben achtergelaten. Ik heb hier niet het oog op Wattier Ziesenis, van wie een briefje is wereldkundig gemaakt om te bewijzen dat men een groote tooneelkunstenares wezen kan zonder te hebben leeren spellen; noch op Mevrouw Brondgeest-Bouwmeester (en art Mevrouw Frenkel), van wie ik onlangs in een weldadigheidsalbum een ‘letterkundige bijdrage’ zag aangekondigd. Eerder denk ik aan Adrienne Lecouvreur, wier brieven, een paar jaar geleden door den Archivaris van de Comédie française verzameldGa naar voetnoot1), in hun natuurlijken eenvoud en gratie ons een zeer aantrekkelijk beeld vertoonen van deze fijn bewerktuigde kunstenares, die door haar geest en haar aangeboren distinctie - al was zij de dochter van een hoedenmaker uit een klein dorp - de grootste vernuften van haren tijd, waaronder d' Argental en Voltaire, aan zich wist te boeien en het eerst van alle Fransche tooneelspeelsters de deuren der aristocratische salons voor zich geopend zag. Ik denk verder aan Rachel, die, al begon zij haar loopbaan als straatzangeres, alles wist, alles begreep zonder iets geleerd te hebben, die zich aan de tafel van de Russische grootvorsten wist te gevoelen en te gedragen als hunner een, en wier brieven en briefjes konden geschreven zijn door een van de groote épistolières van de achttiende eeuw, zulk een ondeugend vernuft spat er u uit tegen, zoo gemakkelijk, zoo sierlijk, met iets precieus in den toon, zijn zij gedraaid. Dat, in tegenstelling met den man, eene vrouw, zonder te bezitten wat de wereld ‘opvoeding’ noemt, tot een eervolle positie kan geraken, tracht Rachel in een brief van 7 Juli 1843 aan haren broer Raphael Félix aldus te verklaren: ‘Eene vrouw verliest niets van hare bekoorlijkheid - integendeel! - door een zekere reserve in houding en taal; eene vrouw antwoordt, | |
[pagina 336]
| |
maar ondervraagt niet; zij begint nooit een discussie, zij luistert. Hare natuurlijke coquetterie doet haar verlangen zich te onderrichten, zij onthoudt, en zonder ooit een degelijken grond gelegd te hebben, krijgt zij, zoo doende, dat vernis, dat soms voor kennis doorgaat.’ Maar al haar luisteren en onthouden zoude Rachel geen brieven in de pen hebben kunnen geven als dat prachtstuk van levendige en geestige beschrijving van hare ontvangst, de ontvangst van ‘la fille au père et à la mère Félix’, aan het Keizerlijk Hof te Petersburg in 1854.Ga naar voetnoot1) En wat dunkt u van dit achttiende-eeuwsch kattebelletje? Mon cher ami, En dit fragment van een anderen brief, waarin zij het heeft over een ‘capote rose’ waarmêe zij de critici, die zij door de een of andere gril ontstemd had, in hun humeur hoopt te brengen: ... Demain je mettrai ma petite capote rose... Je l'ai essayée, comme Cléopâtre ses poisons sur ses esclaves, et l'effet est sûr. Lorsque je l'ai étrennée, l'autre semaine, avec une robe de velours noir et bouffante, le jeune X... en était tout hébété. Il l'est resté depuis et on m'a dit qu'il l'était même avant, par provision, sans doute! Wie durft beweren, dat onze haastige eeuw zelfs in het land der epistolaire kunst bij uitnemendheid, in Frankrijk, die kunst gedood heeft? Hoogstens op de vlucht gejaagd. Maar om op die vlucht haar een schuilplaats te doen vinden in het boudoir van meer dan ééne Fransche tooneelspeelster.
