De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Wereldvrede.Ga naar voetnoot1)Voorrede.Naar waarschijnlijkheid en menschelijke berekening zal in deze maand het Zevende Vr ede-Congres gehouden worden te Scheveningen. Het is een toevallig samentreffen, dat de Gids in deze zelfde maand met Wereldvrede een aanvang neemt. Ik ben bijna overtuigd, dat de Vrienden van den Vrede, die - òm dit samentreffen - mijn roman ter hand nemen, eene teleurstelling zouden ondervinden. Zij zouden de toevalligheid niet in aanmerking nemen, en zij zouden allicht veronderstellen, dat Wereldvrede - verschijnende in de maand van het Nederlandsche Vredecongres - niets dan eene hulde aan hunne Idee moest zijn. Omdat ik een groote sympathie voor die Idee gevoel, wil ik hun deze teleurstelling besparen, En wil ik hier verklaren, dat ik met Wereldvrede niets anders bedoeld heb, dan een roman, een werk van kunst, niets dan kunst alleen, En geene propaganda voor de Idee van den Vrede.
***
In een werk van kunst moet een artistiek evenwicht zijn. Dit artistiek evenwicht heeft geëischt, dat ik de Idee niet alleen in hare ideale, onbewolkte zuiverheid in beeld kon brengen, Dat ik ook moest geven wat de menschen van haar maken, Of zouden kunnen maken, En het weêrspel der gevolgen van dat alles.... | |
[pagina 192]
| |
Mogen de Vrienden van den Vrede dit principe erkennen, zoo zullen zij om sommige bladzijden, zinnen, woorden, geene ergernis ondervinden. Want ik herhaal: ik heb hun die ergernis niet willen geven en ik gevoel, hoewel ik niet pretendeer met mijn roman éen stap nader tot den Vrede te komen, groote sympathie voor hunne Idee. Die sympathie zal hun zeker het innigst blijken uit Othomar van Liparië. En die sympathie wenscht hun, waar zij in Scheveningen samen komen, toe, dat zij - al zij het dan ook in eene toekomst - meer mogen bewerken dan Othomar deed, En dat zij geven, zooals hij het noemde: De Hoogste Weldaad aan de geheele Wereld, Den Vrede aan de menschen, Den hemel aan de aarde....
Den Haag, Aug. '95. L.C. | |
[pagina 193]
| |
Wereldvrede.
| |
[pagina 194]
| |
groeiden aan die lijsten in den droom van den dag op met een forsch gespierde en kantige realiteit... Opslingerende rotsige paden kronkelden zich over de ruïne van wat vroeger de forteres geweest was: steenmassa's en brokkelende muren, geheel overbloeid met bloemen, met eene wulpschheid van paarsche anemonen, een zwerm van goudgeel onkruid... Dieper, in de vallei-achtige hellingen grijsden en groenden de olijven met zilveren schijning en vormden zich tot boeketten van boomen; mispels en oleanders en magnolia's, zoo zwaar, als gebeeldhouwd van blad en bloesem, dat de lichte wind ze niet beroerde en alleen maar even woei tusschen de zilveren linten der eucalyptussen. Over het rotsige pad naar beneden, liep voorzichtig, omdat aan zijne hand een kleine jongen naast hem ging, een officier, een zeer jong luitenant-generaal der Liparische lanciers. Zacht glimlachend leidde hij aan zijn hand het kind, dat vroolijk, met een helder stemmetje tot hem sprak, en als een kleine klok zijn kindergeluid heen en weêr galmde door de ijle ruimte van het lichtlandschap. Vreemd helder klonk het door den wijden morgen heen, als was er niets in de wereld dan den klank van die kinderstem. - Het is zoo gemakkelijk naar beneden te loopen, je zoû in één oogenblik aan de zee kunnen zijn, als je maar je armen hoog oplichtte en je dan liet waaien door den wind, naar beneden... - Ja, ja, maar naar boven... - Dat is lastig... - Ja, ja,... Pas op, ventje, zie waar je loopt, anders struikel je... - U houdt me toch vast... - Maar daarom kan je wel struikelen, mijn jongen. Pas op .. Het pad daalde hier tamelijk steil en het kind, dronken van zuurstof en eigen woorden, trok aan de hand van den officier, als voelde het zich gedrongen in eens zich te storten in de laagte. Maar waar zij nu waren, was een soort terras gehouwen tusschen de rotsen, zwaar met cactus begroeid, en met een ruwe steenen bank. - Nu, tot hier toe, zei de officier; hier even rusten, en dan naar boven. - Ja, dan weêr naar boven, herhaalde het kind opgewekt. | |
[pagina 195]
| |
- Niet zitten op de bank, mijn jongen, dat is koud; kom hier op mijn knie... - Ja, ja, riep het kind nog steeds febriel levendig; bij u... Het nestelde zich haastig tegen de borst van zijn vader, als was er een ander, die zijn plaats zoû kunnen innemen. Toen werd het kind in eens rustig als had het al zijne bewegelijkheid uitgeput. En zij zaten stil. Heilig kalm steeg de zon over den wijden blauwen beker der Thracynische golf, op dit uur nog zonder te fellen gloed en afgekoeld in de parelkleurige lichtnevels. In de wijde wereld van zilveren horizonnen was de stem van het kind verstomd. - Ben je moê, mijn jongen? - Neen..... Het kind keek uit over de wereld. Langzaam ging zijn blik op en neêr langs de golvingen der bekervormige oevers, die zich verloren in glans. Wat of het dacht, wat of het droomde, was een raadsel.... - Vadertje..... - Wat? - Is dat alles de wereld? - Ja, maar een heel klein stukje alleen: dat weet je toch wel, en een heel klein stukje van Liparië ook nog maar. - Dus daar achter... ligt nog altijd Liparië? - Ja... - En daar achter maar altijd door de wereld? - Ja, ja zeker... Dat is heel groot. En wijs me nu eens: waar ligt Lipara? Het kind wees. - Goed, in het Zuiden. En Altara? - Daar.... - Noordelijk, mooi zoo. En waar Thracyna? - Daar.... - Neen, neen, meer oostelijk, achter dien grooten berg daar. - Vadertje...! - Wat is er, mijn jongen? - Wat.... is dat alles groot! - Ja, zeker, de wereld is héel groot.... Het kind had nog een vraag op zijne lippen, die zich al openden. Maar hij zag zijn vader aan, en deed de vraag niet: | |
[pagina 196]
| |
hij durfde niet in den wijden morgen, die alle geluid, die al zijn vragen hooren zoû. En hij veranderde zijn vraag, en vroeg: - Vadertje... draagt u dikwijls een kroon? Othomar van Liparië glimlachte. - Alleen als het Parlement geopend wordt, Xaverius. Het kind zag hem heel aandachtig aan. Toen welde weêr een vraag op zijne lippen, maar hij slikte ze weêr in.... En het was op zijn kleine borst, of de vragen zich opstapelden, die hij niet durfde doen: hij deed er al zoovele. En hij overwoog, dat het bizonder gewichtig was, als het Parlement geopend werd, omdat zijn vader dàn alleen een kroon droeg... Zoo, een pooze, zaten zij stil. De jonge vader, de acht-en-twintigjarige keizer van een eindeloos rijk - een rijk, waarvan de noordelijke bewoners als vreemd waren en van een ander bloed dan de zuidelijke - de, voor zijn rijk te jeugdige, souverein met, over zijne trekken, die mengeling van vroegen ouderdom en jongensachtigheid, en zijn kind: de kroonprins van dat rijk: de vijfjarige hertog van Xara, een tenger kind, roerend om die tragische tengerheid, de fijne bruine vloszijde van zijn haar kortgeknipt en een vreemd hoog voorhoofd ontdekkend, een fijn netwerk aan de slapen van heel azuren aderen, die lichtjes zichtbaar klopten, de groote, lichtkleurige oogen starende over de golf van Thracyna heen met hun onbevredigbaren vraagblik, om de verte der zilveren horizonnen te peilen en een grens te stellen. Zoo zaten zij. En Othomar keek neêr op zijn kind, ving dien vraagblik op en het was hem of hij in spiegels zag zichzelven weêr, of hij opving den blik zijner eigen oogen, maar zijne oogen van achttienjarigen jongen, niet zijn blik van eigen nog zorgelooze kindsheid. Toen hij vijf jaar geweest was, - dit wist hij zeker - toen had hij dien blik nog niet gehad, dien Xaverius nu reeds drijven liet langs de zeezoomen van hun rijk. En een eindeloos medelijden - de wanhoop, die twee, drie seconden duurde en hem als duizelen liet aan den rand van een diepte - kromp even zijn hart samen om dien zoon, die zoo gelijk aan hem was. Hij wist, dat hij hier niet over na moest denken, dat hij zich niet moest laten lokken door de loome armen zijner overpeinzing; hij wist, dat hij als met een vluggen zwaai zijn denkkracht | |
[pagina 197]
| |
wenden moest, met zijne gedachte even de dadelijke werkelijkheid moest aantikken: de Rijkskanselier, markies van Ezzera, die hem op het kasteel wachtte; het aanstaand Vrede-Congres in Lipara; vijf of zes kleinere staatszaken; eene diplomatieke lastigheid met Rusland. Zoo had hij zich geleerd, door eene lange, langdurige studie van zelfkennis - die toch, ach, hem telkens verried - zich geleerd het eigenlijkste van zichzelven elk moment op een achtergrond weg te dringen, zichzelven te overschreeuwen met eene korte, schrille opsomming van noodzakelijke dadelijkheden: een, de kanselier; twee, het Congres; drie, Rusland - en zoo te wezen, niet die hij was, zijn eigen menschelijkheid van melancholiek droomer, bang voor eigen zwakte, maar: Othomar XII, keizer van Liparië, een jong vorst, dien men in Europa aan de eene zijde bewonderde om zijn insinueerenden, fijn diplomatieken tact, die altijd zijn wil wist te krijgen; aan de andere zijde, om zijne hooge souvereine illuzies, die de algeheele ontwapening wilden van het werelddeel der beschaafde rijken, omdat de oorlog een barbarisme zoude zijn... Zoo spiegelde hij zich af in de organen der pers, met die vreemde complicatie, die de menschen van streek bracht en telkens anders over hem liet oordeelen: een lastige, fijne diplomaat, die zeer handig scheen en met zijn glimlach soms oude ambassadeurs mat speelde, en een utopist, die boven zijn rijk, over zijn hoog troonstandpunt, de geniussen zag zweven met olijftwijgen en palmtakken, zooals in een apotheoze mooi is op een tooneel. Dan oordeelde men hem naar die verschillende persorganen: een handige kerel, een onmogelijk droomer; en dit dubbele portret, als van een fotograaf, die geen glazen verwisseld heeft, was het beeld, dat van Othomar dreef door de geheele Europeesche atmosfeer. Leuk knipoogende appreciatie van zijn slimheid, en verguizing van zijne geslepenheid, poëtische damesbewondering voor zijn idealisme en schouderophalen voor zijn gedweep, zoo mengelden de opinie's van het publiek zich dooreen, zooals zij zich altijd doen omtrent vorsten, hooge menschen, die een ieder ziet en kent, maar ziet van verre en nooit kent in ware zuiverheid... Othomar keek neêr op zijn kind. Het was in zulke oogenblikken, zulke korte morgenoogenblikken, die van henbeiden waren en van niemand anders, dat hij - ondanks al zijn | |
[pagina 198]
| |
verstandelijk noodzakelijk wegredeneeren, een weemoed in zich voelde voor dien zoon, een medelijden, dat bijn a aan dat kind vergeving zoû willen vragen voor zijne geboorte... En toch zoo een oogenblik had tegelijkertijd iets inuig-liefs, omdat zij samen zaten, het kind tegen hem aan, en omdat de wijde lichttrillende blauwe eenzaamheid om hen heen dreef, als waren zij alleen op de wereld, en als was de wereld niets anders dàn die eenzaamheid en als waren zij geen vorsten en als wachtte hun niets: Othomar geen staatszaken en het kind geene toekomst... De lucht, die zij ademden was eene gouden rust, maar... een rust, die niet langer duurde, dan alles wat het innig liefste duurt in het leven: een paar minuten, een enkele seconde na... - Kom, jongen... De blik van het kind dreef nog langs de golvende berglijnen. Het zag nu naar Othomar op, glimlachte met zijn even-ouwelijk lachje, en: - Kom, vadertje... Het was tijd om terug te keeren: de terugwandeling, de wandeling naar boven, naar het kasteel... Dat was systematisch het voorschrift van professor Barzia, om het kind te sterken. Enkele minuten naar beneden, enkele minuten rusten, en weêr naar boven; de teugen zuurstof moesten dan systematisch door de teêre longen ingeademd worden... In den ijlen lichtblauwen morgen dreef, in atomen, het goud van gezondheid voor het prinsje om. Maar het kind was mat. Zijne beentjes zwikten lichtjes over elkaâr, zijne voetjes gleden uit over de rotssteenen van het pad... Zijne lippen klemden zich vast met een mokkenden trek. Maar hij zeide niets, hij strompelde voort, naar boven, aan de hand van zijn vader. Toen bedacht hij zich: daarboven was het kasteel, wachtte hem zijne moeder, zouden hem zien de heeren en dames der hofhouding.... En hij hield stil, en vroeg: - Vadertje... draagt u me een oogenblik... een oogenblikje maar... Othomar nam hem in zijn armen. Een weemoed was in de oogen van het kind, het gemok was om zijn mond. Hij mokte niet om zijn vader; hij mokte, omdat het zoo was... Langzaam steeg de keizer van Liparië, den kroonprins in | |
[pagina 199]
| |
zijn armen. Door de kanteelen van de ruïnen der oude forteres, als tusschen lijsten, en telkens anders, schemerde het lichtlandschap als met vierkante schilderijen, breidde de wereld zich uit met blauwe panorama's. Boven de wereld, de hunne, hun keizerrijk, Liparië, hief de keizer zijn kind; met iederen stap hief hij hem hooger... De jonge vader hijgde, het kind kwam op adem. Een stille zucht, als een diepe adem, ging door zijn longen. Zijne oogjes werden kalm, zijn mondje vriendelijk. Toen zeide hij: - het witte kasteel in zicht, met blanke zuilenterrassen vol groote aloës en op een der terrassen witte figuren van vrouwen: - Nu kan ik wel weêr, vadertje... Othomar zette hem op den grond. De jongen richtte zijn figuurtje hooger, hield zich strak. Regelend zijn moeilijk ademhalen steeg hij aan zijn vaders hand de marmeren trappen op. Toen, op het terras, liep hij naar zijne moeder, de keizerin Valérie, die met een paar hofdames zat. Xaverius voegde zich even in hare omhelzing. Toen boog hij zijn hoofd in een ronden groet van links naar rechts, tot de hofdames, die opgestaan waren. Hij droeg nog geen uniform, maar hij was de kroonprins. Tot in de armen zijner moeder had hij zijn stil waardigheidje om zich heen getrokken, als een mantel. Zijn vader mocht hem zien als hij was, vragende, vragende met oogen en woorden; zijn vader mocht weten, dat hij moê kon zijn. Zijne moeder mocht dit niet zóó weten als zijn vader. Maar het hof mocht er niets van weten; aan iemand van het hof vroeg hij nooit en door geen adjudant zoû hij gedragen willen worden. Hij was de kroonprins. Hoog breidde het blanke terras zich uit boven het landschap; tusschen de zuilen, afgesneden als met marmeren lijnen, trok zich de lijn van de zee recht, golfden afgebroken debergen. Dat was daar beneden als een blauwe afgrond. Stekelig, stevig, vreemde zwaarden, richtten de groote bladeren der aloës zich uit de vazen op, als verscheurden zij het lichtwaas van de lucht. En in de natuur, dit stuk natuur, dat op dit oogenblik voor hunne warende blikken de wereld was, omdat zij niet verder konden zien en omdat zij - een oogenblik - niet verder dachten, was als een even-stilstand van het eeuwigdurende voortgaan van het leven, van het eeuwigdurende zich | |
[pagina 200]
| |
verdringen en strijden om te ademen, te zijn, en te blijven zijn. Het was zoo een oogenblik als plotseling enkele seconden kan trilleren om en in een mensch, en enkele menschen en een stuk landschap. Eén oogenblik de kalmte van een paradijs, de vage glimlach van het geluk... maar ook zoo kort maar, omdat het leven dadelijk verder stuwt... Maar misschien langer zoo een oogenblik in de landen van het Zuiden, om de blauwere doorschijnendheid hunner atmosfeer, om de langere herademing van zuidelijke zielen... Achter de zuilen vielen hunne lange violette schaduwen neêr. In die zacht paarsche doezeling was even de groep, zat de keizerin, den kroonprins nog in hare armen, tegen hare knieën aan, en wisselend twee, drie woorden, over de terreinkuur van het kind. Othomar stond bij ze, luisterend, zijn bestaan samengesmolten met het hunne. De hofdames handwerkten: figuren op een achtergrond van intimiteit... Toen kletterden korte stappen, als van vlugge officierslaarzen, de trappen op. Een adjudant van den keizer, de markies van Leoni, trad nader, hield op een afstand stil, salueerde zijne souvereinen. - Sire, Zijne Excellentie, de Rijkskanselier, wacht de bevelen van Uwe Majesteit af. Zoo ook de heer Wlenzci. De eerbiedig-zakelijke stem van den officier verbrak de atmosfeer. In de groep kwam een andere beweging, kwamen andere houdingen, een andere lijn. Othomar dacht er aan, dat het reeds laat was, dat veel bezigheid hem wachtte. - Verzoek den heer Wlenzci een oogenblik geduld te hebben. Zijne Excellentie wacht ik in het kabinet. De adjudant boog, trok zich achteruitgaande terug; de keizer glimlachte voor het laatst tegen de keizerin en den kleinen prins. Xaverius boog. - Sire... groette hij zijn vader, die heen zoû gaan, en het woord klonk Othomar vreemd in de ooren, na het ‘vadertje’ van zoo even. De keizer groette de hofdames, die negen: toen ging hij door den portiek naar den ingang van het paleis, die dadelijk naar zijn vertrekken leidde. De keizerin had het hoofd langzaam opgericht; haar oog volgde als vragend de bergenlijn, die zuil na zuil telkens afsneed.... | |
[pagina 201]
| |
II.In het kabinet viel de lichte dag binnen door een kolossaal spiegelglas als een blauwe schijn door kristal. De keizer, zittende aan zijne schrijftafel, teekende enkele laatste stukken, die zijn kabinetssecretaris hem voorlegde; achter hem stond de Rijkskanselier. Bij de eerste stukken was de zweem van eene trilling geweest in den pennezwaai, die zijn naam begon; toen was die zwaai machinaal geworden. De eigenlijke staatsberaadslaging met den kanselier was geeindigd: het koude gelaat van den markies van Ezzera liet niets blijken in zijne uitdrukkingloosheid. - Dus - de kanselier scheen op iets terug te komen - de juiste datum van den terugkeer Uwer Majesteit en de keizerlijke familie naar de rezidentie, kan Uwe Majesteit nog niet bepalen...? - Neen, sprak Othomar, die zijn laatste stuk teekende, dat de secretaris daarna opnam met eerbiedige vingeren, en hij draalde even tot de secretaris zich had teruggetrokken; maar ik denk er over de keizerin vóór te gaan naar Lipara. Het is er nog te warm voor den hertog van Xara, en het klimaat hier doet Zijne Hoogheid goed. - En waarom zoû Uwe Majesteit Haar eigen vertrek vervroegen? vroeg de kanselier met zijn altijd even blanke stem, die toonloos kwam tusschen zijne dunne lippen, terwijl zijne oogen altijd met den zelfden eerbied vaag schuin opkeken naar zijn souverein. Othomar stond op. - Het Congres is bepaald voor den zeven-en-twintigsten van deze maand... Hij zeide dit met de zakelijkheid zonder nadruk of klemtoon, waarmeê men iets recapituleert, dat bekend is. De kanselier boog even het hoofd, verder vragende met den blik. De keizer richtte zijn tengere jongensgestalte wat hooger; zijn oogen zagen nu met den zelfden vaag schuinen blik als van Ezzera tot dezen op. En hij vervolgde met een zeer kalme en vaste stem: - Wij nemen ons voor de opening van het Congres bij te wonen.... - In Uwer Majesteits Hoogst Genadige eigen persoon!? - In persoon.... Den kanselier trilde een trek over de effenheid van zijn | |
[pagina 202]
| |
gezicht: een niet te bedwingen verrassing. Even sidderden zijne pinkers over zijne oogen heen.... - Uwe Majesteit zal zeker goed overwogen hebben wat Zij met deze hooge eer te verleenen aan het Congres, verklaart te doen.... Verklaart te doen, ten getuige van Europa.... - Zeker.... - Mocht Uwe Majesteit nog niet alle Hare besluitnemingen omtrent dit gewichtige punt hebben vastgesteld, zoo zoû ik de vrijheid willen nemen... Uwe Majesteit een raad te geven. - En welke? - Te overdenken of Zij niet goed deed af te zien van dit genomen besluit en niet in persoon te verschijnen op het Congres. - Waarom? - Ik weet, dat Uwe Majesteit zich niet stoort aan wat is.... aan traditie, conventie. Toch... Uwe Majesteit zoû hiermeê een stap doen, waartoe nog geen enkele souverein in Europa het tijdstip gunstig achtte. Othomar hief zijn schuinen blik rustig op en drong hem in Ezzera's oogen. Het kostte hem moeite dat zoo te doen, maar hij deed het. Toen zeide hij: - Maar ik doe dien stap, Ezzera. Ik acht het tijdstip gunstig. En ik meen, dat de keizer van Liparië een stap doen kan, zonder te vragen wat andere souvereinen dachten of deden. Den zeven-en-twintigsten woon ik de opening van het Congres bij. Ik wensch ook uwe tegenwoordigheid, die van het Ministerie, van het Huis van Adel en van de Staten. Ik wensch, dat het Congres geopend wordt met grooten, met zeer grooten luister. Ik wil meer doen dan wat één vorst al gedaan heeft: ik wil meer doen dan mijne bescherming verleenen aan het congres. Ik wil mij met mijne geheele ziel verklaren vóór de ontwapening en den Universeelen Vrede. En ik wil dat doen in het Congres en met mijn eigen stem.... Ezzera boog vaag. - De heer Wlenzci wacht ons: wil zoo goed zijn de schel van de antichambre te drukken, Excellentie. Een raadselachtige trek flitste vlug over het gelaat van Ezzera: hij drukte de schel. - De heer Wlenzci, sprak de keizer tot den kamerheer, die verscheen. | |
[pagina 203]
| |
Er gingen drie seconden om, waarin de atmosfeer gespannen was als met een nauw bedwingbare en toch onzichtbare uitbarsting. Trillende beroeringen gingen om in de zielen van den vorst en zijn kanselier, achter de voorname kalmte der woorden en de enkele stille gebaren. Toen werd Wlenzci aangediend, lid der Lagere Staten, prezident van de Liparische Interparlementaire Groep en prezident der Commissie, die het Vrede-Congres voorbereidde. Een open, wijde dweepblik in groote hel-grauwe oogen, een groote figuur met iets breed militairs. Dit militaire had lichte verwarring gebracht in Othomar van den eersten keer, dat hij zich met Wlenzci onderhouden had: na de bijwoning van de, een jaar geleden, Interparlementaire Conferentie, te Altara. Telkens moest hij zich herinneren, dat Wlenzci vroeger majoor was geweest in een Duitsch garde-regiment. Gaarne had hij, geheel en al, willen weten hoe het proces der verandering van gemoed, ideeën, begrippen zelfs, zich had ontwikkeld in dezen Lipariër, die genaturalizeerd, had gediend in Duitschland, en daarna weêr terug was gekeerd in zijn vaderland. Het vage, wat hij ervan wist, nevelde onduidelijk voor zijne oogen... Toch werd de stem van den keizer buigzamer, werden zijne woorden minder stroef, minder hoog, scheen een lossere ommetrek zijne jonge uniform-gestalte te modelleeren in iets toegeeflijkers... Toen zette hij zich neêr en hij vroeg: - En uwe openingsrede? Wlenzci had haar reeds geheel in zijne gedachte. Hij stond voor den keizer, die zat in eene houding van belangstellend toeluisteren, den kanselier dicht bij hem staande, strak ziende met zijn effen blik. Eene hoogheid van woorden scheen een vlucht te nemen door het keizerlijke kabinet, te willen naar buiten, door het hooge spiegelglas de lucht in. In woorden trilde de hooge Idee uit, die de eenvoudigste, de edelmoedigste en de christelijkste zijn zoû dezer laatste jaren der eeuw. De rede, die het Congres zoû openen, scheen een vlucht te nemen naar een sfeer van stralende rechtvaardigheid. Othomar gevoelde eene groote ontroering. In dit oogenblik doorzag hij niet, hoeveel rhetoriek er school achter dezen toespraak, die Wlenzci scheen te repeteeren voor hem, den keizer, verheven publiek; in dit oogenblik voelde hij niet, dat Wlenzci dacht: als Zijne Majesteit deze rede goedkeurt, zal zij ook haar effect doen op het Congres: àls | |