Wij zijn benieuwd welke talenten als schrijfster Sarah Bernhardt ons in hare Mémoires zal ontwikkelen. Doch in afwachting daarvan hebben wij hier de Brieven van Aimée Desclée, eene dramatische kunstenares van minder universeelen naam, die slechts kort geschitterd heeft, maar wier buitengewone | |
[pagina 337]
| |
intelligentie, wier uitnemende gaven haar tot een geheel eenige vertolkster maakten van de rollen der moderne Fransche vrouw, vooral in de stukken van Dumas fils. ‘Ce ne sera jamais qu'une cabotine!’ moet Montigny indertijd van haar gezegd hebben, de directeur van het Gymnase, waar zij eerst fiasco maakte, maar jaren later haar grootste triomfen zou vieren. Une cabotine: men zoeke de beteekenis van die uitdrukking niet in de Dictionnaire de l'Académie, al komt zij er in voor, noch in de bekende verzameling ‘Parisismes’ van Villatte. Zij laat zich niet met een paar woorden omschrijven. Een cabotin, zou men kunnen zeggen, is de spotvorm van den comédien en, bij uitbreiding, de tooneelspeler bij wien, in en buiten den schouwburg, de slechte eigenschappen van den comédien zich op den voorgrond dringen. In den cabotin, in de cabotine, is alles kunstmatig, alles op uiterlijk effect berekend, alles pose, alles oppervlakkig, lichtzinnig, zonder eenige stabiliteit en onbetrouwbaar. ‘Cabotinville’ is de naam waarmee Bergerat (Caliban) Parijs bestempelt, om er de stad door aan te duiden, waar alles onnatuurlijk is, alles onecht - ‘en deçà des fortifications, le carton commence!’ - waar de mensch, de natuur, het leven in den hollen spiegel der conventie zich als een grimas weerspiegelen; de reuzen-wereldpoppenkast, de plaats waar publieke personen, industrieelen, kunstenaars, tot de concierges toe, lijden aan eenzelfde kwaal: den St. Vitusdans der ijdelheid... Aimée Desclée heeft inderdaad gevaar geloopen een cabotine te zullen blijven. In het begin bleef zij als tooneelspeelster beneden het middelmatige; aan het Gymnase, waar zij debuteerde, was zij niet in tel, later in den Vaudeville-Schouwburg ging het haar niet beter; het kwam zóó ver, dat zij in eene ‘revue’ van het Théâtre des Variétés als figurante haar kost moest verdienen. Dan volgen er jaren van dissipatie, een tijd waarvan de herinnering haar later als een voortdurende wroeging zal vervolgen. Intusschen komt haar betere natuur tegen dat leven in opstand; zij schrikt er van terug en wendt zich tot een priester, dien zij raadpleegt over haar voornemen om geestelijke zuster te worden, een voornemen waarop zij, ook in veel later tijd, nog telkens in hare brieven terugkomt. Vond de priester haar geloof niet krachtig genoeg? Zeker is het dat er niets van kwam. Kort hierop sluit zij een engagement met den tooneeldirecteur | |
[pagina 338]
| |
Meynadier die jaren achtereen de Fransche schouwburgen in Italië exploiteerde. Dan eerst komt Desclée, door jaren van ellende gelouterd, tot het besef van hare roeping en van hare kracht. Altijd op de bres, telkens verplicht nieuwe rollen te creëeren, die zij 's nachts en op reis bestudeeren moet, slaagt zij erin, onder de intelligente leiding van haren vriend, den acteur Paul Dubois, die het eerst begreep welk een kunstenares er in deze jonge vrouw school, zich geheel in haar kunst te werken, en dat met een ijzeren volharding die bewondering wekt, en met een uitslag die haar zelf verbaast. Aan hare moeder schrijft zij: ‘... Je te remercie, chère mère, de m'avoir fait belle et intelligente; je t'en remercie bien, va. Vois-tu, depuis quelques années, j'ai pleuré, j'ai souffert. La femme a perdu ses illusions et sa jeunesse, mais l'actrice a pris de l'aplomb, et, à mon grand étonnement, il se trouve que j'ai du talent.’ ‘Mooi’ noemt zij zich in dezen brief. Mooi echter in de gewone, banale beteekenis was zij niet, het tengere vrouwtje met de lichte ingevallen wangen, de magere schouders en de platte borst; maar de elegante lijn van het lichaam, de buitengewoon lenige gestalte, de groote zwarte oogen die wanneer zij in rust waren iets droevigs hadden, maar die zoo vriendelijk lachen, zoo zacht vleien en zoo streng gebieden konden, de ‘narines dilatées soufflant chaudement la vie’, de prachtige handen en het beweeglijk, expressief gelaat - de beschrijving is grootendeels ‘naar’ Alexandre Dumas - gaven aan de jonge vrouw op het tooneel een bijzondere bekoorlijkheid, iets zeer interessants en ongemeens, waarvan het verbleekt portret, dat men in dit boek aantreft, waarschijnlijk niet dan een flauw denkbeeld geeft. Aimée Desclée moet het type verwezenlijkt hebben van de moderne Fransche, of liever van de moderne Parijsche vrouw - beter nog: van een zeker soort moderne Parisiennes, zooals die in de stukken van Dumas, Une visite de noces, La princesse Georges, La femme de Claude wordt geteekend: de geraffineerden, de ‘vierges du mal’, op een voetstuk staande en als godinnen aanbeden, charmeuses met ijskoude harten, die zoo menig leven hebben vergiftigd. En daarnaast creëert zij Froufrou | |
[pagina 339]
| |
van Meilhac en Halévy, de minder verdorvene dan bedorvene, de lichtzinnige Froufrou, die door het leven fladdert, capricieus, nerveus, en die, haast spelend, haar eigen geluk en dat van de haren vernietigt. Geene in wie zóó als in Desclée het moderne leven trilde, geene die zoo als zij de ‘troubles nerveux’ van den huidigen tijd voelde. Dat scheen wel de aangewezen vertolkster voor het drama der werkelijkheid van heden, dat zij wist meê te leven en waarop zij tegelijk den stempel van haar geheel eenige persoonlijkheid drukte. Men kan vragen: wie van Dumas en Desclée het meest aan den ander verschuldigd was; Desclée die aan Dumas te danken had, dat zij uit het halfduister van het théâtre des Galeries St. Hubert te Brussel in het licht van den Parijschen boulevard, naar den Gymnase-Schouwburg werd verplaatst, om zich daar tot vollen, zij 't kortstondigen, bloei te ontwikkelen; of Dumas die nooit vroeger of later een vertolkster van zijne drama's heeft gevonden als deze eenige kunstenares. Desclée heeft voor hare kunst geleefd en is aan hare kunst gestorven. Door Dumas weten wij, hoe zij opging in hare rollen, hoe elke nieuwe schepping voor haar als het ware een evocatie was: een weder oproepen en weder doorleven van alles wat er van liefdeslust en liefdesmart, van jaloezie, van wroeging in hare herinnering en tot in het diepst van hare conscientie was achtergebleven. Dat gaf aan hare creaties het aangrijpende, het onmiddellijke en eeuwig frissche, maar dat ook maakte dat zij met iedere schepping een stuk van haar ziel en tegelijk van haar leven weggaf. Tutta l'anima getto a brano a brano,
had zij met Ada Negri kunnen uitroepen. Het beeld van Aimée Desclée zooals het door Dumas en anderen, die haar van nabij gekend hebben, geteekend wordt, roept mij telkens dat van Eleonora Duse voor den geest. Niet enkel het lenige lichaam, in elke houding gracieus en smaakvol, niet enkel de nasale, slepende stem maar die niettemin een wondere bekoring kon oefenen, de geheele artistieke persoonlijkheid van Desclée herinnert mij die van Duse. Dat opgaan in hare rollen, zoodat er geen publiek, geen tooneel met zijn coulissen en zijn scherm voor haar schijnt te bestaan, dat geheel medeleven met elk harer personages, zoodat elk optreden gevolgd | |
[pagina 340]
| |
wordt door een vreeselijke afmatting, die het lichaam langzaam sloopt, - het kenschetst Aimée Desclée zooals het Eleonora Duse kenschetst.
Nauwelijks meer dan drie en een half jaar heeft Desclée's loopbaan als gevierde tooneelspeelster geduurd: van 1 September 1869, haar debuut in het Gymnase, tot in het voorjaar van 1873. Maar in dien korten tijd is er een groote liefde door het leven van de lichtzinnige Froufrou gegaan en, zooals elke groote hartstocht pleegt te doen, heeft ook deze al wat er edels was in hare ziel naar de oppervlakte gebracht. Er worden ons in dit boek een reeks van brieven te lezen gegeven, door Desclée van 1868 tot aan den dag van haren dood in November 1873, gericht tot den hoofd-officier, dien zij Fanfan placht te noemen, en van wien wij niets naders weten dan dat hij den titel van baron en ‘un beau nom militaire’ droeg, - zijn vader was generaal - een goed en energiek uiterlijk had, een man van buitengewone intelligentie, zeer geletterd en zeer elegant was, ‘l'air heureux, grave et bon.’ Hoe zij elkaar leerden kennen, vernemen wij niet; maar deze en andere bijzonderheden hebben wij ook niet noodig te weten om te kunnen waardeeren de groote affectie, die Desclée tot aan haar vroegen dood aan Fanfan heeft verbonden. En dat deze liefde van een tooneelspeelster in de zwoele, vaak bedorven atmosfeer van de tooneelwereld, te midden van al de jalouzie, de spionneerlust, de lasteringen, die daar zoo welig tieren, voortdurend het mikpunt van een reeks anonieme brieven vol lage aantijgingen en verdachtmakingen, is blijven bloeien, dat vrijwaart haar tegen het verwijt van banaliteit en geeft aan de brieven, waarin die liefde zich ùit en Desclée's oprechte natuur naast haar groot talent als briefschrijfster uitblinkt, recht op een plaats in de letterkunde, onder de Bekentenissen en Minnebrieven van beteekenis.
Karakteristiek is reeds aanstonds bij deze sensitieve, na de eerste vluchtige kennismaking met Fanfan, het voorgevoel van hetgeen haar te wachten staat. ‘Je traverse une crise terrible;’ - schrijft zij aan een vriend van den officier - ‘je m'ennuie, les succès d'artiste ne me suffisent plus. Je connais ma folle tête et j'ai peur....’ Zij is bang voor een | |
[pagina 341]
| |
coup de tête, voor een voorbijgaande bedwelming, als het dien naam hebben mag, en dan, op Fanfan doelende: ‘Pauvre garçon, il est charmant. Si cela devait être une passion, je laisserais nos destinées suivre leurs cours; ce n'est pas une passion que je crains; c'est l'isolement, l'occasion. Mais il vient me voir souvent et c'est si gentil de s'entendre dire tout bas qu'on est belle et qu'on est adorée; l'amour est si puissant, si attractif’.... Dan schrijft Desclée haren eersten brief aan Fanfan, waarin zij hem waarschuwt, met een eenvoud, met een ernst en met een zachten weemoed, die men bij Froufrou niet zoeken zou. De brief volge hier in zijn geheel. Het zou zonde zijn, hem verminkt weêr te geven. ‘Je tiens la plume depuis une grande heure. Je voulais vous expliquer tout ce qui est incompréhensible pour vous, je ne le puis pas; tout mon être se révolte contre ma propre volonté. ‘Si cela devait être une passion, je laisserais nos destinées suivre leurs cours’, had zij kort te voren geschreven. En het bleek een passie te zijn. De gelieven worden echter reeds spoedig van elkander gescheiden, doordat Desclée wederom met den impressario Meynadier in Italië voorstellingen gaat geven, waar zij in 1868 en 1869, te Florence, Milaan en Turijn, een schitterend succes heeft. Fanfan is in hare afwezigheid mistroostig en ontstemd; | |
[pagina 342]
| |