[pagina 204]
| |
Zijne Majesteit ze nu maar goedkeurt: de woorden zijn gewogen, gewikt; ze kan bijna niet anders luiden: ze is goed, als ze is... Maar een spontaan accent bleef trillen in elk zijner woorden; in zijn blik bleef eene hooge dweperij, die naar de blauwe lucht bleef zien. Want hij vóelde zelve voor de zaak, die hij bepleitte, maar in ieder menschelijk gevoel blijft - al is het maar een grein - gehuichel, ter wille van zichzelven, terwille der individualiteit: de onbewuste altijd-strijd, voor het eigen-ik.... Zij, de leden van het Congres, ze zouden dan gekomen zijn uit de verste landen, zij zouden elementen doen samensmelten, die men altijd als onverzoenlijk had beschouwd.... Aan allen dan zijn broederlijke groet, op den vredebelovenden grond van Liparië...: aan allen wenschte hij toe, zich innig diep bewust te zijn, van het hooge wereldgewicht hunner taak. Krachten, die totnogtoe op zichzelve hadden gepoogd, zouden zich nu verbinden tot één ontzettende kracht, die de wereld naar het hooge doel zoû dwingen. De reeds verkregen resultaten zouden met elkaâr vergeleken worden, om te komen tot de kennis van wat de beste middelen zouden zijn, tot het bereiken der Illuzie. Een gemeenschappelijke studie der opdoemende problemen was het doel der internationale bijeenkomsten.... Zoo zouden kiezers aller landen voortaan in het oog moeten houden, dat al in niet minder dan vijftien Europeesche Parlementen een tak van de Interparlementaire Conferentie was geënt, ter wille van den Vrede; dat het de onafschuifbare plicht aller kiezers was geworden, van hunne candidaten eene verzekering te verkrijgen hunner aansluiting bij die interparlementaire groepen; en zoo zij die aansluiting niet beoogden, hun daarvan te vragen rekenschap... Zoodra deze groepen immers talrijker van leden werden en daardoor meer invloed verkregen, zoû geene regeering weêrstand kunnen bieden aan hunne eischen: vermindering der gewapende machten, tot het einddoel toe: de geheele Europeesche ontwapening.... Ja, men moest zulke krachten, die men al bezat, tellen en verzamelen voor dezen grooten oorlog tegen den Oorlog; men moest ook alle hinderpalen, die een ironisch smalende, aan de Illuzie ongeloovige tegenpartij opwierp, hinderpaal na hinderpaal voor hunne cynische oogen omverwerpen. Krachtig moest ingewerkt worden op de oorzaken, die onder de volkeren ideeën van oorlog en overwinning kiemen deden | |
[pagina 205]
| |
en ze nog immer als banieren omhoog doen houden. Aan overwinnaars moesten de lauweren ontrukt worden, waarmeê zij zich dachten te bekransen... Aan kinderen werden honderdjarige vooroordeelen en noodlottige dwaalleeren ingeprent: moeders kleedden hunne kinderen uit behaag zucht in mooie uniformen: lessen van geschiedenis waren aaneenschakelingen van krijgsepizoden; men meende, dat de oorlog eene noodzakelijkheid was.... Te vele menschen waren er op de wereld: periodiek moesten de bevolkingen gedecimeerd worden. Werden de legers afgeschaft, zoo zouden millioenen soldaten nog toestroomen tot de millioenen der werkeloozen. Maar werd het barbarisme van den oorlog dan gerechtvaardigd en gemotiveerd, door de vrees voor eene grootere verwarring der sociale quaestie? Een nog ontzettender dwaalleer was deze, dat de oorlog de beschaving bevorderde. Zonder oorlog geen vooruitgang der industrie. Maar het was eene industrie van de verfijnd moorddadigste wapenen en moordtuigen... Het was niet te ontkennen: in de laatste jaren had de groote beweging tot den Vrede al verder en verder vooruitgestuwd. De beweging was geen dillettantisme meer, als zij in hare eerste jaren geweest was; groote geesten hadden haar geleid en de Vrede-beweging had een officieel karakter gekregen: staats-lieden, zelfs hooge militairen, de pers volgden haar; souvereinen merkten haar op: in naam van Zijne Majesteit, den Koning van België, was het zesde Vrede-Congres geopend geworden te Antwerpen. En nu een volgend Congres geopend werd, in de weelderige stad van het Zuiden, in het blanke Lipara, in de marmeren hallen en onder de reuzenkoepels van haar Atheneum nu het geopend werd onder de onmiddellijke bescherming, en met geheel de sympathie van den edelen jeugdigen keizer Othomar XII, nu het geopend werd in zijn eigen Allergenadigsten naam... Othomar hief zijne oogen snel naar Ezzera. De Rijkskanselier hoorde toe, met zijn altijd zelfde uitdrukkingloosheid, waarachter Othomar eene sterke afkeuring ried; de keizer wist, dat Ezzera zijne moderne ideeën had tot aan een zekere grens, die hij noodlottig nooit zoû kunnen overkomen... Even ergerde Othomar het diplomatieke masker van dien stillen tegenstander: toen beheerschte hij zich en hij be- | |
[pagina 206]
| |
heerschte zichzelven zoo, dat hij niet - zoo als hij eerst had willen doen - Wlenzci in de rede viel met de mededeeling, dat niet alleen het Congres in zijn keizerlijken naam geopend mocht worden, maar dat hij, de keizer, er in persoon verschijnen zoû! Zijn tact, zijn allerfijnste intuïtie zeiden hem, dat het moment om dit te zeggen, er nog niet was... En hij luisterde verder. De oorlog was reeds een anachronisme. Een edele gedachte vaarde door het einde dezer eeuw: de oude middelen tegen geweld, waar geweld tegenover werd gesteld, waren ten ondergang gedoemd in de nieuwe opleving der zachte Christus-leere... Geen wanhopige zelfverdediging meer! Souvereinen en staats-lieden zagen het ten laatste in, dat zelfverdediging tusschen staten, aan individuen het voorbeeld gaf van zelfverdediging en dat het principe van den oorlog het zelfde principe was gebleven van den barbaarschen strijd-om-het-leven der oertijden. Het principe van den oorlog was een kiem der verrotting voor staten: staten spraken, met oorlog te voeren, zichzelve tegen, ondermijnden er meê hunne eigen ideeëlen opbouw... Wij stonden op den drempel van een nieuw tijdperk; deze drempel zoû slechts door middel van eene ontzettende omwenteling te overschrijden zijn. Maar die omwenteling behoefde er geene te zijn van bloed en misdaad en vernietiging en anarchisme: zij zoû er eene kunnen zijn louter uit den geest, eene uit louter het alleredelste van de menschelijke gedachte, die alle vooroordeelen zoû overwinnen en triomfeeren over eeuwenlange traditie van barbarisme: Oorlog... Over dit bloedzwarte beeld, neêrgepletterd, rees voor hunne oogen, de Illuzie, in louter licht stralende... | |
III.Wlenzci had uitgesproken: zijne laatste woorden schenen nog na te trillen als hoorbare atomen; de apotheoze van zijne rede vulde nog het vertrek met glans. Toen stond Othomar op en drukte hem de hand en Ezzera ook sprak een enkel woord van waardeering. Wlenzci was blijven staan in zijn houding van extaze, drukkende de hand van zijn souverein, als zonder te zien, machinaal buigende tot den kanselier. Zoo zoû zijne rede luiden. | |
[pagina 207]
| |
Maar de gedachte woelde hem nog door het hoofd, de woorden zwollen nog over zijn lippen; als golven welde het door zijn brein, als schuim scheen het te sidderen van af zijn nooit moeden mond. Een verrukking straalde uit zijn groote grauwe ziener-oogen, die nog altijd door het spiegelglas keken naar de hooge, blauwe lucht. Betoomen kon hij zich niet meer. En maar even vaag gestreeld door den lof van zijn souverein, door den druk van de keizerlijke vingers, sprak hij door. Zijne rede was uit, maar hij sprak door. De officieele stembuiging, die als voor de tribune zijn orgaan had voorbereid tot een luid uitspreken der heldere Liparische klanken, zonk, werd doffer, werd officieuzer, werd gewoon als in het dagelijksche leven .. De oorlog, de oorlog, o - met een klank van afschuw - hij verafschuwde den oorlog, hij had den oorlog gezien, hij had gediend in het Duitsche leger, hij had '70 meêgemaakt... Sprak hij dat woord uit: Oorlog: hij zag zijn afschuwelijk verleden voor zich, dat verleden, dat hem bezoedeld had in zijn mensch-zijn en dat hij nu had afgezworen. Had hij niet gevochten - en hij was een dapper officier geweest: niemand die het ontkennen zoû - en had hij niet, hij, als Lipariër gevochten in het leger van het rijk, dat hij als het militairste eens hoog had gesteld, hooger dan zijn eigen land - Zijne Majesteit vergave het hem - en had hij niet verslagen, gemoord, vermoord in een extaze van bloed, in een dronkenschap van kruitdamp, in alle zijne zenuwen opgezweept door het gedonder der kanonnen? Wist hij niet wat het was, de oorlog? Had Keizer Frederik III niet zelve gezegd: ‘dit bloedwerk is mij gruwbaar?’ En hij noemde andere souvereinen: allen wilden den Vrede; de Czaar van Rusland, Keizer Frans Jozef, zelfs Willem II had gezegd: ik wilde, dat de Europeesche Vrede lage in mijn hand en in mijn hand alleen: ik zoû zorgen, dat hij nooit verstoord werd.... Beroemde generalen, staatslieden, profeten, dichters, schrijvers van nu en van eeuwen her, van allen wist hij uitingen aan te halen, die zich voor den Vrede betuigden... Zijne woorden klonken bijna nog overtuigender dan de officieele extaze van zijn welgewikte rede. Othomar hoorde ademloos toe. Maar Wlenzci sprak verder. En wat was eenvoudiger, dan een Hoogste Gerecht, een Opperste Scheidsgerecht, een Supreme Arbiter. Gingen individuen met elkaâr vechten, | |
[pagina 208]
| |
als zij het oneens waren, zoo was daar politie, justitie, een wet. Waarom geen Wet der Staten? Waarom geen Staten-Hof, waar souvereinen, waar hooge regeeringslichamen beslissen zouden? Waarom geen, alle staten verbindende, verdragen? Waar was de onmogelijkheid, waar was de utopie, als de eerste stoot eens gegeven was? Eéns, na vijftig, na dertig, na tien jaren misschien zoû het zoo zijn: allen, die nu spotten, zouden dán de realiteit zien, de verwezenlijkte illuzie kunnen tasten. Ja, waarom geen Supreme Arbiter: waarom niet Zijne Heiligheid, waarom niet vroom zijn, en eenvoudig en goed, en... waarom niet Leo XIII.... Een plotselinge schaduw, een pijn trok over Othomars gelaat. Hij klemde zijne lippen dunner. Daar was het weêr... de plotselinge zwijming in zijne ziel, als viel zijne hooge gedachte, zoo, plotseling van haar hoog standpunt in een diepen, diepen, diepen afgrond van wanhoop, van zwart, van ongeloof aan haarzelve. O! Daar was het weêr...! Wlenzci's laatste woorden hadden geklonken als met een blauwe naïveteit, met een stem als van een jong meisje; vreemd, omdat hij daar stond, zwaar, groot, met zijn majoorsfiguur, breed en militair. Vroom en eenvoudig en goed... waarom niet de Paus...? Daar was het weêr: het niet willen zien der kranke onmogelijkheid, het dwepend terugwillen naar midden-eeuwen. En hij, Othomar, hij was nog een Katholiek vorst, zijn land een zeer Katholiek land... Zeker: de Paus... Ook de niet-katholieke landen? En ook zelfs alle Katholieke rijken? Een kleine lach van minachting bedwong hij binnensmonds. In eens schenen alle Wlenzci's vorige woorden, scheen zijn mooie openingsrede hem ontzenuwd toe, nervelooze rhetorica, waaruit geen heil te putten zoû zijn voor de wezenlijke ellende, voor het waarachtig zoo smartelijk dwaalbegrip van de wereld, dat de oorlog onvermijdelijk achtte. O, hoe hij ze niet wenschte: de(n) Vrede, de hooge tooverschoone, zilverblanke Vrede, de Vrede met haar zegen van weldaden, hoe hij niet naar ze haakte, als naar een bruid, die in een vizioen voor hem verschenen was, in een hemel van licht, in een brandpunt van zonnestralen! Waarom niet naar die bruid, naar die Vrede te gaan, als naar de toekomst, waarom er niet heen te gaan langs nieuwe paden, langs een modernen weg; waarom zoo weèr terug te willen dwingen, zoo plotseling, in een plotseling onmogelijk | |
[pagina 209]
| |
dwaalbegrip, dat als een domme, zichzelve niet begrijpende kracht, plotseling oprameide tegen het kristallen paleis van rechtvaardigheid der eerste gedachte! Het paleis viel in scherven neêr. Die zacht-stille wanhoop, die hij zoo goed kende, verdronk zijne ziel in een nacht van duisternis, en zoo had hij zijne hand opgeheven en gezegd, mat, met een plotseling doode stem: - Nu weet u, dat u dwaalt: wat Zijne Heiligheid betreft, hebben wij reeds meer met u van gedachte gewisseld. Het Vaticaan kan niet zijn de gerechthal der rijken... Ja, Wlenzci wist het, hij boog. Zijne Majesteit deelde niet zijn gevoelen. Maar toch voor de hooge idee zelve was Zijne Majesteit altijd bezield, bezield in Hare edele jeugdige souvereine Hoogheid! De idee, het was de idee... En alle kinderen moesten de idee, de hooge idee van den Vrede inademen, inzuigen met de eerste melk. Daarom, Saint-Simon had het gewild in zijne ‘Réorganisation de la Société Européenne’: onder één constitutioneel vorst, één gemeenschappelijk Europeesch parlement, dat de leiding der opvoeding overnam: de kinderen opgevoed in een Europeesch patriotisme, in ééne cosmopolitische gedachte: het egoïsme der naties, wegsmeltende in de nieuwe verbroedering aller volkeren, die één zouden worden, ééne nationaliteit... Othomar was langzaam terug in zijn stoel gevallen. Hij herinnerde zich vaag de plaats, die Wlenzci aanhaalde..... Haalde Wlenzci juist aan? Eéne nationaliteit? Was het dat? Ging Wlenzci niet te ver? Forceerde hij niet Saint-Simon? Hoe het ware, Othomar voelde zich Lipariër. Hij was moê van den woordenvloed van Wlenzci, van zijne altijd en altijd betuigende en overtuigende stem. Hij voelde zijne tong als verlamd, dik in zijn mond, onmachtig zijn gevoelen te verdedigen; maar hij was Lipariër. Hij was geen Duitscher en geen Engelschman, en geen verbroederde cosmopoliet, maar hij was Lipariër. Nu, trots zijn moêheid, zijne lusteloosheid, dat gevoelen te verdedigen tegen deze, in zinnen vloeiende en vloeiende, welsprekendheid, trots zijne zwakte, voelde hij zich klaar, duidelijk, intens, de spruit zijner sterke voorvaderen. Hun bloed golfde hem door zijn aderen, hunne majesteit leefde voort in de zijne. Neen, zoo zoû hij niet tot de(n) Vrede, de zegenrijke en zilverblanke kunnen geraken. Geene cos- | |
[pagina 210]
| |
mopolitische scholen wilde hij in zijn rijk, opdat de kinderen zijner onderdanen verleeren zouden, dat zij Lipariërs waren... Dit voelde hij zoo diep, en toch door dit diepe gevoel, liep, als een lichte barst, de twijfel of dat wel zoo goed was, zich zóóveel Lipariër te voelen, en misschien te weinig mensch der menschheid... En het werd alles twijfel om hem heen. In zijne plotselinge zielezwijming, zijn wanhoopsonmacht, zijn niet kunnen meêgaan met wat Wlenzci onvermijdelijk achtte, twijfelde hij aan de Idee, aan de Toekomst, aan den Vrede. Twijfelde hij aan zichzelven, aan Wlenzci, aan het Congres. Waarvoor? Alles was te vergeefs! De menschen wisten niet, konden niet, voelden niet... Nu ja, er zoû geschreven worden en gesproken, rede's zouden weêrgalmen onder den koepel van het Atheneum: het Congres zoû plaats hebben. Maar wat, hoe? Het zoû niets geven. Het zoû niets voortbrengen. Het zoû geen pas verder voeren. Het zoû een congres zijn: er waren er zoovele... Wlenzci scheen uitgesproken. Hij stond nog voor den keizer, die daar zat, in den stoel bij zijne schrijftafel. Toen, in Othomars moede hersenen voelde hij, dat hij hem moest laten gaan. En den kanselier ook. Hij stond op, zocht zijne woorden van afscheid. En toen, in die moede hersenen, waar de wanhoop der ontgoocheling zwol en zwol, herinnerde hij zich, dat hij nog iets te zeggen had, aan Wlenzci. Daarom drukte hij zijne hand, en hij zeide, eenvoudig, met die matte stem, die men kende: - Wij danken u, wij danken u zeer... Dit wilde ik u nog zeggen... Hij draalde even: toen vervolgde hij: - Wij nemen ons voor in persoon bij de opening van het Congres tegenwoordig te zijn, met ons Ministerie en onzen Staatsraad... Voor Wlenzci's oogen scheen het te bliksemen. Hij was op deze allerhoogste verrassing niet voorbereid. Zijn, van veel spreken, rood gezicht gloorde heftig op: de woorden van zijn jongen keizer straalden voor zijne oogen als sterren. - Majesteit!! riep hij in niet betoombare vervoering uit; eene wijde blijdschap huiverde door zijne stem, in vervoering van vreugde gloeide zijn roode kop. | |
[pagina 211]
| |
- Wij geven u verlof ons besluit te melden aan het officieele orgaan van den Internationalen Vrede-bond, vervolgde Othomar; en..., licht buigende tot den kanselier: - En in de Staatscourant. Zijne stem zakte geheel en al. De beide heeren bogen, Wlenzci opgetogen, rood, glanzende. Toen liet Othomar hen gaan, beiden... Hij bleef alleen. Langzaam liet hij zich neêrvallen in den schrijfstoel. En over zijne oogen, die naar de blauwe lucht zagen, waarheen Wlenzci in extaze gestaard had, trok een dichte wolk van weemoed, een waas van vocht, tot een traan, een enkele, neêrviel op de documenten van den Internationalen Vrede-bond, op zijne tafel. | |
IV.Uit de Gedenkschriften van Othomar, Keizer van Liparië.
Castel Xaveria, 25 Oktober.
Morgen verlaat ik Castel Xaveria: Valérie blijft hier met onzen kleinen jongen. Vreemd doen zulke scheidingen mij aan: hoe eenzaam voel ik mij altijd zonder mijn vrouw en zonder mijn kind. Ja, wij hebben het leven samen opgenomen als een zware last, dien het lichter is samen te dragen. Den weg, die machten boven ons, ons bakenden, zijn wij gegaan, en geen anderen: men kan geen anderen weg gaan dan dien men moet. Ver van elkaâr zochten wij eens wat wij dachten, dat ons leven zoû zijn; zij, zich bouwende het tooverpaleis van een geluk: ik, zonder veel illuzie, in wanhoop zoekende naar een uitweg... Men heeft ons tot elkaâr gebracht: zij is tot de werkelijkheid gekomen na hare verpletterde illuzie: zij, praktisch, heeft zich als eene vrouw gewijd aan haar man, aan haar kind, als eene vorstin, aan haar volk en haar land. En ik, die gééne illuzie's had, die slechts had angst voor | |
[pagina 212]
| |
de toekomst, die had willen deinzen voor de dagen, die onherroepelijk omwentelden en omwentelden en nader brachten het onverbiddelijke noodlot, dat mij een kroon zoû bieden, - ik, gesterkt door haar, door haren eenvoud en hare levensberusting en hare levenskracht, ik heb mij voelen herleven, ik heb geleefd en ik, illuzie-looze! ik heb illuzie's in mij voelen ontwaken, voor het eerst, voor het éérst! O, het was een lente van bloesems in mijne ziel! Het was een ontwaken in een rozengloor van onbegrijpelijke dageraden, die in eens opklaarden aan den wijden hemel over mijn land! Het was een muziek der sferen, het was een hemelvaart der ziel, en in licht van witte zonnen zag ik mijne roeping wenken, die ik nog nooit had begrepen! Ik was kroonprins en ik zag mijn vader keizer zijn, en ik dacht, dat een keizer zijn moest als hij was, en ik wist niet, hoe ik, die niet was als hij, ooit zon kunnen zijn: keizer. Toch, het moest en ik ben het geworden. De eerste dagen, de eerste dagen zal ik nooit vergeten! Hòe ik ze doorgemaakt heb, hòe ik heb besloten en gehandeld, hoe de teugels van mijn rijk gebleven zijn in mijne handen, ik weet het niet meer! Ik heb het nooit geweten. Heeft de Hemel toen voor mij besloten en gehandeld en geregeerd? Is er eene ontzettende wereldkracht, een onweêrhoudbare voortstuwing der dingen, een fataal machtige samenpersing der seconden, waardoor dagen, weken, maanden langzaam, langzaam voortrollen en geschieden en zich samenschakelen, zooals het moet, trots alles; is er een absoluut gebeuren, trots een relatieve onmogelijkheid? Ik was de onmogelijkheid, mijn temperament was het, geheel mijn wezen en bestaan, maar de seconden hebben zich samengeperst en er was geene seconde tusschen haar te dringen, die er niet zijn moest, en de dingen zijn voortgestuwd, en niets heeft hunne stroeve gebeurlijkheid en noodlottigheid verbroken. De Wereldorde was en is gegaan, zooals zij moest. Toen ben ik verbaasd geweest. De maanden gingen voorbij, de dingen stuwden voort. Als ondanks mijzelven voelde ik mij herademen. Een kalmte kwam over mij. Nevelen trokken op, en ik doorzag, wat ik doen moest. Hoe klaar werd het, hoe eenvoudig... Het had niet anders kunnen zijn. De geschiedenis van Liparië, na mijns vaders dood, had niet anders kunnen gebeuren... Dat alles is vreemd en ik weet niet of | |
[pagina 213]
| |
wij eens, in een later leven, boven dat verleden zullen neêrzien en dan alles zullen begrijpen, en zullen begrijpen, waarom alles goed is... Nu voel ik alleen nog maar, dàt het goed is, dat het klaar is en eenvoudig. Dat ik keizer moest zijn. Voel ik dat door Valérie? Misschien. Maar loutere waarheid is dit: toen ik mij zoo gevoeld heb, zijnde vorst van mijn land in den klaren eenvoud der Wereldorde, toen heb ik mij voelen ontwaken. Voelen ontwaken in den onbegrijplijken dageraad aan den hemel van mijn rijk, luisterend naar den zang der sferen, ziende in glansen stralen mijne roeping! Zij, waar ik altijd aan getwijfeld had, mijne roeping, zij was daar! Zij wenkte mij toe! Ik moet het zijn: de Vorst van den Vrede, de Vorst van het Licht! Zaligheid, die ik gevoeld heb, doorstroomen mijne koude ziel, die maar vaag liefhad Liparië - misschien in een voorgevoelen van dit - zaligheid, die ik voelde, omdat illuzie's in mij ontbloeiden. O, het is niet te zeggen, die weelde! Eerst nooit dat gevoeld te hebben, dat men kan hopen het allerschoonste en dàn het, eensklaps, als in een ontwaken, te hopen! Voor zich te zien zijn stralende roeping! En die roeping te voelen als: te worden de gever van de hoogste weldaad aan de geheele wereld, te worden de gever van den Vrede. De Vrede geven aan de menschen, de hemel aan de aarde!