met moederlijke ernst beknort Desclée hem over zijne zwakheid en tracht hem te troosten. Hoe fier klinkt niet hare vermaning: ‘puisque vous êtes tant aimé d'une femme comme moi, montrez-vous digne de cet amour....’ en later: ‘aime-moi bien fort, comme si tu étais un homme. Que diable! si tu allais à la guerre, ce serait bien pis....’ Wanneer Fanfan, in zijn verlangen om haar bij zich te hebben, haar tracht over te halen om haar engagement à tout prix te verbreken, dan is zij het weer die de verstandige taal laat hooren: ‘Hoe komt het in je hoofd? Meynadier op dit oogenblik verlaten! Maar denk toch eens na! Wie zou mijn rol spelen?.... Men moet zijn verbintenissen gestand doen, wil men zich zelf kunnen blijven achten. Si tu partais en campagne, je ne te demanderais pas de déserter. Et ta désertion serait moins préjudiciable à tes chefs que la mienne. On te remplacerait. On ne peut pas me remplacer.’ Belastert men hen, brengt men hare trouw bij hem in verdenking en maakt hij zich daarover boos, dan tracht zij hem aan het verstand te brengen, dat zulk een verdenking de natuurlijkste zaak van de wereld is: een gevierde actrice en een ‘sabreur’ als hij, acht maanden vàn elkaar, en elkaar trouw blijvend, dat is zoo iets buitengewoons, dat men het de menschen niet kwalijk nemen kan, wanneer zij dat niet gelooven kunnen.... Maar dan komt er een tijd - kort voor haar debuut te Parijs - dat Desclée uit de voegen raakt. Het onafgebroken spelen en studeeren en reizen, reizen, studeeren en spelen, heeft haar in zulk een toestand van uitputting gebracht, dat een lange rust noodig is geworden. Het voorgeschreven verblijf te Royan, wel verre van haar te calmeeren, verergert nog den toestand van overspanning, van zedelijke en lichamelijke storingen, waaraan zij ten prooi is. En terwijl het oogenblik nadert waarop Parijs haar de wijding tot groote dramatische kunstenares zal geven, is het of de cabotine, die Montigny beweerde dat zij nooit zou ophouden te zijn, weêr te voorschijn is gekomen. Zonderlinge brieven vol verslagenheid en vol wanhoop schrijft zij; brieven, waarin zij er met afgrijzen van spreekt, dat hare ‘nature première’, die zij zoolang heeft bestreden en onderdrukt, met ontstuimige kracht zich weer naar boven heeft | |
[pagina 343]
| |
gedrongen, waarin zij zich zelve een monster, een ‘créature incomplète’ noemt, vragend dat men haar beklagen moge, omdat zij zoo rampzalig is; waarin zij herhaaldelijk spreekt van haar voornemen om haar ‘métier de saltimbanque’ vaarwel te zeggen en in een klooster haar leven te eindigen. De ‘rechute’, waarop hier gedoeld wordt, de ephemeere ontrouw aan Fanfan, hoe ook physiologisch en psychologisch te verklaren, was te bejammeren. Maar hoe loyaal is hier de onverplichte, als 't ware zich opdringende bekentenis! Het was een crisis geweest; een dwarrelwind die in een ondeelbaar oogenblik het onderste boven had gebracht. Toen die voorbij was en Fanfan, na eenige aarzeling, vergeven had, ernstig en waardig, zonder éclat, werd de briefwisseling met den officier, die ver van Parijs in garnizoen lag, hervat. Het zijn beschrijvingen van haar toiletten, vragen om raad voor de ziekte van Boulot, den leelijken hond, dien zij, tot schrik van alle tooneeldirecteurs, overal met zich meesleepte; het zijn kalme mededeelingen over haar ongehoord succes. Dat succes bedwelmt haar niet, geeft haar zelfs geen groote vreugde; het mat haar af, verveelt haar. Honderd voorstellingen van Froufrou, zij houdt het niet uit. Haar dokter wil dat zij rust zal nemen, en zij zelf wil het ook, maar dan komt de onweerstaanbare Meynadier, die haar nogmaals weet over te halen voor een reeks voorstellingen in Italië, vanwaar zij den 8sten Juni 1870 een brief aan Fanfan schrijft, ‘dans les fleurs jusqu'au cou’. Wel blijft zij naar rust haken; maar om die rust te kunnen genieten, zonder van iemand afhankelijk te