Zal het zoo zijn? Zal het de werkelijkheid zijn of alleen blijven de rozige luchtweêrspiegeling van mijn nieuw leven, van mijne zieleomwenteling, omdat Valérie sterk was? Ik ben machtig, ik wil de menschen steunen met mijn macht, ik wil ze leiden naar mijn geschenk. Maar zij, zij zijn de menschen. En zij praten en denken en zoeken en dwalen: zij zijn soms als kinderen... Dan voel ik, dat zij te veel praten, slecht denken, verkeerd zoeken en dat zij heel ver, ver dwalen, dwalen naar afgronden van onmogelijkheid. En dan, dan komen mijne bittere twijfelingen... Nu wil ik niet aan ze denken. O, God, bedwing ze in mij, hoû mijne illuzie's onbezoedeld van hare wademen...! | |
[pagina 214]
| |
Het is diep in den nacht. Door mijn hoog venster schemert de golf van Thracyna in een zilveren verte van maneschijn. Heerlijk land, land van mijne liefde, aangebeden land,... den Vrede wil ik geven aan de wereld, maar den Vrede wil ik vooral geven aan U! Dat is mijne zwakheid als mensch... Het is diep in den nacht. Ik heb zooeven mijn jongen gekust, terwijl hij sliep in zijn bedje. Ik zie hem morgenochtend niet meer, want wij gaan vroeg weg. Mijn kind, mijn zoon, mijn lieveling,... voor jou heeft je vader illuzie's en zijne illuzie's zullen de goede feeën zijn, die je regeering zullen voorbereiden als de aera van het ideaal... | |
Eerste Hoofdstuk.I.Den zes-en-twintigsten Oktober, te vijf ure namiddags, trilde Lipara van verwachting. Een bolle wind blies zwirlende wolken stof als stuivelende spiralen door de lange Station-avenue, en over de ronde Centraal-Station-plaats woei een draaikolk van lucht. Toch scheen de zon, en zelfs nog warm. Eene zenuwachtigheid waaide als met den wind mede door de rezidentie, die, bont van vlaggen aller Europeesche natie's, over vijf minuten den keizer wachtte. Eene drukte van menschen krioelde door de stad, stroomende in de richting van het Centraal-Station, kleurig druk van vrouwen, donkerder van mannen, afloopende langs de eindelooze avenue en zij-boulevards en dan om het ronde plein zich opstellende, altijd achteruitgehouden, eerst door de maréchaussée's, dan door de zware huzaren, bar uitziende in hunne lange groene jassen en hooge kolbakken, de forsche gelaatstrekken met lange snorren doorsneden. Schril hoog stonden de huizen, onbewogen in den nooit moeden wind; bont de winkels van uitstalling en overal vol beschreven met namen en woorden van bonte en gouden letters, reusachtige uithangborden, reclameplaten, als was de stad één reusachtig prentenboek, terwijl daarboven de muziekbladen der telefonen | |
[pagina 215]
| |
aeolisch sidderden in de lucht. Boven de winkels, étages na étages, gearabeskeerd met balkons, die zich als opstapelden vol menschen. Een dicht rumoer, vage symfonie van menschengegons, steeg verdoovend op. De stad was stampvol. Nog drie minuten. De groote poorten der voorhal van het Centraal-Station slurpten files van menschen binnen, mensch na mensch; voor het guichet der perronkaarten begon men, zenuwachtiger, te dringen: velen gaven het op, kaarten te nemen, drongen terug naar het plein, wanhopig, ontstemd, altijd achteruit gehouden door de bar fronsende huzaren, die het plein ternauwernood konden vrijhouden. De rijtuigen van het Hof, de paarden licht trappelend, met lichte sidderingen over de huid, wachtten, de goudgenestelde koetsiers onbeweeglijk deftig, de zweep schuin. Maar een rumoer, een gedrang, een naderend hoera zwol van uit het station. De keizer was aangekomen. Als een stormslag in eene zee deinde de menigte. De huzaren drongen ze terug. De troepen prezenteerden het geweer. Uit de middenpoort van den hall, op het perron, kwam de keizer voor, omdrongen van zijne officieren. Het plein daverde van gejuich, zakdoeken wuifden. Eene ontroering sidderde door de menigte, ademhalingen gingen gauwer, oogen glinsterden. Een vreemdeling, Franschman, lid van het Vrede-Congres, dat den volgenden dag geopend zoû worden, beschouwde kalm deze emotie. Toen vroeg hij aan een officier der lanciers, naast hem staande in een der voorste rijen: - De keizer is populair? De officier zag hem aan. Het bloed steeg naar zijn gezicht, als was de vraag, met haar zweem van twijfel, eene beleediging. - Zeer populair! antwoordde hij barsch, met een snellen blik, die aanstonds weêr zocht het rijtuig van zijn souverein. Zeer populair! ja, het moest den Franschman wel treffen: het moest ieder wel treffen, die vreemdeling was. Eene dergelijke emotie, sidderende door de windbewogen rezidentie, kon nooit eene houding, gehuichel zijn. Maar het Fransche congreslid kon toch niet dadelijk die populariteit analyzeeren: de fluide, die om de tengere figuur van dien zeven-en-twintigjarigen luitenant-generaal der kurassiers, die keizer van Liparië was, in liefde toeging naar zijne stad, naar zijn volk, voelde die Franschman niet, voelde geen vreemdeling. Dat was het | |
[pagina 216]
| |
onzichtbare mysterie der sympathie. Onzichtbaar, want uit Othomars groote jeugd - een keizer van zijn leeftijd is jonger dan wie ook, die even oud mocht zijn - straalde voor den Franschman geen hooge majesteit. Hij zag een jong officier, met een vreemd-koel gezicht; een diep vreemde melancholie keek uit zijn kouden blik; zijn automatische groet was een beetje moê en koel. En opgewonden wuifde het volk het rijtuig van den keizer toe, die er met twee maarschalken in zat. Een paar andere rijtuigen volgden. De landauer zoû rakelings passeeren langs het Fransche congreslid. Een oogenblik dacht hij aan die onvoorzichtigheid, die keizer Oscar nooit had begaan: dat gemis van alle escorte om het keizerlijke rijtuig heen. Iedereen kon den souverein tot vlak nabij naderen... Het congreslid keurde dit niet goed, vreesde zelfs. De stad was vol, vol vreemdelingen: men wist nooit... Toen ontblootte hij zich het hoofd, stond militair, zag eerbiedig den keizer van Liparië aan. Hij ontving terug dien zelfden koelen automatischen groet. Maar hij had Othomar gezien in de oogen... - Het is vreemd, dacht hij; ik, volbloed Republikein... En toen het rijtuig voorbij was, zeide hij tot den officier naast hem, met zijne beleefdheid, in zijne beleefde taal, glimlachend: - Ik zie nu - al ben ik vreemdeling, - dat de keizer niet anders dan populair zijn kan... De officier, die weinig Fransch sprak, stotterde, glimlachend ook, een antwoord, dat verloren ging... Over het Stationplein, waar de menigte niet meer betoomd werd, stroomde het zwart den keizer achterna... | |
II.Stroomde het zwart door de Imperiaal-avenue, wit van groote paleizen, langs het Paleis der Parlementen, de Opera, het Atheneum, naar het Imperiaal, om den keizer nog eens te zien op het balkon. Tusschen de Opera en het Imperiaal, tusschen de vele monumentale huizingen, was het kleine hôtel Zanti. Een groot balkon met verguld hek vereenigde de deurvensters der eerste étage. Toen de keizer naderde, trad een gezelschap op het | |
[pagina 217]
| |
balkon: de prinses Vera Zanti was in het midden. Het waren vier, vijf dames; het waren meerendeel heeren, leden van het Congres. De prinses Vera Zanti was eene groote ijveraarster voor den Universeelen Vrede. Toen zij verscheen, te midden van hare kleine hofhouding, gingen van vele balkons vele oogen naar haar toe. Zij wist dat, zij voelde dat, zij was daar reeds eenigen tijd aan gewoon. De hulde streelde haar lichtjes, als iets, dat maar weinig telt, maar dat toch onmisbaar is. Zonder den schijn er eenigen acht op te slaan, lette zij het alles op. Zij was een tengere figuur, bijna mager, broos, klein. Zij hoestte even en voor den wind wikkelde zij zich dichter in een langen, blauwen peluche mantel, zwaar van blauw-vossebont. Mooi zilverblond haar golfde natuurlijk, met enkele vlokken over haar voorhoofd, weg naar achteren in een dikken wrong. Vreemde goudgrijze bloemenoogen, half mystiek, half sensueel, zagen groot uit, met veel onschuld, over het gewoel en glimlachende met fijn krullende lippen, boog zij het hoofd met eene gracieuze beweging van haren langen hals, als eene bloem op haren steel, naar Wlenzci toe. - Iedereen ziet naar u, sprak Wlenzci met een toon van compliment. Zij hield haar hoofd zoo naar hem toe en zeide, met haren glimlach: - Ik weet het... - En streelt u dat? Nu richtte zij hare vreemde oogen op de zijne. - Denkt u dan, dat een vrouw àltijd ijdel is, zelfs op den vooravond van zoo een grooten dag als morgen? Neen, het streelt mij niet. Ik heb nu ernstiger ideeën in mijn hoofd. Daar komt de keizer.... De oogen der balkons waren van de prinses naar Othomar gedraaid en Wlenzci vond, dat zij een goed oogenblik koos om zijn aandacht op den keizer te vestigen. De landauer naderde; van de balkons wuifden de zakdoeken, klonk een voornaam gejuich: een bloemenregen daalde neêr. De keizer keek op, groette, dankte, een zachten trek om de lippen. - De korf, Ella! vroeg prinses Zanti haastig. Een jong meisje, Wlenzci's dochter, bracht snel den korf. Beiden wierpen zij nu de rozen neêr; toen de keizer voorbij- | |
[pagina 218]
| |
ging, wierpen zij alle hare rozen. Er viel er eene juist in Othomars schoot: hij nam ze op en dankte er meê... De rijtuigen gingen voorbij. Hevig woei de wind, blazende spiralen van stof in de hoogte. Over de straat werden de bloemen door den wind heengeveegd: de menigte, dringende achter de rijtuigen, vertrapte ze, geheel zwart vullende de met stof doorwaaide avenue. - Kom, zei de prinses huiverende: laat ons naar binnen gaan..... | |
III.De kamer, die zij van het balkon weêr binnentraden, was als een ruim kantoor, waarover iets strengs en mannelijks lag. Een eikenhouten schrijftafel in het midden, bezaaid met papieren tusschen ivoren schrijfbehoeften: verder eikenhout, een rijk lederen behang, donkerroode gordijnen, donkerroode leêren stoelen, één enkel brons beeld. Er heerschte daar een edele smaak, een groote eenvoud. Het was de studeerkamer van de prinses. Maar het bracht in verwarring, dat deze kamer de studeerkamer was juist van de prinses Zanti: het was wel haar smaak, maar geheel de studeerkamer scheen overbodig. Toch, dezen dag vóor het Congres, wilde de prinses hare bezoeken, hare invité's om den keizer te zien van het balkon, nergens anders ontvangen dan in deze kamer. Op tafel slingerden nummers van het maandelijksch orgaan van den Vrede-bond; andere Vrede-genegen bladen slingerden erbij, brochuren, filozofische en sociologische werken... Een kleine ladder stond tegen een der boekenkasten aan. De prinses had haar blauwen mantel afgeslagen en streek hare verwarde haren uit het gezicht. Zij droeg een eenvoudigen, zwarten fluweelen japon. Dat was haar toilet voor vandaag en voor morgen: haar congrestoilet. De gesprekken der heeren, Duitschers, Franschen, Zweden, die zich hadden gezet, terwijl de namiddagthee gediend werd, hadden een officieel karakter, als eene voorbereiding voor den dag van morgen. De prinses antwoordde hier en daar, met een welgekozen woord: eene doorzichtige diplomatie, om niet te veel te zeggen. Zij was niet geheel op de hoogte omdat | |
[pagina 219]
| |
zij in drie dagen de organen van den Bond had vergeten in te zien, omdat zij den vorigen avond zelfs vergeten had den courant te lezen; het imperialistische blad, de Heraut. In eens, met een vagen blik van hare onschuldige bloemenoogen, sprak zij tot Ella, hare hand leggende op den arm van het jonge meisje. - Ik heb niet gezien: zat prins Edzard in het rijtuig, dat den keizer volgde? - Zeker, zeide Ella. Twee, drie heeren, om de prinses, lachten. - Arme prins van Karlskrona: u heeft hem dus niet opgemerkt? De prinses liet zich plagen, met een zelfbewust lachje. Toen bedacht zij zich. Prins Edzard van Karlskrona zoû dien avond komen: zij had hem gezegd, dat zij alleen was. Zij wist niet wat zij doen zoû, hoe zij met hem zoû spreken. In haar nieuw leven - haar leven van mondaine vrouw, dat gevolgd was op haar dwepend jonge-meisjes-bestaan in de communistische kolonie van haren vader, Balthazar Zanti - moest zij toch wel altijd dìt in het oog houden: te overdenken. De prins mocht haar niet verrassen. Maar het was ook altijd zoo druk. Er was ook altijd iets. Ze had nauwlijks tijd te overdenken.... En de heeren congresleden begonnen haar te vervelen. Zij hadden nu den keizer gezien: waarom gingen ze niet weg. En integendeel: ze installeerden zich, ze omringden Wlenzci, in drukke woordenwisseling. De prinses zuchtte. Het Congres verveelde haar al, vóór het plaats vond. Die voorbereidingen ook duurden zoo lang, zoo lang... Maanden nu reeds hoorde zij van het Congres. Al die voorbereidingen bij te houden was eene heele studie. Lipara moest na het Congres nu eens iets anders vinden dan dien eeuwigen Vrede. De keizer zoû nu wel voor den Vrede zorgen. Dat de Vrede in de mode was, het topic der hofgesprekken, dat iedere mondaine vrouw op dit oogenblik dwepen moest met den Vrede - begon een beetje vervelend te worden. En terwijl zij de groep heeren om Wlenzci hoorde spreken over internationale verdragen van scheidsgerecht, dacht zij na wat men zoû kunnen nemen na den Vrede. Een groot feest bijvoorbeeld, een verblindend mooi feest: de opbrengst kon desnoods in de kas van den Liparischen Vrede-bond gestort worden, voor de propaganda... Een groot feest... Maar wat? Geen fancy- | |
[pagina 220]
| |
fair, geen bal. Een prachtige garden-party. Maar waar? Haar tuin was te klein. Op een grasveld menuetten - of liever een herdersdans, dansen in Watteau-toiletten. Dat zoû allerliefst zijn, en dan met een kudde mooie schapen erbij, met roze linten om den hals... - Ella, Ella? - Wat is er, Excellentie? - Wat denk je van een garden-party: ik meen, een herdersdans, met schapen erbij... Zij trok het jonge meisje bij zich op een rooden leêren rustbank en zij legde haar plan uit. De andere dames, vreemdelingen, vrouwen van congresleden, waren verlaten tusschen de groep der heeren en tusschen den intimen, in Liparisch gefluisterden, dialoog van de prinses en Ella Wlenzci. De prinses zag het, maar zij was gastvrouw zooals zij dat verkoos. Die dames hadden een burgerlijk element: in Berlijn kwamen zij niet aan het Hof, in Parijs niet aan het Elysée... Ze bekende het zich ronduit: ze had den tact verloren zoo een element bezig te houden. - Na het Congres, Excellentie? - Ja natuurlijk, nadat alles afgeloopen is. Ik heb platen van Watteau-costumen. Blijf bij me dineeren, dan kunnen wij ze van avond inzien. Of neen, neen... van avond niet. Ik wacht nog heeren: de prins van Karlskrona komt ook nog... voor het Congres. En dan ga ik misschien naar de receptie van de markiezin. Kan je morgenochtend komen...? Och neen, het is waar: het Congres wordt om twaalf uur geopend... Het leven is druk, Ella. Morgenavond het bal in het Stede-paleis. Overmorgen... ik weet het niet meer. Het zal onmogelijk gaan, Ella. We zullen het inzien van de platen moeten uitstellen tot na het Congres. Maar laat er intusschen eens je gedachten over gaan...? Het meisje, lachende, beloofde. De prinses, betooverend van gratie, maar wat vreemd streng in haar zwart fluweel, dat niet de stof was voor hare bijna breekbare fijnheid, richtte zich tot de andere dames, met wie ze medelijden kreeg. Eindelijk: de heeren namen afscheid. Adieu, tot morgen, den grooten dag: in het Atheneum. - Adieu Ella, zal je er heusch aan denken? - Waaraan? vroeg Wlenzci naïf, denkende aan het Congres. - Niets, niets, lachte de prinses; een geheimpje... | |
[pagina 221]
| |
Toen de prinses alleen was, zuchtte zij diep, van verlichting, wierp ze zich neêr in een stoel. Maar ze stond dadelijk op. Deze kamer hier verveelde haar. En het studeervertrek - vol slingerende documenten en tijdschriften - in verwarring achter zich latende, ging zij door een corridor naar hare kleedkamer. De corridor dier eerste étage zag over een lage balustrade heen in den grooten hall beneden, waarop, slechts vijf trappen hooger, de salons en zitkamers uitkwamen. In den corridor ontmoette de prinses hare tante, eene arme bloedverwante, die met haar woonde, en zoowel hare huishoudster als hare chaperone was. - Eten we vanmiddag alleen, kindje? - Ja, tante, alleen. De prins komt pas van avond. Laat u in godsnaam dien rommel in de studeerkamer opruimen. - Ja, kindje... De prinses ging verder, hare kleedkamer in. Ze belde hare kamenier en zelve reeds begon zij haar congresjapon los te haken. Hé, dat stijve, gebaleineerde tailor-made fluweel: ze stikte er in. - Geef me in Godsnaam mijn witten peignoir, Caroline... Met een wellust wikkelde zij zich in de soupele zijdige stof, in de lange, slappe kanten; met verrukking speelden hare vingers aan de witte zijden kwasten der cordelière. - Ik blijf zoo, Caroline: na den eten zal ik me verkleeden. Je kan weggaan. Met een kreet van genot wierp de prinses zich voor het groote haardvuur van reusachtige blokken, op een bank, waarover een sneeuwen ijsbeerenvel lag en ze schuurde zich in het ruige vel; toen zag zij naar zich in den spiegel. Het was een kolossale drievoudige staande spiegel, waartusschen een paar palmen stonden in de voegen, zoodat de prinses zich omlijst zoû zien in groen. Zoo een oogenblik was wellust. In zoo een oogenblik kon zij overdenken. Eene mondaine moest zijn diplomatisch. Hoe zoû zij den prins ontvangen dien avond. Ze was in een grooten tweestrijd, nu zij over den prins dacht. Naast den jongen twee-en-twintigjarigen prins rees de figuur van haren man. Van haar man, die niet haar man was. Een wrevel trok over haar fijn gelaat. Het was ook zoo een vervelende toestand: het was de bêtise geweest van haar leven, van hare jongemeisjes-dweperij. Het was jaren geleden geweest, in de communistische kolonie van haar vader, Balthazar Zanti. Zij had hun | |
[pagina 222]
| |
kasteel in Vaza, waar haar vader haar rustig wilde hebben, verzorgende hare zwakke gezondheid, verlaten en zij was haar vader gevolgd in de kolonie. Zij had dit gedaan, denkende aan een roeping, voelende een adeldom in hare ziel, zich toegevende aan haren spontanen drang. Met hart en ziel was ze communiste geweest, had zij zich gewijd aan plebejers. Met hart en ziel had zij aangehangen haar vaders leerstellingen. In eene verrukking was zij volgens de communistische leer van haar vader - niet volgens de Liparische wet - gehuwd met hem, Melena, een socialist. Enkele maanden had zij gemeend het geluk, de waarheid gevonden te hebben. Bij het wisselen der hooge woorden, der stralende utopiëen waren die maanden voorbijgegaan, als perioden van extaze. Toen... toen was haar vader verbannen. Kort daarop was hij gestorven in het buitenland. Zijn ontzaglijk fortuin scheen als geheel verzwolgen in zijn communisme. De kolonie spatte uiteen bijna met een oproer harer leden. Vera bevond zich alleen op de wereld met Melena. Daarop was haar zoon geboren, ze had hem Balthazar genoemd. Een tijd van ellende en niet weten en zoeken hare plaats in het leven, in de wereld was gevolgd... Ze bekende het zich met een trotsch gevoel: ze had tact gehad: grooten tact. Alleen een vrouw kon dien tact uitoefenen om haar leven zoo te reorganizeeren. De extaze der utopieën was gedaan en ze had met Melena gesproken. Ze moesten scheiden, van elkander gaan - volgens de eigene leer der commune -: ze hielden niet meer van elkaâr, hun kind bleef bij haar: het kind bleef bij de moeder. Zij zoû de zaken haars vaders nazien. En als het kon, zoû zij Melena een jaargeld geven. Hij, Melena, verlangde naar Parijs, geheel opgezweept tot het anarchisme; zij zoû liever naar Liparië pogen terug te gaan. Hare ideeën ook waren veranderd, ze was moê van communisme en socialisme: het verveelde haar. En toen, voor het eerst heel intens, - voelde ze, dat als iets haar verveelde, ze het onmogelijk meer doen kon. De verveling was als een ziekelijk gif, dat haar ontzenuwen zoû, telkens en telkens. En in een praktischen aanval, - praktijk had zij iederen dag aangeleerd in de kolonie - zag zij de zaken van haar vader na. Ze vielen haar meê. Het eenmaal ontzaglijke fortuin van Balthazar Zanti was wel niet meer de macht van millioenen, die, zelve kapitaal, gevochten had tegen | |
[pagina 223]
| |
kapitalisme, maar, na eene zuivering en schikking, bleven er enkele tonnen van over. Vera herademde: voor een totale ruïne behoefde zij niet meer te vreezen. En nu, nu zoû ze praktisch zijn, zeer praktisch. Zij verkocht het kasteel in Vaza, dat vlak lag bij Castel Vaza: het historische kasteel der hertogen van Yemena en graven van Vaza. Zij verkocht er kostbare antiquiteiten uit, meubels en gobelins en juweelen, voor zoover ze gespaard waren gebleven door haren vader. En zoo, op een mooien morgen, bespeurde zij, dat zij was een gracieus, jong vrouwtje van eene morbide schoonheid, met een aardig kapitaal. Zij was toen in Weenen. Zij begaf zich naar den Liparischen ambassadeur en liet zich aandienen als Hare Excellentie, de prinses Zanti, en de titel, dien zij voor het eerst aannam, streelde haar en stond haar goed als een nieuwe japon. Lang sprak zij met den gezant. Het gevolg van dit gesprek was een verzoek om gratie van de prinses Zanti aan keizer Othomar: de jonge prinses, na den dood van haar vader, smachtte terug naar Liparië, waaruit zij met haar vader verbannen was. De gratie werd verleend. Als een toilet, dat gesleten was of ouderwetsch was geworden, wierp de prinses alle haar vaders theorieën van zich af. Toen zij in haren spoorcoupé de Liparische grenzen overging, toen zij aankwam te Altara, was zij herboren als in eene andere vrouw: jonger, mooier, verleidelijker, vrouwelijker. Nooit werd metamorfoze handiger en bevalliger volvoerd. In Altara zocht zij hare arme tante op, deed haar het voorstel haar te chaperoneeren in Lipara. Zij was nog zoo jong en zij had een kind, van vier jaren oud, geboren buiten de Liparische wet. Een plan was rijper en rijper in haar brein geworden. Ze was nu de prinses Zanti: ze droeg een der historische namen van Liparië. En haar plan was, te worden in Lipara, met dien naam, een nieuwe ster aan den mondainen hemel der rezidentie. Dat zoû niet gemakkelijk gaan, maar als zij wilde - en het haar niet verveelde - had de prinses Zanti een taaie energie. Zij begon met een klein, modern hôtel te huren, allerliefst gelegen in de Imperiaal-avenue, in de onmiddelijke nabijheid van het paleis. Dat was coquet, hoogst elegant en zij berekende nu haren train-de vie. Dat was een moeilijke berekening, | |
[pagina 224]
| |
maar het ging. Zij had nog hare eigen diamanten, waaronder nog een paar familie-juweelen: onder een anderen naam liet zij die verkoopen in Londen en bestelde er een paar parures van valsche steenen. Zij hield een coupé en een victoria, en maandpaarden. Weinig bedienden, en tante moest goed opletten: ze mocht geen florijn verspillen. Vera's aangeboren smaak deed haar het kleine hôtel inrichten met een wondervolle bevalligheid. Toen men in de groote wereld wist, dat daar de prinses Zanti woonde, zag de groote wereld naar dat coquette hôtel met een glimlach van interest. De naam was oud en het verleden van Balthazar Zanti gaf een achtergrond van belangwekkendheid aan het kleine hôtel. De arme prinses, tenger, zwak, verbannen, meêgesleept door dien ouden communist in de modder, in het plebs. De arme prinses vroeg audientie aan bij de keizerin Valérie, verscheen daarna op den Handkus der keizerin. Dat was eene groote emotie. Kort daarop werd zij uitgenoodigd op een hof bal. Dat was eene nog grootere emotie. Dit bal zoû beslissen over haar verder leven. Dit bal mocht voor haar geen échec zijn. Het bal was geen échec voor de prinses Zanti. Geniussen schenen haar verder leven te willen leiden langs de voorname paden van het ‘groote’ leven, na dat, tegen haar temperament in geleefd bestaan in obscuriteit, dat gedweep alleen nog haar vermocht had te doen dragen. | |
IV.Ja, zulk een oogenblik was wellust. Die kleedkamer was meer haar eigen element dan dat studeervertrek het was; de molligheid van deze kamer was meer de natuurlijke omgeving voor Vera's morbide tengerheid dan de stengheid van het studeervertrek. Deze kamer was langwerpig; tusschen twee zeer groote spiegelramen, die over de Imperiaal-avenue uitzagen tot aan het Opera-plein toe, was een hooge, gebeeldhouwde wit marmeren schouw: de blokken brandden er - trots Oktober - al hoog met lange vuurtongen als van heraldische beesten. Het toilet was als een altaar van vrouwelijkheid; de drievoudige spiegel kaatste telkens hoeken weêr: eene zijde van het vertrek was geheel ingenomen door een lange garderobe van satijnhout. | |
[pagina 225]
| |
Het was donker geworden: buiten liepen de lichten der lantarens weg naar een geschitter van licht: het Opera-plein met zijn tallooze ornamentieke kandelabers; binnen glimpten de vuurtongen in weêrschijningen over de molligheid der kamer, over de sneeuwen ijsbeerenhuid, waarop de prinses lag te droomen. Zalig lag zij, een glimlach in de hoekjes van hare lippen. Ze was tevreden over zichzelve en deze tevredenheid hield haar ziel in een luchtig evenwicht. Melena was voor het oogenblik vergeten. De onwettige geboorte van haar zoon ook. Zij wiegelde alleen, als in een spel, tusschen deze gedachten: - Hoe zal ik den prins ontvangen? In een robe-d'-intérieur en in de Turksche kamer, intiem; of gedecolleteerd en in den kleinen salon Louis XV.... En dat wist ze nog niet en dat was een weifeling van keuze, die aangenaam was in het schemerduister, waardoor de blokkenschijnsels opspeelden. Zij was bang voor de intimiteit van de Turksche kamer en de robe-d'-intérieur: de kleine salon lachte haar meer toe, om de meerdere etiquette, die dit vertrek zoû eischen, maar ze was ook een beetje moê en dan was een robe-d'-intérieur gezelliger.... Ze wist nog niet. In alle geval, ze behoefde nog niet te beslissen. Ze lag zoo heerlijk, zoo rustig - vergetende het Congres - en ze was een beetje wrevelig, toen men haar zeggen kwam, dat het diner wachtte. Ze kon niet besluiten dadelijk op te staan uit haar ijsbeerenhuid: dat was bepaald een strijd... Daarom stond zij met een ruk op en hare kanten en kwasten toch nog prettig om zich heentrekkende, ging zij naar beneden. Een dubbele trap voerde naar den hall, een tweede omgang met balustrade bracht naar de woonkamers der prinses. Daar was de Turksche kamer, met een open terras, een Japansch boudoirtje, een dichte serre, en een kleine eetkamer met hooge lambrizeering van eikenhout. Tante wachtte er haar reeds met Balthazar. Zij had den jongen den geheelen middag niet gezien en nu kuste zij hem luchtig op zijn ronden bol. Aan tafel voelde zij een beetje nog dien wrevel van tegen haar zin te zijn verjaagd uit haar ijsbeerenvel. Hare oogen knipten, een frons rimpelde nu en dan haar voorhoofd. Tante had een ongelukkig woord en vroeg naar Wlenzci.... Zij bedwong | |
[pagina 226]
| |
zich echter nog en sprak van Ella en haar plan van een herdersdans: misschien in den tuin van het Rijkskanselarij-paleis bij de markiezin van Ezzera? Maar daar was ook geen groot gazon en een groot gazon was mooi, met een achtergrond van geboomte, dat wegschoot. Hoe zoû zij aan schapen kunnen komen: mooie, jonge, schoone schaapjes? Was het de tijd van lammeren? Tante wist het niet precies, een beetje in de war, nog altijd bij het Congres en nog lang niet bij de lammeren. Tante moest eens aan den slager vragen, of hij lammeren kon leveren.... Toen viel Vera's blik op het tafellaken. - Maar tante....! - Wat is er, kindje? - Wat beteekent het, dat u een fijn damasten tafellaken geeft, als er niemand is?! Hare stem klonk driftig, wrevelig, gecrispeerd. Het gaf ook niet of zij zuinig was: er werd altijd door verspild, getast aan het kapitaal. Tante werd verlegen. Tante beweerde, dat het een tafellaken was, dat al een paar keer gebruikt was en dat nog schoon genoeg was voor nu.... Maar de prinses zag bleek van woede, drift. - U weet, dat ik het niet wil hebben! uitte zij heesch. U weet, dat ik het niet wil. Laat het, alsjeblief, niet weêr gebeuren....! Hare bloemenoogen vlamden, zij sidderde. Hare vingers trilden toen zij haar glas wijn aan de lippen bracht. Het diner ging in eene pijnlijke stilte voorbij: de kleine Balthazar zat stil, onverschillig en at. Als hij zijn vork verkeerd hield, tikte de prinses hem nerveus op de vingers. | |
V.Toen Vera na het diner had uitgerust en zich daarna gekleed had, kwam haar evenwicht terug. Met haar glimlach van heimlijke gedachten, ging zij langs de balustrades der corridors, de trap af, en naar den anderen vleugel van het huis. Daar was een groote zaal, eetzaal of danszaal, daar waren twee salons, Louis XV en Empire, een serre met een bassin van water in het schemergroen der planten, en een fumoir. In den salon Louis XV ontving de prinses formeeler dan | |
[pagina 227]
| |
in haar Turksche kamer. Met het licht geelroze zijden behang, tusschen de fijne stijlkrullen en het treille-werk in mat zilver met helderder opwerkingen, smolt het ameubelement geheel in stijl en nuance samen: een enkel rococo-ornament gaf hier, daar, een relief... De kroon was niet aangestoken en alleen twee staande lampen verlichtten het vertrek en hielden de serre in schaduw, waar het zachte kletteren van den fonteinstraal in het bassin, als muziek, droppelende in éen toon, klonk... Met haar glimlach ging de prinses op en neêr. Uitgerust, los van het Congres op dit oogenblik, had zij haar mooien avond. Zij was heel blank, heel fijn, heel broos, met een etherische zachtheid in de morbide gratie harer tengerte; zij smolt samen met de geelroze tinten van het vertrek in haar zacht roze moiré, dat niet te zwaar was, maar eerder soupel zijïg als fantaziestof en waarover lange écharpes van roze gaze-delys, vallende van de schouders los tot den grond, eene wazigheid gaven, die de nog te zware plooien uitwischte. Hare schouders waren tenger, bijna niet gevuld genoeg, maar de lijnen, waarmeê haar kwijnend hoofd zich op die schouders hief, als een te zware bloem op een steel, waren als eene stille melodie van smachting. Zij droeg geen enkel juweel en haar dik zilverblond haar was als altijd eenvoudig met een paar losse vlokken weggestreken langs haar voorhoofd in een zwaren wrong naar achteren. Zij was dit oogenblik van afwachting gelukkig zooals zij dit kon en verlangde. Wachtende den prins van Karlskrona, stil gaande door den salon, dacht zij aan haar vroeger leven en aan nu. En ze was verbaasd over zichzelve, over haar tact, over haar praktischheid, waarmee ze het juiste tijdstip gekozen had om de débâcle van communisme haars vaders te verlaten en zich te herscheppen in het bekoorlijke wezen, dat zij nu was. Het was haar meêgeloopen. De Liparische sociéteit, de hofcôterie had haar opgenomen en, om haar ouden naam, haar kind zelfs over het hoofd gezien. Zij wilde op het oogenblik niet aan dit kind denken. Zij was te gelukkig. Zij was een vrouw, die haar egoïsme als een alleraanvalligste kwaliteit droeg. In deze stemming hield zij zich tot de hofmeester de deuren opende en aankondigde: | |
[pagina 228]
| |
- Zijne Koninklijke Hoogheid, de Prins van Karlskrona. De jonge prins trad binnen. Hij was twee-en-twintig jaar, maar hij zag er ouder uit, blond, voornaam, heel gedistingueerd, met fijne handen en met zeer flauwe blauwe oogen als een blauw, dat geheel verschoten was. Hij droeg een grijzen rok en zwart satijnen korten broek, in zijn knoopsgat een boeketje groote witte Liparische violen in plaats van een ridderorde. Hij zag er uit als een piepjong mensch-van-de-wereld, een gommeux en hij had in het geheel niets koninklijks over zich. - Hier, en niet in de Turksche kamer? Een verwijt klonk in zijn stem-van-de-wereld, terwijl hij over de hand van de prinses boog en ze kuste op den pols. - Neen, niet in de Turksche kamer, coquetteerde zij, schuddend met haar kopje. Uwe Hooogheid heeft zich verleden niet netjes gedragen in de Turksche kamer.... Eenige scherts volgde, terwijl zij gingen zitten op de chaiselongue, waarachter, tusschen palmen, de staande lamp haar, in kant gesluierd, licht scheen. Prins Edzard van Karlskrona was de zoon van een zuster van keizer Oscar, en van een Gothlandschen prins, neef van koning Siegfried van Gothland. Sedert een jaar woonde de prins op onophoudelijken aandrang van zijne ouders in Liparië: sedert een jaar sprak hij Liparisch, te vergeefsch zijn te breed Gothlandsch accent pogende te spitsen. Hij nam in het keizerrijk de eenigszins scheeve en lastige pozitie in van een mogelijken erfprins. De twee kinderen der aartshertogin van Karinthië waren na een treurig, kort verloop gestorven. De kinderen der prinses Thera, nu kroonprinses van een naburig rijk, waren uitgesloten van de opvolging in Liparië. Mocht de kleine hertog van Xara komen te vallen, en mocht den keizer en der keizerin geen andere kinderen geboren worden, zoo kwam de kroon van Liparië aan prins Edzard. De mogelijkheid was vaag, maar zij was er. Maar vreemd was het - en niemand, die het doen kon - en Othomar evenmin - in dien jongen gommeux te zien een mogelijk keizer van Liparië. Prins Edzard scheen weinig na te denken over het lastige van zijn pozitie; glimlachend, aardig, mondain, ging hij dwars door alle lastigheid heen, ze heelemaal niet opmerkende. Hij | |
[pagina 229]
| |
vond Lipara een verrukkelijke stad en gaf hoog den voorkeur aan ze boven Gothaborgen, Gothlands hoofdstad. Dat hij ooit keizer zoû kunnen worden, het kwam nooit tot hem door. Hij verlangde er ook niets naar. Zooals het nu was, was het aardig. Als Othomar hem vroeg een tentoonstelling te openen, een steen te leggen, omdat hijzelve het te druk had, vond Edzard dat een occupatie: hij passeerde er een middag meê. Des avonds bewoog hij zich in de frivoolste côterie der hofkringen en verder was hij een viveur, die soms zijn jonge jaren wat forceerde, en 's morgens dikwijls hoofdpijn had. Die hoofdpijn trok in den middag op en dan was prins Edzard een allerbeminnelijkst jongmensch. Hij liep de recepties en soirées-dansantes der mondaines af, was heel gul met zijne koninklijkheid en dineerde, waar men hem vroeg, eenvoudig een kaartje pousseerend, zelden in uniform, zelden bestarreld met zijn orden, en den voorkeur gevende aan een boutonnière. Hij maakte volstrekt geen onaangenamen indruk als uitgaand jongmensch, maar als mogelijk erfprins was hij een nul, en toch als hij geen nul geweest was als zoodanig, had hij misschien niet zoo gezellig zijn tijd doorgebracht in Lipara. | |
VI.In de geelroze Louis XV-schemeringen van den kleinen salon, ontsprong tusschen henbeiden een factice geflirt, als een spel van licht vuur, roze vuur, met korte roze knetteringetjes. Bij beiden verborg dit spel het dorst mogelijke gevoel: ijdelheid. Bij beiden was het ijdelheid, en daaruit sproot misschien de affiniteit, die zij sympathie misnoemden. Bij de prinses was het de ijdelheid, dat de prins van Karlskrona haar sedert een paar maanden het hof maakte, in het Fransch, in het Liparisch, met bloemen, met juweelen en waaiers, met kostbare satijnen bonbonnières: was het de ijdelheid, dat dit hofgemaak het topic was der praatjes van hunnen kring. Zij zag, dat door al de bloemetjes-taal van den koninklijken gommeux duidelijk en eenvoudig-weg sprak het verlangen: haar te hebben. Wat zij misschien niet geheel doorzag was, dat dit verlangen van den prins geheel zonder passie was - zij was zijn type niet en hij hield van groote, zware vrouwen of meer nog, van kleine, mollige - wat zij niet doorzag was | |
[pagina 230]
| |
dat dit verlangen uit niets sproot, dan - bij hem ook - ijdelheid. Zij was op dit oogenblik de meest uitschitterende vrouw van hunne kringen: glorie van wereldschheid, die misschien het kortst duurt van alle glorie's. Zoo is het met brillanten: ze schitteren eene seconde het meest, daar waar het meeste licht op ze valt. En zijne ijdelheid was te bezitten die meest uitschitterende vrouw. En dat was alles: alleen deze dorheid was tusschen hen, in dat coquette décor, tusschen hun beider groote jeugd. In de dorre koude van hunne zielen kweekten zij, bijna nog kinderen - als achter serreglas - een bleeke bloem, zonder geur..... Zij stond op, afwerend zijne handen: hij liep haar achterna, smeekend... Waarom gaf ze niet toe? Eenvoudig, omdat ze wel het hof gemaakt wilde worden, maar omdat zij verder: een man bij zich, vervelend vond. Als jong meisje, dweep-ziek, huwende volgens haar vaders leer, had zij zich gegeven: zij wist nu wat dat was, zich geven: zij had er niet veel pleizier in. Zij voelde wel, dat er nuances waren in: zich te geven, maar hoe afwisselend die ook konden zijn, de handeling zelve vond zij altijd een corvée: iets verkeerds in de inrichting der natuur. En dat was nu haar groote strijd: tusschen hare ijdelheid, die zoû willen toestaan en tusschen haar egoïsme, dat haar altijd verhinderde toe te staan, als zij het vervelend vond. Neen, neen, niet verder... Ze werd een oogenblik boos: het egoïsme overwon. Hij, hij had wel een element van viveur in zich, maar een geweldenaar was hij niet. Er zoo om te vechten, kon hij niet. Haar woest te overmeesteren was niet in zijn temperament. En hij schikte zich dus: hij verontschuldigde zich steeds met den zelfden flirttoon, terwijl zij nog voor hem stond in een gracieus gebaar van op een afstand houden, met licht gebogen armen. Het was of zij een Fransch komediestukje speelden: misschien dachten zij er wel aan een: in hunne intonatie's kwam een tooneelaccent. Toen keken zij elkander aan, éene seconde oprecht, elkander ziende tot binnen in hunne gedachte. Zij glimlachten, alsof zij elkaâr bekenden komedie te spelen. En als kinderen, die nu iets anders willen verzinnen, gingen zij weêr zitten, op de chaise-longue. Zij zwegen even. Hij glimlachte steeds; zij schudde haar hoofd, afkeurend, om hun stilzwijgen te vullen... Toen hief hij zijne hand naar een der palmbladeren: | |
[pagina 231]
| |
- Kijk... er komen zwarte punten aan: hoe jammer... zeide hij. - Ja, antwoordde zij: de tuinman heeft vergeten de bladeren te punten. Dit zeggende zagen zij elkaâr in de oogen, en toen, toen barstten zij beiden uit in een fou-rire. Zij wisten niet, waarom, maar hunne nuchterheid werd hunzelve te sterk en zij lachten, en lachten, en konden zich niet betoomen. Zij wierp zich achterover in de chaise-longue, haar zakdoek wringende voor haar mond, met een dolle pret. - Laat mij ze punten: geef mij een schaar, sprak hij, als was dat een sublieme ingeving. Zij vond een schaartje slingeren en nu hadden zij een groot pleizier. Op hunne knieën, beiden op de chaise-longue, deden zij wat de tuinman vergeten had. Zij hield de groote bladeren, als uitgestrekte groene handen op, toonde hem de punten en hij fatsoeneerde ze als nagels, delicaat afknippende de verdorde uiteinden. Het was een eenig amuzement. De kleine chaise-longue kraakte onder hun beider gekniel, terwijl zij de handen hieven naar de bladeren. De hoogste kon hij niet bereiken... - Die zal ik knippen, sprak zij. Ze wierp hare schoentjes uit, sprong op de chaise-longue en, hare voetjes in zijden kousen diep drukkende in het geelroze damast, poogde zij de punten der bladeren naar zich toe te trekken. - Pas op.... zeide hij, toen zij wankelde. - Steun me dan... Hij hield haar nu vast met beide handen, om haar middel. Zij stonden er gracieus áls een schilderijtje. De twee schoentjes lagen uitgeslingerd, op den grond. | |
VII.Toen werd er geklopt. Vlug sprong ze van de bank. Ze wilde niet te lang wachten met ‘binnen’ te zeggen: dat was te gek. En, - Binnen! riep ze, vlug in hare schoentjes stappend. Een lakei kwam, met, op een blad, een kaartje. De prinses, fronsende reeds haar voorhoofd, dat de man hunne intimiteit stoorde, sidderde in al hare leden van woede, toen zij den naam op het kaartje las. | |
[pagina 232]
| |