wezen, moet zij geld verdienen, veel geld. ‘J'ai des ovations comme un Bonaparte’, schrijft zij aan Fanfan. ‘Je pense à toi toujours, mon cher mignon, je t'aime de tout mon coeur, j'attends impatiemment le repos près de toi. Sois bien sage, je reviens toute à toi’. En als de voorstellingen in Italië zijn afgeloopen en zij eindelijk rust zal nemen dan komt er een aanbod uit Lyon. ‘On m'a offert six cents francs par soirée. C'est une bien grande corvée, mais je ne pouvais pas faire la grande dame et je n'ai pas le droit de regretter ma fatigue. Je ne parle pas du succès; ca m'est bien égal, je ne pense qu'à m'en aller près de toi.’ Eindelijk zal zij in den zomer van 1870 te Boulogne sur Mer herstel van krachten gaan zoeken. Zij vindt er in het gezin | |
[pagina 344]
| |
van een kapitein in de groote vaart, eenvoudige brave menschen, een onderkomen en huiselijk verkeer. Froufrou gaat er naar de mis en eet er aan tafel met een kapelaan! Maar dan komt de oorlog: de couranten brengen de tijdingen van de eerste nederlagen, en zij leest de berichten hardop voor de visschersvrouwen en legt hun uit wat zij niet begrijpen. Telkens, in hare brieven aan Fanfan, vraagt zij hem ‘of het nu haast gedaan zal zijn’. Maar als het niet haast gedaan is, keert zij naar Parijs terug, waar Montigny het Gymnase niet sluiten wil om niet een groot aantal kleine beambten broodeloos te maken. Het Gymnase blijft dan ook het langst open van alle schouwburgen; wanneer echter de Duitsche troepen Parijs naderen, wordt ook deze schouwburg gesloten. Fanfan is bezorgd, dat haar iets zal overkomen, maar zij tracht hem gerust te stellen: ‘Sois tranquille pour moi, mon Fanfan, sois tranquille, je t'en prie; je ne suis triste que pour les autres, pour les soldats. Je suis désolée de mon inutilité. Ne sois pas inquiet. Je me porte bien’.... Na den oorlog met den vreemdeling, de binnenlandsche oorlog: de Commune. Desclée blijft geruststellende brieven schrijven. Het tengere, zwakke vrouwtje houdt zich dapper. Te midden van al de verschrikkingen van den burger-oorlog, met een barricade onder hare vensters, waardoor zij gedwongen wordt een omweg te maken om naar het Gymnase te gaan, terwijl haar woning beschoten wordt en in haar kamer alles in gruizelementen ligt, weet zij, zoolang het huis nog maar overeind staat, opgewekt te blijven en zich met haar vogeltjes en haar piano te troosten. ‘La troisième journée a été terrible. Na den oorlog begint voor Desclée een betrekkelijk kalm | |
[pagina 345]
| |
en gelukkig leven. De comédienne heeft haar naam gevestigd; Parijs telt haar onder zijn eerste tooneelspeelsters. De band, die haar aan Fanfan hecht, is die van een innige, trouwe, rustige genegenheid, en in elk harer brieven straalt de eenvoud en de bescheidenheid van hare wenschen door. ‘.... Sachant que rien n'est durable ici-bas, je m'étais imaginée que ces longues séparations devraient fatalement changer la nature de notre affection et je ne comptais plus que sur ton amitié. J'ai pu m'assurer du contraire et moi, après quelques jours passés près de toi, je me réchauffe à ton grand être vivace et sain et tout revient comme aux premiers temps.’ Zij zou buiten willen wonen - ‘C'est si bon, des arbres, du gazon et pas de Parisiens!’ en nu zij dat niet hebben kan, besteedt zij haar vrijen tijd met paardrijden in het Bois de Boulogne. De overspannen, gedetraqueerde Desclée is de rustige, gelijkmatig gestemde jonge vrouw geworden, die met eerbied en in stillen weemoed opziet naar de vrouwen en moeders, die door de wereld geëerbiedigd worden, terwijl zijzelve.... En in die stemming schrijft zij deze fijngevoelige regels: ‘Combien tu es heureux! tu es aimé de moi plus qu'il ne faut et tu me quittes pour aller embrasser tes parents qui t'aiment plus que tu ne vaux. Je n'ose pas me plaindre. Tant de gens n'ont rien du tout. Moi, au moins, je suis sûre de t'aimer; mais je t'en prie, n'oublies pas ce que je t'ai demandé: de les embrasser en pensant à moi. Tu sais que, si le sort l'eût voulu, j'aurais pu être une honnête femme comme ta mère. Juge toi-même si tu peux chaque soir, sans l'offenser, lui donner un baiser en pensant à moi....’ Van '71 tot '73 creëert zij de beroemde vrouwenrollen: Madame de Morancé, Séverine, Césarine in Une visite de noces, La princesse Georges, La femme de Claude van Alexandre Dumas, die haar edelmoedige beschermer en trouwe raadsman blijft. In hare brieven uit die jaren spreekt zij herhaaldelijk over deze gedurfde stukken, die zij met geestdrift verdedigt en over het groot succes dat zij er in heeft. Maar met haar hart is zij elders: ‘Je pense souvent que j'ai là-bas un gros coeur et un gros bras sur lesquels je compte et je m'appuie’; | |
[pagina 346]
| |
en o, als zij maar een klein, heel klein fortuintje had, wat zou zij niet graag haar ‘métier’ den bons geven! ‘Elken avond op hetzelfde oogenblik hetzelfde te zeggen, dezelfde geste te maken, en dat drie, vier maanden achtereen, om net genoeg te verdienen om te eten.... se flanquer la fièvre tous les soirs, pour le plus grand plaisir d'un tas d'imbéciles, non, vrai, c'est absurde’. En een ander maal roept zij: ‘A quoi bon le succès si j'en meurs?’ En toch gaf zij het niet op, toch deed zij haar plicht met stipte nauwgezetheid, steeds op het appèl wanneer de dag van opening daar was, al moest ook de dokter haar een dag later weer naar buiten of naar zee zenden, omdat zij nog te zwak bleek om haar afmattende taak weer te beginnen. Zoo sleept Desclée haar leven nog gedurende het speelseizoen 1872/1873 voort, creëert met groot succes de hoofdrol van La femme de Claude, en heeft, steeds vervuld van den wensch zich een onafhankelijk bestaan te verzekeren, aan het eind van den winter nog den moed om een voordeelig engagement te Londen aan te gaan. Maar de toon van hare brieven wordt melancolieker: ‘Cher grand, nous approchons tous les deux de la quarantaine. Nos beautés se fanent, notre fraîcheur est partie; mais je vois que nos coeurs ne bronchent pas. Je suis toujours la pauvre fille que tu as découverte un jour; tu es toujours le grand Fanfan sur lequel je m'appuie....’ Zij moet erkennen, dat haar gezondheid ernstig geknakt is. ‘Bien lasse, bien lasse, pauvre Aimée!’ schrijft zij den 16den Juni uit Londen, als zij eindelijk ‘gedaan’ heeft. Dan keert zij in Juli naar Parijs terug, maar zij voelt wel dat zij er niet weer van op zal komen. Zij blijft nu en dan aan Fanfan schrijven, eenvoudig, eerlijk, zonder declamatie, nooit theatraal. Te midden van het smartelijkst lichaamslijden geen woord van verbittering, geen aanklacht, zelfs geen klacht; alleen een paar maal de aandoenlijke vraag, of zij dan in haar leven zooveel kwaad heeft gedaan om zóó te moeten lijden! Nog een laatste illusie van mogelijk herstel en, met stervende hand, nog een laatste woord aan den trouwen vriend: | |
[pagina 347]
| |
‘Mon cher Fanfan, je crois qu'on me sauvera. Je vous aime et je vous attends. Aimée.’ - en dan heeft haar lijden een eind. De priester, dien men aan haar sterfbed gehaald had en die haar de biecht had afgenomen, moet, toen hij de kamer verliet, gezegd hebben: ‘C'est une belle âme.’ En wij die Aimée Desclée leerden kennen uit die andere biecht, welke zij in hare brieven aflegde, wij scheiden van haar met geen anderen indruk dan die van den priester aan haar sterfbed.
J.N. van Hall. |
|