- Wat is dat? vroeg ze heesch. Die heer verlangde uitdrukkelijk Hare Excellentie te spreken. - Zeg..., kreet Vera met een hooge, schrille stem, alsof eene woede het timbre ervan eensklaps in flarden scheurde; zeg aan meneer Melena, dat ik op het oogenblik niet voor hem te spreken ben. Begrijp je? Zeg hem, dat ik niet voor hem te spreken ben! Dat ik niet te spreken ben!! krijschte zij telkens nadrukkelijker. Zij was onmachtig zich te beheerschen, zelfs in tegenwoordigheid van prins Edzard. - En jij....! krijschte zij door tegen den lakei - de man was pas bij haar in dienst - jij, jij, hoe durf jij dien meneer aandienen als ik met Zijne Hoogheid ben? Weet je dat niet, hè, weet je niet, dat ik met Zijne Hoogheid alleen wil zijn!? Kàn ik in mijn eigen huis niet ongestoord zijn, als ik niet gestoord wil worden? Zeg het dan, hoe durf jij, hoe durf jij....! De drift ziedde naar haar brein op. Trillende greep zij den man bij zijn mouw, schudde zijn arm, hare woede sissende in zijn gezicht; en zijn zilveren blad viel hem kletterend uit de handen. De prins was opgestaan; hij had den naam van Melena verstaan. - Ik bid u, Excellentie, sprak hij vriendelijk, goedig; laat mij u niet storen. Als u met Melena spreken wil, trek ik me een oogenblik terug, in een andere kamer. Of ik neem afscheid van u en van avond zien wij elkaâr terug bij de markiezin van Ezzera. - Maar ik wil niet met hem spreken! Zij gilde het uit, schopte het zilveren blad over den grond naar den lakei toe. - Ga weg! gilde zij met eene opzwaaiïng harer armen als om hem weg te jagen. Zeg dien meneer, dat ik niet met hem spreken wil.... Toen, van ontzenuwing, zonk hare woede. Een angst borrelde na. - Hoor....! riep zij terug, toen de lakei zich weg wilde maken. Loop niet dadelijk weg! Zeg hem.... zeg hem, dat hij morgen terugkomt; zeg hem, dat hij morgenmiddag terugkomt, om... om vier uur.... De man boog, bang, verdween. | |
[pagina 233]
| |
De prinses bleef midden in de kamer staan. Troebeler borrelde de angst op, een waas kwam over hare oogen. - Excellentie.... sprak de prins met een zachte stem: hij kwam nader, wilde haar tot kalmte brengen.... Zij barstte in snikken uit, zij viel om zijn hals, met eene wanhoop van beide hare armen. Zenuwachtig hijgde haar boezem tegen den prins aan. Hij deed haar zitten, klopte haar broederlijk de hand, bezwoer haar niet zoo te weenen..... - O, kreet zij uit, als in een overmacht van radeloosheid. Het is verschrikkelijk, het is verschrikkelijk! O; die man is verschrikkelijk! Hij is als een nachtmerrie, hij is er altijd! Hij komt altijd, als ik niet aan hem denk! Ik dacht, dat hij in Parijs was....! O, het is verschrikkelijk, het is verschrikkelijk!..... Zij liet den prins los, wierp zich achterover. - Hij...., hij is mijn noodlot....! snikte zij door. Ik heb het gevoeld, toen ik voor de eerste maal met hem sprak: ik kon niet anders, dan met hem spreken, ik zoû met hem gegaan zijn waar hij woû! Ik ben nu van hem los en toch, toch blijft hij mijn noodlot! Met verwilderde oogen staarde zij in eene vage, angstige ruimte voor zich. Toen op eens begon zij te huilen als een kind, mokkend en boudeerend. - O, waarom moet het zoo zijn! klaagde zij, terwijl zij den prins hare handen liet nemen. Waarom moet het zoo zijn! En het zal altijd zoo blijven, altijd, tot... tot het einde! Ik voel het, dat het zoo tot het einde zal blijven! O, het zal vreeslijk zijn, het Einde! En waarom, wat heb ik gedaan. Ik heb nooit iets slechts gedaan; ik heb al die plebejers van papa geholpen en ik was viesch van ze en ik hielp ze toch; en arme oude zieke vrouwen heb ik verzorgd. Maar ik kon het niet helpen, het verveelde me allemaal, en na papa's dood konden we toch niet meer samen blijven; ik weet niet precies waarom, maar het kon niet.... O, Edzard, weet je waar ik soms naar verlang!? Naar een man, naar een man om me te beschermen, te beschermen in het angstige leven, me te beschermen voor hèm....! - Maar ik.... begon de prins: ik..... - O, neen, jij, jij, herhaalde de prinses wrevelig; je bent een jongen, je bent een goede lieve jongen; maar je bent een jongen.. O God, God, God! wat ben ik ongelukkig....! | |
[pagina 234]
| |
De prins, met zijn flirttoon, verdedigde zich, zeide, dat hij een man was, heusch.... Zij begon even te lachen: ze zag, dat een traan gevallen was op haar rozen japon, en ze zoû dien avond nog even naar de receptie van de markiezin gaan; dat huilen chiffonneerde haar zoo...... Ze zuchtte, lachtte door hare laatste tranen en zuchtjes heen, zeide, dat hij stout was, dat hij haar plaagde.... - U bederft uw mooie oogen, sprak hij; en van avond moeten ze nog duizend pijlen schieten.... - Ik had niet gedacht naar de markiezin te gaan.... - Toe ga.... ga voor mij en.... ga voor uzelve; het zal u goed doen uit uw gedachten te zijn, als ik weg ben... Het laatste motief, voor haarzelve, had zekere kracht. - Of... fluisterde prins Edzard; of willen wij blijven, hier...? - Neen, neen, weerde zij haastig af: heusch niet, en van avond heelemaal niet! - Wanneer dan? - Ik weet het niet.... nooit! - Nooit?! - Van avond heusch niet.... Ik ga naar de markiezin.... - Dat zal ten minste een troost zijn voor me... Het is nu al bij half elf: zullen wij samen gaan naar de markiezin? - Hoe kan u dat vragen, Hoogheid: neen, ga eerst, ga mij voor.... Nu drong zij hem afscheid te nemen: ja heusch, hij moest gaan. Zij, ze zoû komen na een half uur. De prins ging, na nog laatste woorden van troost en flirteerende berusting. De prinses zag in een spiegel. Zij had een kleur, zij zag er goed uit na de emotie. Alleen streek zij de haren wat weg, en uit haar zak nam ze een ivoren doosje en ze poeïerde zich met een klein kwastje. Toen belde zij. - De coupé nu dadelijk, en zeg aan Caroline, dat ze mijn mantel brengt... Vlugge gedachten gingen door haar heen. Hare angst preci-zeerde zich. God, Melena was in Lipara! Morgen zoû het congres geopend worden en de keizer zoû met grooten luister naar het Atheneum gaan.... Een ijskoude doorrilde haar! Wat had | |
[pagina 235]
| |
Melena in den zin? Was hij afgezonden door een anarchistisch comité? O, dat dynamiet, waar ze zoo bang voor was, nadat ze eens in Weenen een bom had hooren ontploffen.... In het buitenland mocht Melena doen wat hij wilde, maar in Lipara niet, om haar.. Zij schikte hare gedachten samen, ordende de woeling in haar brein, terwijl zij in stijgende zenuwachtigheid op haar rijtuig wachtte. De kamenier bracht den mantel van wit broché en hermelijn. Zij sloeg dien om; het rijtuig was daar. Ze repte zich door den hall, waar de deuren geopend waren om haar uit te laten. - Hoor, wenkte zij den palfrenier, en zij fluisterde: - Ik moet naar het Hoofdcommissariaat van Politie, maar gauw.... Het rijtuig raderde ijlings door de breede, lantarenverlichte, avondlevendige straten. Voor het Hoofdcommissariaat van Politie schreef de prinses eenige woordjes op hare kaart: Hare Excellentie, de Prinses Vera Zanti. Twee minuten later, rillende in haar witten bonten mantel, sprak zij, in zijn kantoor, den hoofdcommissaris. Zij waarschuwde hem: Melena was in de stad. De commissaris dankte mevrouw de prinses, hij zoû zijne maatregelen nemen. Hij geleidde haar terug naar haar rijtuig; verlucht, glimlachend, herademend nam zij zijne hand om in te stijgen. - Naar het Rijkskanselarij-paleis, sprak zij tot den palfrenier. In al hare schittering van mooie interessante vrouw van de wereld trad zij binnen in de salons van de markiezin van Ezzera. Zij danste den heelen nacht. | |
VIII.Den volgenden morgen, al vroeg, woei door de rezidentie, tegelijk met dien zelfden Noordewind van gisteren, de drukte van een grooten dag. Want deze opening van het congres zoû meer beduiden, dan de opening van een congres meestal beduidt: iets huishoudelijks, iets alleen belangwekkends voor een zekere groep van samenstemmende menschen, voor eene zekere geestes-richting, wier feestvreugde de eigenlijke stad, waar zij gevierd wordt, maar nauwlijks raakt, en uit beleefdheid door een burgemeester tot officieele vreugde gestempeld wordt. | |
[pagina 236]
| |
De opening van het Vrede-Congres te Lipara zoû eerstens voor de Liparische groote wereld het begin van het winter-seizoen zijn. Om het Congres was de groote wereld dit jaar vroeger dan anders van hare zomerverblijven teruggekeerd, en men miste alleen de keizerin, die met den kleinen kroonprins, op raad der doktoren, nog niet de gelijkmatige koelte van Castel Xaveria in Xara, had willen verwisselen, voor het verraderlijke Oktoberklimaat der echt vrouwelijke rezidentie. De groote wereld was al te Lipara, want de Vrede was in de mode. De hooge illuzie van den jongen souverein was in de mode. Niet alleen, dat bijna alle steden van het rijk hunne Vredebonden hadden, hunne gedelegeerden hadden gezonden naar het Congres - zoodat de buitenlandsche gedelegeerden er eene internationale minderheid zouden zijn - maar men gaf door heel het groote keizerrijk heen: Vrede-bals, Vrede-diners, Vrede-balletten. Componisten maakten Vrede-opera's, auteurs Vrede-romans en Vrede-drama's. Men had Vrede-gezelschappen van niets dan vrouwen, Vrede-gezelschappen van kinderen. In de nationale Liparische Vrede-kas stroomde het geld. De duif met de olijve-tak was het symbool, dat men aanbracht, in alle versieringen, dat men vond op brievenpapier en als broches. En die mode van de groote wereld was afgedaald in alle kringen: door geheel Liparië dweepte men met den Vrede. De opening van het Congres zoû dus geheel en al een wereldsch karakter dragen: het natuurlijk gevolg van de komst van den keizer. Deze dag zoû niets anders zijn dan de opening; de werkzaamheden van het Congres begonnen eerst den volgenden morgen. De opening zoû om twaalf uur plaats hebben; na de opening zoû de keizer zelve de congresleden welkom heeten in het Imperiaal, en een reusachtig galadiner aanbieden. De stad bood daarna aan de leden van het Congres een bal in het Stede-Paleis. Zoo was de geheele eerste dag éene opening en feestelijke verwelkomst. Eene hooge vreugde zwol op in Othomar, toen het uur naderde. Nog nooit in zijne vijfjarige regeering van jong keizer had hij, voor eene ceremonie, zich met zooveel ziel voorbereid en voorbereidselen bevolen en om zich heen het gala van den dag zien ontplooien met eene ingewikkeldheid der allervoornaamste plechtigheden. Hij voelde eene buitengewone levendigheid in zich. | |
[pagina 237]
| |
Hij had de leiding van den dag als op zich genomen. Elk oogenblik schoot hem iets door de gedachten en hij ontbood een adjudant en zond een boodschap naar Wlenzci, een boodschap naar den opperceremoniemeester omtrent de ontvangst ten Hove, een boodschap naar den burgemeester omtrent het bal in het Stede-Paleis. Nog nooit had hij zijne macht gevoeld als zóó licht te dragen, als zulk een genot, om te kunnen bevelen en snel te zien uitvoeren, wat hij beval. Eene groote jeugd lachte in zijn gemoed; als lichte blauwe luchten was zijn keizersleven om hem heen. Dat de eerste dag van het Congres louter feest was, was hem niet tegen, was integendeel op zijn aandrang, hoezeer hij ook anders ceremonie's vereenvoudde in een gemis aan alle praalzucht en in die ingeboren schuchterheid om zijne macht om zich heen te laten blinken, maar dezen keer voor het Vrede-Congres was het iets anders! En verrassend was het voor het Hof den weelde-schuwen keizer in deze stemming van vertoon om zich heen spreiden te zien, daar het immers altijd de keizerin Valérie was, die den luister der Liparische keizerlijkheid hoog hield in al de schittering harer mooie en jonge majesteit. De gang van den keizer naar het Atheneum had dan ook bijna iets van eene Parlementsopening. Tot den Vrede werd gegaan met een vertoon van militaire-macht, als was iedere soldaat een soldaat van den Vrede. Het zoû Othomars trots zijn dien dag om zich heen te hebben een dichten staf van juist uniformen. De geheele Inperiaal-avenue, de verdere hoofdstraten, die naar het Atheneum leidden, afgezet met cavalerie - niet uit veiligheidsmaatregel, want de jonge keizer nam er weinige en een gunstig noodlot had hem totnogtoe altijd gespaard, maar enkel om vertoon van ceremonie en - onuitgesproken in Othomars ziel - ook nog om te toonen: de keizer wilde den Vrede, maar Liparië is niet bang voor den Oorlog. Als ware het eene hoogste ceremonie, eene Parlementsopening daverden schoten van Wenceslas-fort, toen de keizer het Imperiaal verliet. Die zelfde Noordewind, zoo vreemd koud waaiende dwars door de zon van het Zuiden heen, blies altijd door de stad, die scheen te hijgen van drukte. Eene zwarte zee, drong de menigte bruisende door de straten, stelde zich op, om te zien, achter de cavalerie, hief zich hooger, als golfde zij stoepen over, over | |
[pagina 238]
| |
balkons en op daken. Ontzenuwend blies de wind spiralen van stof met ronde hoozen de blauwe lucht in. De menigte, bruisende meer en meer en vol beweging, liet de herauten voorbijgaan in hunne rijke middeneeuwsche dracht: wapenrokken van blauw en wit fluweel, waarop het zilveren kruis van St. Ladislas uitschitterde. In den eersten landauer ging daarop de opperceremoniemeester voorbij: de oude markies van Leoni... Toen daverde luid het gejuich op: door het geschitter der vergulde harnassen en witte uniformen der officieren van de Troongarde heen, zag het volk Othomar in het open rijtuig: twee veldmaarschalken, hooge hofcharges, zaten over hem. De keizer scheen zeer jong, scheen hun van eene ideale jeugd toe, in zijn plooienden blauwen riddermantel, den kurassiershelm fladderende van heftig bewogen pluimen. En de aandoening, die over zijn jong gelaat waasde, ging naar zijn volk toe. In zijn automatischen groet was eene liefde. En een zwellend en zwellend gejuich, als zwol het de wind op, daverde uit de dichte drommen op straat, uit de dichte menschentrossen, die zich over de façades der huizen tot op de daken stapelden. Het daverde tot Othomar door, het echode weêr in zijn ziel. Hij kende dat geluid van Liparisch volk, hij herkende er in dat vulgaire gebulk en dat hem toch streelde. Hoe dikwijls had hij het niet gehoord, vroeger, toen zijn vader nog leefde, toen zijne moeder er angstig om werd, als het drong in hunne paleizen en pijnlijk trilde in haar fijn nerveus gehoor....! Was het nu dat zelfde gejuich van vroeger? Soms meende hij van ja en dat er zoo weinig veranderde in de wereld en dat alles voortging als onbewust en met heele kleine onopmerkbare evoluties en dat het volk bulkte zooals het altijd gebulkt had, wanneer het tenminste niet boudeerde. Maar soms, in verhoogde stemming, vermoedde hij van niet, en dat het niet meer was het machinale gejuich, half angst, half gewoonte en zonder ziel - het gejuich, dat opging langs den weg van keizer Oscar, - maar dat het was geworden eene spontane uiting, dat er sympathie in trilde, liefde... Hij wist niet zeker zijne populariteit, omdat hij als kroonprins weinig populair geweest was en omdat hij was als een kind, dat geen liefde gekend heeft in zijne kinderjaren en niet gelooven kan aan de eerste vriendschap, die hem nadert. Keizer Oscar was nooit populair geweest, omdat het volk hem vreesde; keizerin Elizabeth niet, | |
[pagina 239]
| |
omdat zij het volk vreesde. Othomar, die van zijn volk hield met dat ingeboren groote gevoel zijner ziel, twijfelde wat het volk in hem zien zoû: zijn vader of zijne moeder.... En omdat hij twijfelde en hierin niet goed zag - misschien uit een gemis aan zelfbewustheid - wist hij zijne populariteit niet zeker en wist hij niet altijd of hun gejuich een ander gejuich was dan vroeger. De stemmen, die jubelden, schenen de zelfden.... Maar nu, in verhoogde stemming, zijne ziel vol en bloesemend van zijne illuzie, de melancholie van zijn blik opgeklaard in het staren op een glanzend ideaal, nu kon hij niet twijfelen, en hij zag, dat zij hem liefhadden! Hoe was het gekomen, wat had hij gedaan, wat hadden zij gedaan, Valérie en hij? Was het om hunne barmhartigheid? Wat hadden zij anders gedaan, de vijf jaren van hunne regeering - zoo jong, kinderen bijna op hun hoogen troon; kinderen, die geleden hadden - wat hadden zij anders gedaan dan barmhartig geweest? Het leven was voortgerold op zijne raderen van noodlot langs een weg van onvermijdelijkheid; een gunstig noodlot langs een gladden weg. Zoo schijnen soms, des avonds, sterren te wentelen langs een effen hemel. Maar verder, wat had hij gedaan? O niets, hij voelde het; hij had gedaan wat hij moest: plicht na plicht had hij gedaan en meer niet.... Was het daarom, hunne liefde; was het, omdat hij niet ingedruist had tegen de Wereldorde en de Orde van zijn rijk; was het om een negatieve kwaliteit, dat zij van hem hielden....? Even in hem was deze bitterheid, om het lot. Maar niet lang, want hij hoorde ze juichen, met schitterende oogen, en hij voelde zijne liefde tot hen gaan en hij wilde hen voeren naar zijn geschenk; hij wilde hun geven den Vrede... En trots alles, trots het bewegen en weifelen, en wisselen van tint in zijne ziel, trots zijn keizerschap, zijn angst voor Xaverius' toekomst en trots hemzelven, trots het leven, voelde hij - nu zijn stoet voorreed voor de marmeren zuilenvoorhal van het Atheneum - dat leven blauw om zich heen, als een blauwe atmosfeer, en voelde hij zich gelukkig, en was zijn gelaat helder van een glimlach: de weêrspiegeling van zijne illuzie zelve. Om den keizer nu, opgaande de trappen van het Atheneum - palmgroen en vlaggenbont, weêrechoënd het gejuich - | |
[pagina 240]
| |
vloeide zijn gevolg samen in eene fonkeling van uniformen en galarokken, waartusschen de blauwe mantels der ridders van St. Ladislas breed plooiden en nog even fladderden in den, tusschen de zuilen gebroken, wind... | |
IXAls scheurend de zaalatmosfeer in een scheur open, klonk een gejubel van koper, en schetterde door de ontzaglijke ronde koepelhal van zuilen en marmermozaïkwanden en bont glas, en breed, als een kalme stroom van koperen harmonieën, golfde nu de Liparische keizersmarsch door de opgescheurde lucht van het Atheneum. Het volle orkest daverde in met de eerste maten van het volkslied; toen, van een der galerijen, galmde een koor van witte vrouwen eene hymne na. In de stampvolle zaal, op de stampvolle galerijen en tribunes was, in éene emotie, een ieder opgestaan. Door het breede middenpad tusschen de zitplaatsen, als een défilé van macht, ging de keizerlijke stoet: herauten, ceremoniemeesters voor, de prins van Karlskrona, autoriteiten dicht om den keizer. Hen volgden de Rijkskanselier, de twaalf ministers, de gemantelde leden van het Huis van Adel-Staatsraad, de ridders van St. Ladislas, de grootofficieren van de Troongarde. Tusschen de tribunes der Hoogere en Lagere Staten waren, om een troon, tribunes voor dit machtige gevolg open. Rustig besteeg Othomar de treden van zijn zetel en tusschen de donkerblauwe, met het zilveren kruis bezaaide, draperieën van den hemel, tegen het hermelijn aan, hief hij nu zijne jonge gestalte, waarom de blauwe ordemantel sleepte, hoog. Het koor der witte vrouwen was verstomd, en eene stilte als zonder atomen hing in den reuzenkoepel. Toen, geleid door ceremoniemeesters, naderde de burgemeester van Lipara den troon, en zeide zijne rede, aansprekend den keizer en Zijne Majesteit heetende welkom.... Bij het luisteren naar de woorden, die na het muziekgedaver, klein-duidelijk, als telefonisch correct klonken, kwam, na die eerste emotie, spoedig eene ontspanning in de zaal. Men was als in een schouwburg. Men installeerde zich gemakkelijker, men was er nu, rede zoû na rede klinken. Op de tribunes hadden de dames in een elegant toilette-de-ville nu en | |
[pagina 241]
| |
dan een licht gefluister; groeten, glimlachen werden stil, met een eerbied om den keizer, als onbemerkt, gewisseld, knippende de oogleden en zeer bescheiden knikkende met het hoofd. Het werd warm en waaiers begonnen op en neêr te gaan. - Excellentie, fluisterde Ella Wlenzci, tot de prinses Zanti, naast wie zij gezeten was, en zij tikte haar even op den arm. Vera, vol van gedachte, behalve over het Congres, zat, hare oogen turende door de zaal, als zocht zij iemand. Inderdaad keek zij uit naar Melena.... - Wat....? - Ziet u wie daar zit? fluisterde het jonge meisje opgewonden. De prinses schrikte op. - Waar....? - Daar.... Estelle Desvaux. Ik hoor, dat zij hier komt zingen, in de opera. De prinses greep haar face-à-mains en fixeerde de beroemde actrice. Even door haar heen ging de gedachte aan dien roman van vroeger: de keizerin, toen nog aartshertogin van Oostenrijk en prins Von Lohe-Obkowitz en Estelle Desvaux. Was Estelle in Lipara? Zoo, zoo.... - Ik heb haar nooit gehoord: ik ken haar alleen van haar portretten, ging het jonge meisje opgewonden voort en ziende, dat de prinses niet veel belang stelde, richtte zij zich druk fluisterende tot de dames naast, de heeren achter zich. De prinses fixeerde nog even Estelle Desvaux: eene mooie vrouw, maar niet jong meer.... Toen kwam de gedachte aan Melena in haar terug, en zij zocht verder, huiverig. De rede van den burgemeester was geëindigd.... - Nu gaat papa spreken, fluisterde Ella, de actrice vergetende, en weêr geheel bezield voor den grooten dag. Wlenzci, prezident der Commissie van Voorbereiding en zoo goed als prezident al gekozen van het Congres zelve, had zijne rede begonnen. Hij had zijne rede, die hij voor Zijne Majesteit gerepeteerd had in het keizerlijke kabinet te Castel Xaveria moeten herzien, nadat hij geweten had, dat de keizer zoû komen. Zijne eerste woorden huldigden den keizer met een wierook van taal. Eerbiedig bewogen klonk zijne stem.... Toen verhief hij zich hooger en zagen zijne oogen uit naar de coupole van het Atheneum, waarom de wind blies, en hij zette zijne stem vaster en begon. De leden van het Congres... welkom | |
[pagina 242]
| |
op den Vrede-belovenden grond van Liparië.... Elementen, eens onverzoenlijk, smolten samen.... Bewust van het wereldgewicht hunner taak.... Het hooge Doel... De reeds verkregen krachten, de kiezers en de Interparlementaire Conferentie... De gemeenschappelijke studie der opdoemende probleemen.... - Hoe lang gaat dat zoo door, Ella? - Maar Excellentie, foei.... De oorlog tegen den oorlog... eene cynische tegenpartij... Honderdjarige vooroordeelen, de bevolkingen gedecimeerd..... - Wil je papa er op laten schieten, Ella? Het meisje begon te proesten. - Neen, juist niet, Excellentie.... Een fou-rire begon haar beiden te overweldigen achter hare waaiers, hare zakdoeken. Alleen het bewustzijn, dat zij onder de oogen van den keizer waren, vermocht ze eenigszins in bedwang te houden. Misschien nog meer het bewustzijn, dat de Vrede in de mode was.... De keizer deed Wlenzci door een adjudant zeggen, dat hij hem de hand wilde drukken. Wlenzci boog diep heen over den vorstelijken handdruk. Een donderend gejuich ging op met een gewuif van zakdoeken. Vera en Ella lachten even uit.... De prezident van een buitenlandschen Vrede-bond nam het woord: volgens het alfabet zoû iedere natie nu hare gedelegeerden laten spreken: rede volgde na rede, de rhetoriek bloesemde als met lange arabesken en festoenen door de zaal.... Othomar, zittende op den troonstoel, luisterde aandachtig toe, maar toch dwaalden zijne eigene gedachten als vogels heen door de bloemen van hunne welsprekendheid. De aanblik van de zaal verheugde hem. Het rijke vertoon der uniformen en galarokken, het breede geplooi van de ordemantels der edelen en ridders verheugde hem, omdat het was voor den Vrede. De tradities der middeneeuwen, nog over in zijn rijk, waren door hem dienstbaar gemaakt aan de modernste illuzie. Hij glimlachte heimelijk: ja, het was zeker wel de eerste keer, dat het Huis van Adel - nu, na, de vijf jaar geleden, Grondwetherziening weinig meer dan een eere-lichaam, invloedlooze Staatsraad - zoo zijne hertogen en graven in vol ornaat een congres deed bijwonen ter wille der vérste toekomst: ideeën voor eene volgende eeuw. Toen zag hij stil, nu onder het schijnbaar luisteren naar de buiten- | |
[pagina 243]
| |
landsche gedelegeerden, naar de gezichten om hem heen. Wat dachten zij achter hunne officieele blankheid?.... Even gevoelde hij een weemoed er om, dat er zoo weinig oprechtheid om hem was, niet zijn kon, om de millioenen opinies, die zich scharen moesten, moesten samensmelten, schijnbaar, om de zijne, voor een groote Idee. Maar zij schaarden zich, er wás eene eenheid. Was die uit sleur, uit gemeenschapsgevoel, uit Rijksorde? Want er was Rijksorde, zooals er Wereldorde was. Was die uit liefde voor hem? Hij betwijfelde het; eerder was het door onzichtbare machten, heimelijke krachten, die de elementen samendrongen.... Wat dachten zij, wat dacht Edzard achter zijn officieel gommeux-gezicht? Verveelde hij zich? Wat dacht Ezzera achter zijne uitdrukkingloosheid: wat waren zijne geheime plannen achter zijn schijnbaar toegeven? Zijne hooge edelen: betreurden zij den tijd van autoritairisme van keizer Oscar? Zijne ministers: deden zij maar met hem meê om wat zij, zelfbewust, misschien dachten: een onschadelijke utopie, een aardigheid voor den keizer, die hunne ministerieele belangen weinig raakte? Of vreesde de Minister van Financiën voor geld, dat zoû blijken noodig te zijn en de Minister van Buitenlandsche Zaken voor eene verwarring met het buitenland, zoo de keizer te ver mocht gaan in zijne utopie? En de anderen, zijne officieren, wat dachten zij van den Vrede? Generaal Ducardi, chef van zijn Militair Huis, wat dacht hij, en was hij het alleen met zijn keizer eens uit gehechtheid en onbreekbare trouw aan zijn persoon? Ja, dat wist hij, van generaal Ducardi wist hij het, en het roerde hem - het roerde iets onbewusts overgeërfds in hem: iets autoritairs in hem, die gehechtheid van een trouw soldaat, zonder nadenken.... Maar wat zij ook dachten, uiterlijk werkten zij allen samen, allen, zelfs die dames, die daar waren om den bon-ton, in hare elegante toiletten en coquette hoedjes. Uiterlijk stuwde hij ze voort, naar zijne Illuzie, naar den Vrede. En hij was blij om zijne macht, latende gaan zijne oogen over die dichte, machtige menigte. Toen schoot eene gedachte door zijn brein: O, mocht het nog eenmaal zoo ver komen! Een Congres van alle souvereinen van Europa hier op deze plaats! Een nooit gedroomde bijeenkomst van alle gekroonde hoofden, en de Vrede zegevierende, en zijne Illuzie waarheid! Daar zag | |
[pagina 244]
| |
hij ze zitten, allen, op tronen om zijn troon heen, en zij zwoeren den oorlog af en de hemel daalde neêr op de aarde. Hymnen gingen op en alles was licht en blank en zalig. Want de Vrede, tusschen hen allen, baarde het geluk onder hunne volkeren, en armoede en gebrek en wanhoop om brood losten zich op in de lichtblanke zaligheid van den Vrede.... Nu, waarom waren zij niet allen reeds om hem, de vorsten van Europa, om dat geluk aan hunne volkeren te geven? Rede volgde na rede. Alle gedelegeerden hadden gesproken. Toen nam de keizer zelve het woord.... Eene bezieling electrizeerde zijne, van nature weifelende, taal: hoog, jong, met een klaar geluid, klonk zijne stem; van zelve hieven zijne woorden zich op, luchtig, wieken schietend, kristal klinkende door de menschenvolle stilte, waarin alle adem verstorven was. Want de duizenden zwegen, toen de keizer sprak. En op dit oogenblik hun gevende geheel zijne ziel en belovende meer dan hij op dit oogenblik bezat, en in zijne edelmoedigheid niet kunnende twijfelen, dat hij misschien nooit bezitten zoû, wat hij nu beloofde - beloofde hij hun den Vrede. Er was eene huiverende stilte na zijne woorden.... Vrouwen, mannen weenden. Toen klonk van de koortribune, uit de wijde kelen der witte vrouwen, een schallende hymne na.... | |
X.- Mijn witte peignoir, Caroline! Vera riep het, zoo mogelijk met meer ontzenuwing nog dan den vorigen dag. En woest, driftig haakte zij haar congresjapon open, schopte hem van zich weg en schopte er tegelijk het geheele Congres meê weg. Ja, het was wel in-vervelend, soms, ‘dans le train’ zijn. Nog aan hare ooren suisden de redevoeringen. De door duizenden ademen bezoedelde atmosfeer van de koepelhal drukte nog op hare oogleden. Ze was moê, ze kon het zich niet ontveinzen. Het leven was te druk: zij had gisteren ook niet naar die receptie moeten gaan in het Rijkskanselarij-paleis en niet zoo lang moeten blijven dansen.... Het leven was te druk: ze kon nooit eens uitrusten. Ze hoestte: dat was altijd zoo met dien lammen wind, die maar | |
[pagina 245]
| |
blazen bleef. Nu ook, om het huis blies de wind, whoe.... whoe... het was om gek te worden. Hare vingers krampten zich in elkaâr, hare vuist balde zich tegen de rukvlagen. Ze wierp zich neêr in haar ijsbeerenhuid. Maar het zoû toch geen rust zijn. Het was nu vier uur: de Congres-leden waren wel naar het Imperiaal, en niemand van hen zoû haar lastig vallen, maar ieder oogenblik kon Melena komen. Als hij nu ook maar kwam: dat wachten maakte haar dol.... Nerveus schuurde ze zich in het ruige vel, hoestende.... Een angst overviel haar en met een zwaai stond zij weêr op, zag in den spiegel, bestudeerde zich.... Zij zag bleek, kringen onder de oogen. Dien avond, het bal in het Stede-paleis. Bah, ze was er misselijk van.... Ze belde. - Zend een boodschap naar dokter Daxa: laat de dokter dadelijk komen, als hij kan. En als.... meneer Melena komt, laat hem dan boven. Alleen weêr, liep ze op en neêr. Niet eens kon ze wat rusten, een lichte siësta nemen om fraîcheur te hebben voor het bal. Ellendig leven! Nu wachtte ze Melena en Daxa. Altijd ook wachtte ze iemand. Men versnipperde zijn leven tusschen honderd onverschillige menschen: nu een visite, dan een afspraak: men leefde nooit eens een oogenblik voor zichzelve. Als Melena nu ook maar gauw kwam....! Onbewust was in haar een diepere ontevredenheid met haar leven dan deze schijnbaar oppervlakkige ontzenuwing. Zij had als jong meisje gedweept met haar vaders utopieën, gedweept met hart en ziel. Haar geestesleven was, trots haarzelve, rijk gevuld geweest; daarna, in de kolonie, haar fyziek leven ook. Dat bestaan had haar gesterkt. Voor haar tegenwoordig bestaan van mondaine miste zij de koel getrainde zenuwen, die noodig zijn om altijd in het mouvement te zijn. Daarbij, ouder geworden, bij de dertig, dweepte ze niet meer. De Vrede verveelde haar. En hare duizend elegante plichtjes van wereldschheid verveelden haar ook. Het verveelde haar soms zich altijd elegant te kleeden: ze had soms willen baggeren in modder... Eindelijk, met een zucht, gooide zij zich weêr op haar bank, en zich dwingende tot geduld, bleef zij wachten.... De minuten gingen voorbij. Tante, die aan de deur kwam vragen of er iemand kwam | |
[pagina 246]
| |
eten - want dit was altijd eene verrassing van Vera - liet zij niet bij zich toe. Eindelijk. Caroline diende Melena aan. - Ja, ja, ja.... riep de prinses driftig; ik heb je al gezegd: laat hem boven. Melena kwam binnen. De prinses groette hem koel, wees hem een stoel aan. Een oogenblik zwegen zij beide. Hij was een jonge man, even in de dertig; een lang, los figuur, een goed uiterlijk, een bleeke tint onder zijn even zuidelijk bruine gezichtskleur en donkere, pijnlijk diepe oogen. Zijn stem was schor en hij kuchte nu en dan.... Het was heel vreemd, maar zij schenen als bij elkaâr te passen. Zij lieten beiden doorschemeren eene fijnheid van zenuwen: iets delicaat bewerktuigds en bij beiden was eveneens duidelijk te zien eene barst in deze fijnheid: iets dat gebroken was en in de war. Het was te begrijpen, dat zij elkaâr gevonden hadden in het leven en hunne levens in elkaâr hadden verwikkeld. Hunne gelijkheid was hun noodlot geweest. Maar ook was het te begrijpen, dat wat er gebarsten was in hen, disharmonie in hen wekte en dat zij uit de verwikkeling hunner levens zich met geweld hadden willen losscheuren. - Wat is er: waarom ben je in Liparië? vroeg de prinses kort. - Zaken voor mijzelven, antwoordde hij, ook kort, met zijn schorre stem. Zijne intonatie stelde de prinses toch gerust. Zij kende hem als een man van overdenking en theoriëen, meer dan als een man van handeling, en zij kende hem niet genoeg om te doorzien, dat er in hem, onder veel weifeling, geheime veeren verborgen waren, die hem als met verrassingen, zelfs voor hemzelven, daden konden doen uitvoeren. Totnogtoe had hij zich ook nog nooit in een anarchistischen aanslag gemoeid - tenminste Vera wist er niets van, en zij was ten volle overtuigd, dat hij nooit iets anders doen zoû dan bepeinzen. Door haar geest flitsten utopistische gesprekken van vroeger: eene vage herinnering aan een lang geleden geluk schoot door haar heen.... En dadelijk daarop dacht zij, dat de politie, gewaarschuwd door haar, een oog op Melena had en zeker wist, dat hij op dit oogenblik in haar huis was. | |
[pagina 247]
| |
- En wat dan? vroeg zij. - Ik zoû gaarne wat geld van je hebben.... antwoordde hij, zonder de inleiding te zeggen, die hij te voren bedacht had. Zij stond op, zenuwachtig, liep door de kamer met nerveuze gebaren, terwijl zij sprak: - Hoor eens, beste jongen, je weet, daar komt niets van in. Ik kan geen meer geld missen dan ik je jaarlijks geef. Het is mij eenvoudig onmogelijk. Ik kom zelf nauwlijks toe.... Hij zag met minachting tot haar op. - Ja, ik begrijp dat. Je leeft op een grooten voet, een hôtel, rijtuig, bedienden. Weet je, wat je hadt moeten doen? Je hadt altijd zoo moeten leven. Want er is niet de minste eerlijke gedachte in je. Je bent een geboren kapitalist en dat je misschien een oogenblik anders gedacht hebt, is bij jou niets anders dan opwinding geweest.... - Best mogelijk: al jullie theorieën zijn opwinding. - Beter dan onze opwinding - de opwinding van je vader - dan jouw plat egoïsme. - Zeg, ben je hier alleen gekomen om me te beleedigen? En me geld te vragen? - Om je geld te vragen, ja. - Nu maar, ik kan het je niet geven, hoor! En hoor eens, ik heb je nog iets anders te zeggen, nu je er toch bent. - Ga je gang. - Je krijgt van me in het jaar vijftienhonderd florijnen, niet waar. - Ja....? - Ik wil wel voortgaan je die te geven, maar op één voorwaarde. - En welke dan.... - Dat je, hier in Lipara, even met mij trouwt, in alle stilte, en dat je dan weêr naar het buitenland teruggaat en nooit meer een voet binnen de grenzen zet. Haar stem had gestokt: zij zag hem angstig aan. - Met je trouwt?! herhaalde hij verbaasd. - Ja, hernam ze kalmer. Met me trouwt. Eenvoudig om Balthazar. - Wat kan het hem schelen of ik je trouw, sprak hij koppig. Zij werd ongeduldig, stampvoette. | |
[pagina 248]
| |
- Wees nu niet stom, of hoû je niet zoo! riep zij nerveus. Ik woon hier niet waar, ik heb hier al mijn kennissen, ik kom aan het Hof. De menschen zijn zoo lief om mijn verleden niet te tellen - ze vinden het, geloof ik, interessant - en zij vergeven mij daarbij - om onzen ouden naam - mijn onecht kind op den koop toe. Maar je begrijpt, mij hindert dat geweldig. Begrijp je dat niet? Mij hindert het vreeslijk, dat ik niet met Balthazar voor den dag durf komen. Hij is nu begonnen met lessen thuis te krijgen. Ik wil ook voor zijn heele educatie zorgen. Maar je begrijpt: hij kan later niet studeeren aan een universiteit of een militaire academie, als hij niet wettig mijn zoon is. Daarom wil ik met je trouwen: om Balthazar. En later - als hij dan gaat studeeren - zal ik voor hem onzen naam aanvragen: prins Zanti. Hij bleef een oogenblik zwijgen. Zij sidderde van ongeduld. - Nu, wat zeg je er op? - Wij zijn getrouwd: je vader heeft ons vereenigd, naar zijn wet. Hare vingers krampten zich in elkaâr. - Ik heb niets aan de wet van mijn vader! riep zij, alles verloochenend. Ik wil met je trouwen volgens de Liparische wet, volgens de Roomsch-Katholieke rite... Ik zeg je nog eens: ons huwelijk en je onmiddellijk vertrek - voor goed - naar het buitenland zijn de eenige voorwaarden, waarop ik je je jaargeld laat behouden. Zoodra je een voet weêr binnen de grenzen zet, trek ik het jaargeld in. Hij stond op, rillende van woede: een teringachtig rood gloeide door zijne zuidelijke bleekte heen; zijne donkere oogen glommen pijnlijk van een diep vuur, een oplaaiende haat. - Trek het dan in! siste hij, ziedende. Ik verkoop me niet aan je. Ik verkoop me niet aan je, tegen mijn ideeën in, tegen de ideeën in van je vader; ik verkoop me niet aan je, om je van mijn zoon een bourgeois of een officier te laten maken. Maar pas op; als je me dat geld onthoudt, dat je me beloofd hebt, toen je van me wegging... pas op; dan zal ik het weten te nemen!! Ziedende stond hij vlak voor haar; zijn flonkerende oogen priemden haar zijne haat in hàar oogen; trotsch deinsde zij achteruit, angstig, niettegenstaande al haar aplomb en al haar zeggen waar-het-op-stond. Hare angst was instinctief, want | |
[pagina 249]
| |
altijd dacht zij, dat zij hem goed kende, dat hij wel veel schreeuwen kon, maar dat hij nooit zoû handelen; zij meende dat haar instinct alleen zenuwachtigheid was en dat zij noodeloos angstig was.... En zij scheen gelijk te hebben. Zijne woede zakte in-een, als spierloos, in eens. Eene groote somberheid kwam over hem: eene moeilijkheid van verwikkeling was verward in zijn brein; hij zag geene uitkomst. Wat hij ook dreigde, hij stond alleen tegenover haar en zij, ze was niet alleen: ze was beschermd door de geheele maatschappij, die hij haatte. De muren van haar huis, de geheele stad daarbuiten en hare geheele organizatie beschermden tegen zijne woede - die hij zoo rechtmatig in zich voelde - deze vrouw, die hij eens zeer had lief gehad. In zijne ziel, als in een diepe put, groefde zich plotseling voor hem eene onpeilbare melancholie. Ze ontzenuwde hem zoo, dat hij - zijne woede spierloos - zelve spierloos scheen te worden. Hij knakte neêr in een stoel; Vera zag, dat ze zoû overwinnen. - O....! kreunde hij; dat het hiertoe moest komen! Ik heb eens zoo van je gehouden....! Zij gevoelde geene ontroering, maar wel herinnerde ze zich het verleden: het vage geluk van zoo even.... - De tijd gaat voort.... sprak ze, onverzoenlijk hard. In alles is evolutie. Ik heb andere ideeën gekregen, praktischer ideeën. Jij bent blijven stilstaan bij je theorieën. - Noem je terugkeeren tot je ingeboren egoïsme: evolutie...? Maar wacht maar, ik zal ook wel praktischer worden! Zij haalde licht hare schouders op, hem minachtende: ze doorzag hem niet tot in de geheime veeren van zijn organisme. Hij zoû nooit iets zijn dan een dweper, meende ze. - Kom, sprak ze, als wilde ze hem kalmeeren. Denk over mijn voorstel na. Het beteekent niets. Het is alleen om Balthazar, en hij is toch ook jouw kind. We trouwen morgen even, stilletjes. En je gaat dadelijk weg. En het geld blijft het zelfde. Het scheen haar zoo eenvoudig en logisch toe, dat zij niet begrijpen kòn, waarom hij toch weigerde. - Neen, schudde hij koppig het hoofd. Ik doe nooit iets tegen mijn ideeën in. - Ik zoû je misschien tweeduizend florijnen kunnen geven: | |
[pagina 250]
| |
dat zal ik nog eens nazien. En bijvoorbeeld nu, dadelijk, - omdat je geld noodig hebt - een paar honderd.... op voorschot.... - Neen; schudde hij weêr, haar minachtende. Eene ergernis borrelde in haar op; zoû hij haar toch ontsnappen....? - Doe je het niet? vroeg ze heesch, ruw; vreemd klonk die stem tusschen de lippen uit dier etherisch fijne vrouwe-figuur, in het slepende wit, met de groote bloemenoogen vol onschuld. - Neen....! - Dan kan ik Balthazar ook niet meer bij me houden! krijschte zij woedend. Neem je kind dan maar meê. Het is toch meer jouw kind dan het mijne....! Zij verloochende nu alles, eerst haar vader, nu haar kind en met haar kind hun eigen verleden: hunne liefde, het vage geluk.... Met eene onzegbare minachting zagen zijne oogen tot haar op. - Ik wensch hem in alle geval nu te zien, sprak hij ijskoud, aannemende zijn vaderlijk recht, en zijne minachting, zijne aanmatiging bleven met elk woord van zijn pijnlijk sensitieve stem haar krenken. Woedend drukte zij op de electrische schel. Hare overwinning was maar twijfelachtig: ze had hare siësta voor het bal gemist en ze had niets van hem verkregen. Een ding troostte haar: hij ook had niets van haar verkregen. Toen voelden zij beiden zoo duidelijk, alsof ze het elkander met woorden zeiden, dat zij nog niet met elkaâr hadden afgerekend, dat zij hunne levens nog niet geheel en al uit elkaâr gerukt hadden, tot volkomen bevrijding van elkaâr. Caroline verscheen aan de deur. - Meneer Melena wenscht Balthazar te zien: wijs meneer den weg naar zijn kamer, sprak Vera, hoog, koud. Melena boog licht het hoofd voor haar, als afscheid. Zij groette niet terug. Zij bleef alleen. De ergernis, dat zij niets verkregen had, hare ontevredenheid over hun gesprek konden zich niet uiten. Als bevroren bleef zij staan, starende in den drievoudigen spiegel, ziende naar haar tengere gratie tusschen het groen der palmen. Toen werd er geklopt: een lakei kwam binnen. - Daar is dokter Daxa, dien Uwe Excellentie heeft ontboden. | |
[pagina 251]
| |
Eene nerveuze ontspanning ontdooide hare sidderende leden als in ééne plotselinge seconde. Eene onberedeneerde angst - nu hij weg was - voor Melena, viel neêr over hare schouders. Half in zwijm, trillende door al hare zenuwen, knakte zij, nog ijskoud, in de ijsbeerenhuid van haar divan. - Laat den dokter dadelijk boven! smeekte zij, met eene stem, stervende tusschen vale lippen. | |
XI.Lipara scheen geen ander leven te leven dan het Congres: het Congres vervulde de geheele stad, vulde hare straten wereldstad druk en altijd vlaggebont, vulde hare paleizen, kerken en muzea met zwermen van vreemdelingen, en er was in de stad niets dan het Congres en niets dan de Vrede. Doelloos, dien morgen, volgende op den dag der opening, liep Melena de straten af. Hij was in geldelijke moeilijkheid, maar hij dacht niet altijd daaraan en alleen nu en dan fronsten zijne wenkbrauwen en kwam er een blik van hulpeloosheid in zijne oogen. Als pijnlijk vragende gingen dan die oogen langs den menschenstroom, die over de boulevards vloeide met hem mede of tegen hem in. De wind was bijna geheel gaan liggen en een enkelen keer alleen zwol nog een vlag hoog op en flapte dan ademloos in een. Maar de zon scheen, goudwarm nog trots het einde van Oktober, en, in lichtgulden vakken, breed liggende over façades en hoekzijden van huizen, over pleinen, wekkende nog getjirp van vogels in de platanen der boulevards: boomen, die met zijde-ruischende loover-massa's van groote gouden bladeren tegen de zuidatmosfeer aanklaterden. Groote fonteinen ruizelden, leeuwen spuwden waterstralen met onbewegelijke grijnsmuilen; het water onderhield eene frischheid in de lucht, die overvol stofatomen trilde en de haastige menschen, lichtjes, snel ter zijde, kuchen deed.... Langzaam liep Melena voort, den kraag van zijn overjas op. Hij maakte bijna geheel den indruk van een heer, maar er was over zijn persoon iets onzegbaars van één zijn met eene lagere klasse, een vage tint van het volk. Het was niet in zijn gezicht, waarin meer iets was van een artist, met oogen die pijnlijk intelligent overal heen weiden. Het was misschien | |
[pagina 252]
| |
om zijn gang - niet zóó ingeboren en niet zóó aangenomen, maar door neiging zoo geworden - den kraag op, de ongeschoeide handen in de zakken van zijn jas, wiegende op en neêr met dat bittere en slepende van een werkstaker. Hij liep verloren, doelloos met de menigte meê, instinctmatig kijkende naar ieder gezicht, dat voorbij hem heen waasde, in de snelheid van het voorbijgaan. Eén universeel maatschappelijk doel scheen al die menschen in twee stroomen te verdeelen en ze te stuwen naar twee plaatsen van samenkomst, één voor en één achter. Hunne individualiteit scheen opgelost in hunne maatschappelijke plicht, om de een dien kant, de ander den anderen kant op te gaan. Tusschen hunne twee polen, te midden hunner electriciteit van maatschappelijke samenwerking, was Melena zwevende verloren. Hij liep door, niet wetende waarheen. Boven hem slapperden de vlaggen; langs hem, over de, van luxe glinsterende, winkel-façades, dwarrelden de groote letters, gouden reuzenamen. De twee menigten gingen altijd voort, een naar voren en een naar achteren. Ze schenen de zittende foule's voor de café's bijna meê te slieren. Maar een courantenjongen duikte telkens uit den stroom op, als onder Melena's voeten. Hij had een gebroken been en hinkte met zijn kruk telkens op uit den stroom, nooit verzwolgen, en het was of hij dreef op het rythme van zijn roep: - De Heraut, morgeneditie! De Heraut, morgeneditie... Een andere jongen, met een bochel, schreeuwde tegen hem in: - De Olijftak, orgaan van den Liparischen Vrede-bond; de Olijftak, orgaan... Een duo zongen hunne stemmen woedend tegen elkaâr in. Melena, uit nieuwsgierigheid, kocht een Heraut en duwde het blad met een grooten kreuk in zijn zak. Met eene verrassing - omdat hij niet zag, hoe hij liep - was hij eensklaps op het Opera-plein: de opera rees er als een reuzebevallige, bewerkelijke architectuur en sculptuur in eens in de lucht; de geniussen bliezen er gouden bazuinen naar de verre blauwte toe; de monumentale kandelabers hieven er tal van glinsterende, geslepen lantarens. Over het plein was de menigte verspreid, gaande naar alle richtingen, tusschen een geratel van rijtuigen en trams: als een mierenhoop, waarin een machtige adem zoû geblazen hebben. Werktuigelijk nam | |
[pagina 253]
| |
Melena den weg naar het Atheneum. Een file van rijtuigen stond daar, een zwerm van menschen ging bont de trappen van het gebouw op; de zitting zoû dadelijk aanvangen.... Maar Melena liep verder en hij ging langs het kleine hôtel van Vera. Hij zag even naar boven, denkende aan zijn kind. Nu en dan slaakte hij een doffen, minachtenden grinnik - om geen bizondere reden - om den heelen boel. Zoo was hij gekomen tot aan het voorplein van het Imperiaal. Daar stonden huzaren en kurassiers, onbewegelijk als waren hunne paarden brons, waarover toch sidderingen van leven gingen. Rijtuigen wachtten voor de trappen der entrée. De keizer zoû naar het Congres gaan. Eene dichte menigte stond geschaard, gedrongen, hopende op een groet van den souverein. Aan de balkons der eerste étage keken de kariatyden onbeweeglijk neêr. Melena ging voort, met zijn doffen grinnik. Eene moêheid kroop in zijne knieën, van het lange, doellooze loopen, de eindelooze straten af. In zijn keel was een schroeïerig gevoel van het stof. Maar daar lag de haven.... En hij sloeg de Wenceslaskade, langs het fort aan zee, links om, langs het platanenpark van het Imperiaal. De kade was stil; er gingen weinig menschen; die er gingen, kwamen hem allen tegemoet, zich reppende naar de stad, naar het Congres. De zee was kalm, blauw, met een enkel zeil hier en daar, en rafels van wolken als uitgescheurde, heele dunne sluiertjes dreven door de lucht. En diep ademend ging Melena langs het keizerlijke park tot in de Elizabethparken. Daar was niemand, er liep één enkele agent van politie. De arabeskpaden, de breede rijtuigen- en paardenwegen, de massa's groen met beelden en fonteinen en bloemenmozaïken strekten zich ver en ver uit, in een voorname, verlaten rust. Melena wierp zich met een zucht neêr op een bank: door palmengroen zag hij op de zee en de gedachten, die zich tusschen de menigte der straten niet hadden kunnen formuleeren, wilden nu vorm aannemen in zijn denken. Maar de eerste gedachte omvatte toch duidelijk de schulden, waarom hij uit Parijs gevlucht was. En daarom nam hij den Heraut uit zijn zak en begon het verslag te lezen van de Congres-opening, in een overdreven imperialistischen toon geschreven. | |
[pagina 254]
| |
De agent die zeker niet begreep, wat iemand tijdens eene zitting van het Vrede-Congres, in de Elizabethparken deed, was voorbij Melena gegaan, maar de Heraut stelde hem zoo gerust, dat hij voorbijging, een heel eind ver. Een frissche ziltheid kwam aan van de zee. Melena had zijn hoed afgezet, de gedachten begonnen zich te omlijnen in zijn hoofd. Het Congres... de Vrede...: hij slaakte zijn grinnik van minachting. Waarom wilden zij den Vrede? Om hechter hunne maatschappij te steunen, om het eigenbelang der bezittende klassen. Als die Vrede er was, waren ook hunne organizaties onaantastbaarder. De Vrede was de egoïstische droom van de bourgoisie. Wat gaf de Vrede hem, en die met hem samen dachten? De Vrede onderstelde de mogelijkheid van den oorlog: dat de Wereldvrede er zijn zoû, onderstelde toch een geheime vrees voor den oorlog, die de cultuur hunner maatschappij zoû bedreigen. Die cultuur was hem hatelijk: wat kon hem dan de Vrede schelen, die zulk een cultuur beschermen zoû? Neen, met hunne bestaande toestanden, zoû de gedachte aan den oorlog er toch altijd zijn, trots den Vrede. Maar de toestanden moesten veranderen, de toestanden zouden veranderen. En na die metamorfoze der bourgeoise maatschappij - met al haar ingewikkeld en samengesteld egoïsme - tot het reine mensch-zijn, tot het leven volgens wetten, die even klaar en logisch zouden zijn als natuurwetten - na deze metamorfoze zoû alle gedachte aan oorlog van zelve verdwijnen, omdat er een ideale maatschappelijkheid, een universeele broederlijkheid zouden zijn, die van zelve oorlog uitsloten. En niet éens zagen zij in, dat de oorlog niet naar willekeur gevoerd of niet gevoerd kon worden, maar dat geheel hun systeem van eene maatschappij van staten, met ongelijke materiëele belangen - belangen van grondgebied - met elkaâr tegenstrevende eischen: - hunne uitingen van rassenhaat, die door geene Opperste Staten- of Souvereinenrechtbank, door geene scheidsverdragen zouden genivelleerd worden - dat geheel hun systeem den oorlog riep, minstens legers klaar hield binnen hunne grenzen, allerminstens met millioenen en millioenen onkosten toch nog een gewapenden Vrede noodzakelijk maakte en altijd noodzakelijk maken zoû! O, ze zagen het niet in! En met honderden, met duizenden gingen zij naar het Atheneum, in de verblindheid hunner baatzuchtige illuzie en Othomar XII ging hen voor; de keizer | |
[pagina 255]
| |
ging hen voor in verblindheid, en voor in baatzucht; de keizer ging hen voor met zijn jezuïtische diplomatie, waarmeê hij huichelde hoogheid van gedachten en aan niets anders dacht dan aan zichzelven, aan zijn eigen macht, die hij schrap wilde zetten voor de aanblazende stormen der revolutie! Ja, in den Vrede, in den verdoemden bond van den Wereldvrede zouden zij schrap staan, de machthebbende dwingelanden van Europa, schrap staan als stonden zij allen rug aan rug tegen elkaâr, en sterk zouden zij zijn, altijd sterk met hun onrechtmatige kracht tegen hèn...! Hij vloekte, en machteloos woedend verkreukelde hij den courant in zijne vingers en gooide dien van zich als een papieren bal. En hij stond op, weemoedig geërgerd door de voornaamheid van het elegante park, de voornaamheid der stilblauwe zee, eene zee van luxe, die met een rechten horizon schemerde tusschen voorname palmen. Als eene obsessie kwam het bij hem terug: hij had geld noodig...! En dan, hij had honger en de restauratie's hier waren dure. Toen ging hij terug, naar de stad: bij het park van het Imperiaal ontmoette hij weêr den agent. De man zag hem opmerkzamer aan, hem herkennende... Langzaam sleepte Melena zich terug, voorbij het Imperiaal, naar de drukke straten.... Hoe lang had hij eerst geloopen... en daar gezeten... en liep hij nu weêr...? Hij wist het niet, maar het scheen langer te zijn dan het hem dacht, in die eentonigheid zijner weemoedig geërgerde gedachten. Want vlak bij het Paleis der Parlementen zag hij eene emotie door de nerveuze wandelaars sidderen. Snel reed een voorrijder aan: een open rijtuig volgde... Het was de keizer - twee adjudanten zaten over hem - terugkeerende van het Atheneum. Pijlsnel ratelde het rijtuig en de keizer haastte zich te salueeren, links, rechts, terwijl de hoeden voor hem afzwaaiden... Zoo was het een zeer kort oogenblik, eene seconde. Maar in die seconde zag Othomar, salueerende, voor het Paleis der Parlementen een man staan, de handen in de zakken, den hoed op het hoofd, recht en uitdagend, en uit een paar sombere, koele oogen trof hem een blik... Het was maar éen enkele seconde, want het rijtuig snellerde in een oogwenk voorbij, maar de blik was haat, een diepe haat, een te diepe haat voor persoon- | |
[pagina 256]
| |
lijkheid, een haat zooals oplaait om ideëen - om realiteiten, die zijn, en om droomen, die willen worden. Dat was Melena's groet. | |
XII.Uit de Gedenkschriften van Othomar, Keizer van Liparië. Imperiaal, 10 November.
Het Congres is geëindigd. Het heeft veertien dagen geduurd. Welke beteekenis het gehad heeft voor de toekomst, welke schakel het geweest is in de Wereldgeschiedenis, wie weet het? Heel langzaam rolt de tijd door naar een geheimzinnig Doel - naar de Harmonie, naar den Vrede...? - en iedere dag heeft beteekenis, maar welke? Dat zien wij nooit dien dag zelven. Ik had uitnoodigingen gezonden aan vele vorsten. Ik heb zeer beleefde, zeer vriendschappelijke brieven ontvangen van de meeste souvereinen van Europa, en zij hebben hunne broeders of neven, zij hebben generalen en rechtsgeleerden en professoren afgevaardigd naar het Congres: alle Europeesche vorsten en alle Europeesche landen zijn op een luisterrijke wijze vertegenwoordigd geworden op het Congres, omdat ik het verzocht had. Dat was beleefdheid, geene overtuiging. Want op een troon heb ik alleen gezeten en er zaten geene om mij heen op tronen. Geen enkel souverein is zelve gekomen op mijn verzoek. Zij werden allen teruggehouden in hun rijk: zelfs mijn neef Gunther kwam niet. Dat was het lot. Want Gunther zoû gekomen zijn als het lot gunstig was geweest... Maar oom Siegfried was slechts een maand geleden gestorven en Gunther kòn Gothland niet verlaten: dat was waar. Ik heb toen, tijdens het Congres, mijne eenzaamheid niet zoo gevoeld als nu. Want prinsen waren toch sympathiek om mij heen... In buitenlandsche veldoversten zelfs voelde ik dikwijls antimilitairisme... | |
[pagina 257]
| |
Met beroemde rechtsgeleerden heb ik, gelijk van geest, gesproken. Het Atheneum was vòl van het verlangen naar den Vrede... Mijne stad, mijn land schenen met mij te willen den Vrede! In de warmte van dat verlangen heb ik mijne eenzaamheid niet gevoeld. Maar nu voel ik, dat ik eenzaam was, geheel, gehéél eenzaam...! En zelfs Valérie was er niet...
Nu ik terugzie op die veertien dagen van vele millioenen woorden, nu... weet ik het niet. Ik weet het niet, omdat er dwepers onder hen waren, die als krankzinnigheid hunne onmogelijke voorstellen, wenschen, eischen bijna, voor mij brachten. Ze wilden, dat ik het voorbeeld gaf aan Europa. Ze wilden, dat ik mijn rijk ontwapenen zoû, ik het eerste. Als Liparië zich ontwapenen zoû, zouden andere landen volgen! Wilden ze Liparië martelaar maken voor de zaak van den Vrede? Maar ik, ik kàn het niet, mijn land martelaar maken voor het welzijn van Europa! De loutere zinneloosheid van hunne voorstellen moest nog met duizenden woorden - o, altijd zooveel wóórden! - bestreden worden en - als tegen kinderen - moest hun verteld worden van onbeschermde grenzen... Van binnenlandsche oproeren... Van koloniale woelingen... Maar hun gedweep bleef over de werkelijkheid heenzien en zij bleven er op staan: Het voorbeeld stellen, Liparië ontwapenen!!
Toen heb ik mij een oogenblik heel moê gevoeld, en alles in mij zonk neêr in moedeloosheid. Maar redevoering volgde op redevoering en onder het gedruppel der onvermijdelijke woorden, heb ik mij kunnen herwinnen, schijnbaar... Verdragen van scheidsgerecht, een Internationale Statenrechtbank, een Internationaal Wetboek van Volkenrecht... over dat alles zijn millioenen woorden heengedruppeld. Dat schijnt wel zoo te moeten en de menschen schijnen niet | |
[pagina 258]
| |
tot verwezenlijking hunner ideeën te kunnen komen dan na eene eindelooze en eindelooze woordenwisseling. Ontelbare meeningen ontmoeten elkaâr, dringen tegen elkaâr in van alle kanten als een verwarde volksmenigte op een plein en gaan zoo zelden met elkaâr meê. Eene verduidelijking van détails, onophoudbare debatten om kleinigheden sponnen zich voort als webben en webben, die al duisterder en duisterder maakten de klaarheid der eerste Gedachte... Ik geloof nu, dat congressen er zijn moeten - om een geheimzinnige omstandigheid, die misschien voor onze kleinkinderen heel duidelijk zal zijn, maar mij ontsnapt - maar dat congressen weinig dadelijk nut hebben. Misschien als dit Congres een Congres van souvereinen geweest was! Maar trots al hunne afgevaardigden, voel ik in hen een tegenstand, een niet-eens-zijn met de Idee, eene, trots alle Vrede-betuigingen, misschien onbewuste, onberedeneerde antipathie tegen den Vrede... Waarom... waarom? Ik verlies mij in vragen... Waarom denken zij niet allen als ik, of denk ik niet goed en zal de Vrede, eene algeheele ontwapening, eene onmogelijkheid blijken...?
O God, zij denken het, zij, die ons utopisten noemen! Ik herinner mij hunne frazen: te veel gal is er opgehoopt tusschen de Europeesche naties... De oorlog is het eenige middel de internationale quaestie's op te lossen... Het woord doet geene wonderen en hevige crizissen worden alleen door geweldige middelen ten einde gebracht, en het recht van den sterkste moèt blijven een recht op aarde, omdat het geheerscht heeft van den beginne, omdat het de wereld tóch ten laatste gebracht heeft op haar tegenwoordig hoogtepunt van beschaving... Dan redeneeren zij niet verder... En zij vergeten, dat op dìt hoogtepunt - hoe dan ook - gekomen, geraakt in edeler staat dan in den beginne, het oude recht der primitieve tijden wijken moet voor een ideëeler recht, en dat het vuistrecht geweken is voor rechtspraak, en dat oorlog wijken mòet voor rechtspraak. O, hunne koude wreedheid en hunne inconsequentie! Zij | |
[pagina 259]
| |
beroepen zich op feiten: duizende vrede-traktaten - in verloop van eeuwen - en die eeuwen zouden duren, zijn geschonden. Maar waarom hebben dan duizende oorlogen niets volbracht? En waarom ziet men op het einde dezer eeuw uit naar den allerverschrikkelijksten oorlog, die ooit geweest zal zijn? Zal deze allerverschrikkelijkste dan oplossen als met een tooverstaf, die zwaait uit eene bloedigst mogelijke apotheoze? Neen, ik kan het niet gelooven. Wat er edelst in mij is, kàn niet gelooven aan eene oplossing, eene harmonie, die worden moet na een onderlinge menschenverdelging. Alleen wederzijdsche concessie's, eerbied voor het recht, alleen eene hoogere rechtvaardigheid kunnen strijdvragen oplossen voor eeuwig. Want na een oorlog zal altijd weêr een oorlog volgen; die verslagen werd, zal zich willen wreken; die gebied verloor, zal gebied willen herwinnen en slachting zal op slachting volgen, zonder nader te brengen tot éenig ideaal...!
Het Congres is geëindigd. Ik had het mij zoo niet voorgesteld als het geweest is. En zoo zal nooit misschien iets zijn, als ik het mij voorstel, en bijna ondoenlijk moeilijk is: altijd en altijd te blijven denken, dat wat is, tòch eeuwig beter is, dan wat een mensch, minstens een vorst, zich voorstelt als volmaakter... Te moeilijker, omdat de toekomst tòch onze Illuzie blijft! | |
Intermezzo.I.Als torens, massa's architectuur, staan de groote dingen van het leven, in het licht der beteekenisvolle dagen - als aan een weg, die komt uit een perspectief van het schemerduister des verledens. Tusschen die torens, paleizen, gebouwen gaat die weg voort naar Wat worden zal, en het is vreemd, hoe eenzaam, doelloos die weg soms is - schijnt -, latende de hooge torens der wereldgebeurtenissen achter zich in eene geïzoleerdheid, onbegrijplijk... Dan gaat de lange, lange weg, dag aan dag, zonder avon- | |
[pagina 260]
| |
turen voort, en de menschen loopen dien af, pas voor pas, zonder eigenlijk te weten waarheen, geheel niet wetende, waaròm; loopen ze af, bergen over, dalen door, en soms... ... Uit hunne millioenen drommen, óp een berg, zien enkele oogen naar achteren om en ontdekken, In de verte, het landschap der verzonken eeuwen, duidelijk liggende in eindelooze wijdheid, met eene plotseling verrassende opschittering van détails...
Maar over den weg gaan de voetstappen door, misschien door tot over het graf, naar de wegen van licht. Gaan de voetstappen eeuwig door, gedurende die langste dagen, Die tusschenlengten van tijd, die doelloos, nutteloos, vreemd zich opvolgen - schakelend een weg, Tusschen de hooge torens, en onbegrijplijk ze verbindende met hunne keten van ondoorzienbare logica...
| |
II.In de zon richtte Altara hare vele spitsen op, als eene oude stad. Tegen een doorschijnend parelblauwe lucht zetteden zich aan de vlakken van daken, bruin en grauw, met een waas van verweering, een tint van roest. Uit het gewarrel der dakpannen steeg recht het leger der schoorsteenen en boven ze - een late Gothiek - bloesemden uit de torens, zich plotseling afknottende in den hemel, twee aan twee. Hier en daar, over de stad, bloeiden die torens: groote gebroken bloemenstengels: onderaan stapelden architecturen van eeuwen zich op elkaâr: een strijd om het leven van gebouwen, voortwoekering van steen. En, - vlaggebont vandaag om den verjaardag der keizerinmoeder Elizabeth - waren de breede straten als ingesloten tusschen twee cyclopische bouwen: links, hoog, buiten de stad, St. Ladislas, vierkant gekarteld, rond van torens; en, rechts, opschietende uit het hart van Altara: de Dom, het Episcopaal, het Oude Paleis: stad op zichzelve van muren en torens en tinnen. En langs die breede straten de menigte, druk en ernstig stroomende, in een voortdurend gaan naar bezigheid, zonder veel om te zien.... | |
[pagina 261]
| |
- C'est très sérieux.... Et c'est trop moyen-âge.... Et c'est à peine la Liparie! was, niettegenstaande de vlaggen, het oordeel van Estelle Desvaux; van Liparië had zij eerst gezien het goudzonnige en marmerwitte Lipara; toen had zij gereisd door Thracyna en er de Grieksche tempelruïnes bewonderd; toen door Xara, en zij had medelijden gehad met de bannelingen in de kwikzilvermijnen, maar was bekoord geworden door Castel Xaveria: een droom van zuilen in hooge, blauwe lucht; toen door Vaza en zij was geïmpressioneerd geworden door zijne historische kasteelen; toen door Lycilië en zij had er alle merken van Lycilische wijnen geproefd. En nu, Altara - de oude, grauwe stad bracht de beroemde zangeres in verwarring en zij had van hare lippen dit woord laten vallen, dat een reviewer als een parel had opgeraapt en overal had heen gezonden, naar alle couranten van Europa. Estelle had moeten lachen, gisteren avond, toen zij haar parel al dadelijk in den Figaro vond: - C'est très sérieux... Et c'est trop moyen-âge... Et c'est à peine la Liparie... En het deed hare ijdelheid aangenaam aan, dat de Figaro haar geestig vond, want een talent is altijd zeer gestreeld als men nog iets anders in hem bewondert dàn zijn talent... En daarover zeer in haar humeur, wandelde zij met een meneer - die haar altijd vergezelde, die van alles voor haar deed en dien ze haar secretaris noemde - door Altara's straten met zoo een welwillend lachje. Het was haar derde dag in Altara en het welwillend lachje van Estelle mocht wel door de Altariërs gewaardeerd worden, want, alsof het niet mocht, had zij nog al niet de keizerin Valérie gezien! Le supplice de Tantale, mon cher! had Estelle al den heelen winter, dien zij in Liparië reisde, tegen haar secretaris gezegd. Het was waar: zij had hare kunstreizen getrokken als arabesken door geheel Europa, waarlangs zij de waarlijke parelen harer stem strooide in ruil voor het goud van heele dure schouwburgplaatsen: door Spanje, Rusland, het Noorden en het Zuiden, en dat een impresario haar in den aanvang van het seizoen een zegetocht had voorgesteld door Liparië, was niet anders dan zeer eenvoudig en logisch geweest. Maar toch, in Estelle was daarbij nog de obsessie geweest van een verlangen, een hevig prikkelend verlangen - meer dan een gril, meer dan nieuwsgierigheid -: een fataal verlangen | |
[pagina 262]
| |
naar Liparië te gaan om de jonge vorstin te zien, die prins Lohe had liefgehad. De arme jongen! Hij was in Estelle's leven geweest haar waarste roman: een roman, roman alleen voor Estelle, want voor den prins was zijn huwelijk een cauchemar geweest, die hij, zwak, moreel vernietigd, niet had kunnen doorstaan en die hij alleen door zelfmoord had kunnen verdrijven... Maar Estelle, Estelle had heusch zeer liefgehad, geïnfluenceerd door lectuur als Marion Delorme en la Dame aux Camélia's; Estelle had zacht wisselende stemmingen doorleefd en Estelle was drie maanden wanhopig geweest na de catastrofe; den prins, gevonnen in bloed badende, een revolver in de hand; daarna, de bende der schuldeischers, de éclat makende verkoop van haar hôtel en hare diamanten, en haar noodwendig wêer-verschijnen op het tooneel. Hare Doorluchtige Hoogheid, de prinses Von Lohe-Obkowitz: zij had den tact, den bekoorlijken tact van een vrouw, die in waarheid heeft liefgehad, naar het vermogen eener ziel, voor liefde niet berekend, haar titel dood te zwijgen uit eerbied voor haar armen, dooden jongen, en eenvoudig weêr op te treden als: Estelle Desvaux - een naam, beroemd genoeg -; en dat zij hare gesloten kroontjes niet overal uittornde en wegnam: wie, die niet welwillend genoeg was om in dit recht en deze ijdelheid niet te zien: de herinnering van haar roman... Zoo was Estelle naar Liparië gegaan, geleid door haar impresario, omgeven door een kleine hofhouding van noodige en onnoodige trawanten, die de beroemdheid der actrice fataal medesleepte in den gouden stroom, dien zij met hare tooverstem ontspringen deed. Extra-teinen, in hare hôtels prachtige appartementen, met groen versierde salons en trappen en corridors, luxueuze soupers na de voorstellingen en voor elke voorstelling voor Estelle de ronde som van tien-duizend florijnen. Zoo was haar Liparische winter geweest, éen flonkerende maalstroom, het element van Estelle, waarin zij tot herademing kwam na haren boeienden roman, na het treurige slot. En nu vond zij, dat het toch gemakkelijker was het leven te serreeren in een tooneelkader en het leven uit te zingen met hare stem van kristal en parelen, gemakkelijker lief te hebben en te lijden in, elken avond wisselende, metamorfozen, lief te hebben en te lijden in muziek, dan te leven in waarheid en lief te hebben in eenvoud. Na de soupers - Estelle in prachtige soirée-toiletten en | |
[pagina 263]
| |
nieuwe diamanten, de impresario en de secretaris in rok met ridderorden - filozofeerde Estelle dan over het leven, terwijl het schuim der laatste champagne nog in het electrische licht scheen na te trillen, en zij herhaalde hare fraze: het leven was moeilijk, het tooneel was gemakkelijk. En men moest haar zien en hooren om te erkennen, dat zij gelijk had. In hare wisselende incarnaties van melodiesch wezen, was zij het gemakkelijkst zichzelve en misschien meer dan zij ooit geweest was in hare arme liefde en haar treurig huwelijk. Maar... het scheen niet te mogen. Estelle had de jonge keizerin nog niet gezien. Toen Estelle tijdens het Vrede-Congres te Lipara geweest was en eene reeks van voorstellingen gegeven had, was de keizerin met den kleinen kroonprins op Castel Xaveria gebleven. Toen de keizerin zoû komen, moest Estelle naar Thracyna. Zij was woedend geweest, had eene scène gemaakt met haren impresario. Maar het kon niet anders. De contracten waren geteekend met de directeuren der provinciale schouwburgen, de dure plaatsen waren weken van te voren genomen: het kon niet anders. Estelle herademde pas te kort in haren maalstroom, haar gouden element, om dwaasheden te kunnen doen, contracten te verbreken en een handigen impresario boos te maken. Toen voelde zij, dat de roem niet altijd een diadeem is maar soms eene keten wordt. Zij, ze werd weggesleept aan haar keten en toen de keizerin Valérie in Lipara kwam, zong Estelle Herodiade in Thracyna... O, hoe ze zong, hoe ze zong! Dat was niet meer zingen, dat was leven en ademen in muziek, dat was een schepsel, een liefdeschepsel zijn in muziek... En hare triomfen troostten haar en door het geheele keizerrijk had zij ze behaald... Toen voelde zij toch, dat de roem eene kostbare illuzie is en dat zij er niet buiten kon... Nu, het was Maart, zij was in Altara en kort vóor haar was het Hof te St. Ladislas gekomen. Het was de maand, die de keizer ieder jaar op den slotburcht doorbracht. De keizerinmoeder Elizabeth woonde altijd te St. Ladislas en in Maart was haar verjaardag. Dit jaar waren er tevens koning Gunther van Gothland en de Gothlandsche familie. Maar Estelle was drie dagen in Altara, en... zij had de jonge keizerin nog niet gezien. En zij was nog wel eerder dan zij behoefde op te treden, naar Altara gegaan. Le supplice de Tantale, mon cher. | |
[pagina 264]
| |
III.Langs de drukke, ernstige straten, onder de vlaggen, wandelde Estelle met haar secretaris, het welwillende lachje om hare lippen. Men herkende haar dikwijls, zag naar haar om: de stad scheen vol van haar, haar naam scheen te trillen in de lucht, zooals die met roode letters blonk op de aanplakbiljetten: voor de winkels lagen hare portretten... - Tiens, monsieur Axela... De bekende journalist en muziek-criticus boog voor haar, drukte haar de hand: hij had haar reeds eene visite gemaakt in het hôtel. Hun drukke woordenwarrel in het Fransch, terwijl zij stilstonden op het trottoir en de passage stremden, trok nog meer de aandacht tot Estelle. - Waar gaat u heen? - Naar den Dom. Ik ben drie dagen in Altara en ik heb nog niets gezien. Die repetities...! En ik wil veel repetities: men moet aan elkander wennen. Maar mijn waarde secretaris leest zijn Baedeker slecht. Hoe gaat men naar den Dom? - Mag ik u brengen? Estelle vond het charmant en nam aan. Zij wilde geen rijtuig nemen, het weêr was mooi, het loopen deed haar goed. Tusschen de twee heeren, druk pratende, trippelde zij voort, te fijn geschoeid voor de straat. Zij leek kleiner in het leven dan op het tooneel. Zij droeg een zacht weêrglansend bruin fluweelen wandeltoilet, waarover een pelerine met verschillende smalle randen bont. Een ietsje fard gaf haar een factice teint als van een gracieus masker. In haar gezicht, niet bepaald mooi, maar vol brille, vol charme, waren de oogen groot en helder kinderlijk gebleven, niettegenstaande de kleine verwoestingen aan de kanten. Een trek om haar neus en mond duidde aan, dat ze niet zoo heel jong meer was, maar haar figuur had eene jonge-meisje's-lenigheid behouden, niettegenstaande hare aangedikte vormen. Zij waren dichter bij den Dom dan de secretaris vermoed had. Axela bracht hen door een paar smalle zijstraatjes op de Dom-plaats. Immens rees de Gothieke opeenstapeling van architectuur plotseling voor hen op. Estelle bewonderde die versteende eeuwen. - Heeft u een permissie voor de kroonjuweelen? vroeg Axela. | |
[pagina 265]
| |
Ja, de secretaris had er eene, gegeven door den Franschen consul. Zij gingen langzaam de zeer breede trappen op... - A propos, sprak Axela goedmoedig; wat is dat toch voor een praatje, dat loopt? - Welk praatje? vroeg Estelle. - Een onzin-praatje! - Axela haalde de schouders op -; dat u niet zoû zingen in Altara. - Dat ik niet zoû zingen...? - Gisterenavond hoorde ik het al, in een café. Vanmorgen ook, van verschillende kanten, ook aan het bureau van mijn courant. Ze wilden er al een berichtje van maken, maar ik heb het tegengesproken. Estelle, een beetje nerveus, schokte met hare schouders. - De een of ander, die het land aan mij heeft. Jalouzie, kletspraatjes... - Ja, ja, kletspraatjes! herhaalde de secretaris haastig. Axela hield den zwaren leêren voorhang, die in de kerkdeur hing, terzijde. - Merci, zeide Estelle, terwijl zij binnenwipte. Binnen, vol wazigen schemer, droomde de immense kathedraal, als in eene eindeloos mystieke peinzing. In schemerende perspectieven, verkleinden de bogen zich naar achteren toe, tusschen het woud der reusachtige zuilen, als voorwereldlijke stammen, roerloos, zwaar en strak. Boven dreven de binnenwelvingen van het dak, zoo hoog en zoo vol schemerwaas, dat zij geene materie meer schenen, maar ondoorzichtige atmosfeer: materie, verdampende in atmosfeer. En, vreemde paradijslandschappen, mystieke regenbogen, bloesemden de kleuren der schitterende boogramen op, als juweelen en bloemen te zamen... De Dom scheen eindeloos verlaten, maar toen zij langzaam voortgingen, hoorden zij hier en daar het gefluister uit een biechtstoel, bespeurden zij het knielen van figuren. Hunne oogen wenden zich aan het schemerwaas; om hen heen begonnen de zuilen hare lijnen te zingen in stille harmonieën, die wisselden, terwijl zij voortgingen. Heel ver aan het einde, schitterde vaag het oude doffe goud van het hoog-altaar op: het gebeeldhouwde eikenhout van het koor, klaarde met koppen en figuren uit. Een sacristein met sleutels naderde hen, insinueerend, glimlachend, ziende, dat zij vreemdelingen waren. | |
[pagina 266]
| |
- Ik vandaag ook! zei Axela glimlachend; ik ben in geen tijden in den Dom geweest. De sacristein leidde hen, toonde hen, hier en daar; aandachtig bleven zij staan: de secretaris sloeg op in zijn Baedeker. Elke steen van het gebouw was historisch, de hoogste kunstwaarde schemerde op bij elken pas: de secretaris noemde de namen der beroemde artisten van de Liparische Renaissance, citeerde anecdoten, jaartallen.... Maar Estelle, nerveus, kon niet lang blijven zien, al bewonderde zij. En zij had een nieuwsgierig verlangen, tweemaal vrouwelijk. - En de kroonjuweelen? Waar zijn de kroonjuweelen? We komen op een anderen keer wel eens terug voor dit alles. De sacristein wilde hen nog niet loslaten. Maar Estelle gaf hem al een fooi. - Toon je papier, sprak zij tot den secretaris. De sacristein boog over het papier, noemde hen nu ‘Excellentie's’, wilde hun den weg wijzen, naar de secretarie van het Episcopaal, waar zij hun toegangsbewijs moesten laten afteekenen. Het was een lange weg: zij gingen door de sacristieën langs eindelooze corridors.... Uit de boogramen zag men op Altara, uitgespreid aan alle kanten: de breede Zanthos omprangde de stad in zijne machtige stroomarmen. Door wijde verlaten zalen gingen zij: het Episcopaal, als het plechtig stille Hof van den Primaat van Liparië, breidde zich om hen uit, als een wijd doolhof vol sonore geluidingen. In de secretarie ontving hen een zeer beleefde abt, man van de wereld, een der secretarissen van den Aartsbisschop, die aan de actrice een galant compliment maakte: een oude grijze priester werd hun toegevoegd. Toen gingen zij terug naar de schatkamers. Op nieuw moesten zij hun papier toonen aan den commandant van een wacht van helle-baardiers: dat alles was zeer ingewikkeld. Twee andere geestelijken gingen meê: een had de sleutels, die hij met ontzag droeg. Zij gingen nog door een paar antichambres: toen ontsloot de geestelijke zware bronzen deuren. En zij traden in een kleine achtkantige zaal, vol rooden schemer: de andere geestelijken trokken zich terug in een der vertrekken. Eene fluisterende, heilige stilte hing neêr. De priester maakte het teeken des kruizes en eene kniebuiging: het was voor de heilige kroon van St. Ladislas, die | |
[pagina 267]
| |
niet meer gebruikt werd. Toen, omslachtig, met oude langzame bewegingen, trok hij de roode zijden schuifgordijnen terzijde. Het licht viel, langzaam, binnen. Een achtkantige, kristallen tabernakel, tempelvormig, verhief zich in het midden der kleine zaal, met kristallen en agathen en jaspis zuiltjes, de kapiteelen louter juweel. Achter het spiegelglas rustte, op een kussen, de keizerskroon, drie eeuwen oud, waarmeê de Primaat van Liparië iederen keizer van Liparië kroonde. De kroon scheen Estelle te wijd voor een modern hoofd. Om de keizerskroon lagen op kussens andere kronen: de koningskronen van Altara, Vaza en Lycilië. Vier scepters, als juweelen staven, lagen tusschen ze in en twee rijksappelen als juweelen ballen. Langzaam viel binnen het licht, helderder en helderder. Buiten, aan den hemel, verschoven de grauwe wolken en een zonnestraal schoot uit. En de keizerlijke symbolen van macht, met hunne edelsteenen, historisch en sprookjesgroot, blonken zacht op in den schijn. Ze waren oud, het goud ervan was oud en weemoedig dof; in de steenen was soms een waas, door sommige smaragden liep een lichte barst als een streepje water en sommige robijnen waren als droppelen wijn vol droesem. De parelen waren als troebele verparelde tranen. En zeer, zeer oud, legendarisch bijna, taande de heilige kroon van St. Ladislas, die, waarmede St. Ladislas zich eersten keizer van Liparië gekroond had, als een kleinood, dat zichtbaar verging tot stof en bij eene aanraking verpoeieren zoû tot wat stuifsel van goud..... - En deze kleine? vroeg Estelle. - De diadeem, waarmeê Zijne Majesteit de Keizer, na zijne kroning door den Primaat, Hare Majesteit, de Keizerin kroont, legde de oude priester uit. Estelle zag naar het juweel. Nadat Othomar Valérie had gekroond, lag het daar weêr, stil, onberoerd, sedert jaren. En zacht scheen het te blinken, van een vreemden onzegbaren weemoed, als waren zijne ronde parelen stille vrouwetranen en zijne roode robijnen roode druppelen hartebloed. Eene somberheid kwam over Estelle, zonderdat zij zich dit, daar ter plaatse, analyzeeren kon. Zij dacht aan vijf jaar geleden, zij zag haar armen Leopold, prins Lohe, voor zich, badende in bloed, om die kroon.... - Ik hoû toch meer van moderne juweelen, sprak zij | |
[pagina 268]
| |
luchtig, en oppervlakkig doende: ik heb pas een tak gekregen van violen, van saffieren en topazen: die vind ik veel mooier.... Axela begon vroolijk te lachen: trotsch op menschenkennis, meende hij in haar te zien, de Fransche vrouwelijke luchtigheid: cocotte, bohême, groote artiste: haar eigenlijkheid doorzag hij niet. Maar de geestelijke vond zijn lachen in tegenwoordigheid der keizerlijke juweelen hoog ongepast en begon, steeds langzaam, plechtig, de schuifgordijnen toe te trekken. De kronen doofden uit in het roode schemerlicht. - Décidément, c'est trop moyen-âge! herhaalde Estelle; ik snak naar lucht...! Het duurde zeker tien minuten, eer zij teruggegaan waren door de lange corridors, langs de hellebaardiers, in den Dom, door den Dom, waar een dienst begon... - Oef! zuchtte Estelle, toen Axela weêr den leêren voorhang had opgebeurd en ze buiten op de trappen stond. Maar op de Domplaats zag zij eene lichte beweging: het even stilstaan der menigte, het afnemen van hoeden. Een victoria reed voorbij, waarin eene jonge vrouw, ernstig, hoog mooi, naast een grooten blonden officier in Gothlandsche uniform. - De keizerin! riep Axela; en de koning van Gothland! Het rijtuig ratelde langs de trappen van den Dom. De heeren groetten, Estelle neeg, maar met een snellen blik nam zij Valérie geheel op, peilde haar in de ernstige oogen, die haar aanzagen met een vagen blik van niet-herkennen..... - Eindelijk!! roemde Estelle in zichzelve: eene nerveuze woeling ging door haar heen. Het rijtuig was voorbij; Axela had zich verlaat, haastte zich afscheid te nemen. - Dus er is niets waar van het praatje, zeide hij; u zingt overmorgen? En ik kan het zeker tegenspreken? - O ja, zeker! herhaalde Estelle stellig. | |
II.Langzaam was de regen gaan vallen, in zoele druppels, die eerst nauwlijks nat maakten, maar langzamerhand de stad doorweekten, sijpelden langs de oude huizen, aftappelden van de kastanjeboomen en de blauw-en-witte vlaggen als natte lappen slap deden hangen. Valérie en Gunther van Gothland waren juist langs den Burchtweg teruggekomen op St. Ladislas, bijtijds | |
[pagina 269]
| |
voor de receptie. De verjaardag van de keizerin Elizabeth had op haar verlangen een geheel intiem karakter, en de stedelijke autoriteiten, civiele en militaire, waren binnengelaten geworden in een ruimen ontvangsalon - geen officieel vertrek -, van het eigen appartement der keizerin-moeder. Afwachtende liepen zij op en neêr, zagen uit de ramen. Diep, ver strekte zich het landschap der valleien van den Zanthos uit, - hier en daar een kasteel, een villa, het dakgevlak van een dorp, en de hooge Giganten aan den einder, alles achter het grauwe waas van regen uitgedoezeld. Een kamerheer-ceremoniemeester, aan de deuren, die opengingen, kondigde Hunne Majesteiten aan. En eenvoudig kwam de keizerin Elizabeth binnen, lang en slank in haar donkeren slependen japon, de fijne camée van haar gelaat weemoedig strak, het haar bijna geheel grijs. Achter haar volgden Othomar en Valérie; Gunther en Sofie, koning en koningin van Gothland; prins Edzard van Karlskrona, de prinses Wanda en de kleine prinsen en prinsessen van Gothland. Een paar hofdames en officieren vergezelden hen: de vorsten waren in klein uniform, de dames in eenvoudige japonnen. Een huiselijkheid vulde de groote zaal, niettegenstaande de haie der autoriteiten, waarlangs Elizabeth langzaam ging, tot elk zeggende een paar woorden met hare moede stem. Toen werd Zijne Eminentie de Kardinaal-Aartsbisschop, Primaat van Liparië, aangediend, en ook hij verscheen met eenige hooge geestelijken. De receptie duurde zeer kort; in een uur was alles afgeloopen. Toen trok de vorstelijke familie in een anderen salon zich geheel bij elkaâr terug... Keizerin Elizabeth was gaan zitten. Hare oogen waren zacht vochtig en zij zagen even naar hen allen om in een langzamen cirkelblik. Toen nam ze de hand van de koningin Sofie en ze zeide, zacht schertsend; - Je doet alles om me vandaag te bederven, en je geeft me de illuzie van een groote familie: het is alsof ik grootmama was van een heele boel kleinkinderen. Maar waar is Xaverius, Valérie? - Mama, ik dorst hem niet beneden te doen komen: toen ik thuiskwam, was hij wat koortsig, en dokter Zeni vond het beter hem boven te houden. | |
[pagina 270]
| |
De weemoed in Elizabeths oogen werd even bitterder... - Wat is er dan met hem: alleen wat koorts? - Totnogtoe niets anders.... Hij is er heel treurig onder, dat hij niet meê mocht komen. - Ik zal straks naar hem toegaan: arm ventje; hij treft het ook altijd zoo slecht.... Wanda! Zij wenkte de jonge prinses van Gothland, die nader kwam, en met een lief gebaar knielde voor Elizabeth: de keizerin nam tusschen hare beide handen het gezicht van het jonge meisje. - Dus nog altijd niet? vroeg ze fluisterend, glimlachend. Zij doelde op een geheele intrigue: de wensch der familie, dat Edzard en Wanda zouden trouwen; een verbintenis, in allen deele wenschelijk, vooral omdat de jonge prinses verliefd was op een Gothlandsch adjudant en een hoofdje had, dat tot een dwaasheid in staat was. Wanda kreeg een kleur, verlegen. - Je weet, ik word een oude vrouw, ging de keizerin half schertsend voort; en als oude vrouwen haar zinnen zetten op iets, moet dat wel gebeuren, Wanda. - Neen, neen, vleide het meisje, - zij waren even apart, - de anderen staande en gezeten en pratende om hen heen, - toe neen, tante lief; en oud, u is heusch niet oud, heelemaal niet. En zij streelde met de hand over Elizabeths waarlijk nog zoo jong gezicht. - En die grijze haren dan? - Ze staan u zoo goed, en ze maken u nòg jonger... De keizerin schudde haar hoofd. - Je bent een ondeugd... Prins Edzard voegde zich bij haar. Wanda stond op. En moedwillig sprak zij: - Beste neef, zeg eens: ‘neen’ aan tante? - ‘Neen?’! herhaalde hij, met zijn flirttoon. Waarop ‘neen?’ - Zeg het nu maar: ‘neen!’ - ‘Neen’ herhaalde Edzard gewillig. Maar keizerin Elizabeth werd ernstig. - Neen Wanda, niet daarmeê spotten. Dat is nooit goed. En vooral, je weet, Edzard spot toch al met alles. Ik wil heusch geen gekheid daarover... Haar blik, glimlachend, wenkte generaal Ducardi tot haar: | |
[pagina 271]
| |
de oude generaal gehoorzaamde en trad nader. Wanda en Edzard gingen wat verder naar een raam. - Zeg eens, Wanda! vroeg hij; hoe is het, laat jij mij een blauwtje loopen, of ik jou? Zij begon te lachen. - Zoo als je het wil uitleggen... - Is dat dus het ‘neen’ tegen tante Elizabeth? Aan haar ondeugenden lach zag hij van ja. En zijn flirtstem steeds accentueerend: - Je wilt dus niet, Wanda-lief? Nooit? - Ach kom! antwoordde de prinses. Alsof jij wil. Het is immers een dol idee van ze. - Waarom? Zij was een beetje kribbig en werd hatelijk. - Omdat ìk het niet ambieer... keizerin te worden. Zij doelde op zijn verblijf, - volgens den wil zijner ouders, - in Liparië, op zijn mogelijk erfprinsschap. Maar hij was te goedig, te onverschillig en te oppervlakkig om zich door de hatelijkheid van zijn nichtje te doen ontstemmen. Liever wilde hij in haar idee komen. - Ja; gaf hij toe; het is een dol idee van ze. Tante Elizabeth is anders zoo verstandig. Heusch, Wanda: ik begrijp het ook niet, waarom ze ons absoluut willen laten trouwen. Zijn oppervlakkig laconisme bracht haar weêr in goed humeur. Zij lachte vroolijk. - Maar weiger me dan! sprak ze. - En zal je dan, als ik je weiger, een beetje van me houden? vroeg hij flirtend. Maar zij werd ernstig. - Ja Edzard, fluisterde ze, zacht aan zijn oor; als je me weigert... o, dan zal ik zooveel van je houden. Maar beloof het me dan; beloof me dan, dat je niet zult willen... Zij drong hem te veel voor een feit. Hij dacht aan mogelijke complicaties, aan zijne ouders, aan tante Elizabeth. En hij aarzelde. - Beloof me dan... drong Wanda nog eens. Maar hij haalde ongelukkig zijn schouders op. - Beloven...? herhaalde hij. Ik kan niets beloven, Wanda. Wij zijn allen speelballen van het lot.... | |
[pagina 272]
| |
Zij werd boos, zij draaide hem in eens den rug toe. Zoo een fraze had hij dan dadelijk bij de hand en haar leven hing af van zijne woorden. Woedend was ze en Edzard zag haar de zaal verlaten.... Hij was er treurig om, maar wat kon hij er aan doen? En tragisch maakte hij zich in zijne gedachte, zichzelven en haar: speelballen van het lot. Een beetje droevig stond hij bij het raam, toen hij de jonge markiezin van Dazzara in het oog kreeg. Zij was een hofdame der keizerin Valérie. Hij had dien morgen nog niet met haar gesproken en naderde haar. - Freule.... De markiezin neeg. - Hoogheid.... Zij waren dadelijk in een vlug gesprek. De jonge markiezin was niet mooi, maar levendig, pittig, vroolijk, een echte babbel. Terwijl om de keizerin Elizabeth nu de groep was van Othomar, van Valérie, van de Gothlandsche familie, was daar aan het boograam dat levendig gesprek tusschen Edzard en de markiezin. Edzard mengde er een paar ordonnansofficieren in: Thesbia en Fasti.... - Vertelt u mij nu het ware er van, Hoogheid! smeekte de markiezin: ze brandde van nieuwsgierigheid. - Ik mag er niets van zeggen.... begon Edzard. Maar hij kon nooit iets voor zich houden..... - Zal ze toch zingen, of niet? vroeg de markiezin weêr, met glimmende oogen. - Ik denk van..... - Van ja? voltooide de markiezin, begeerig. - Van.... niet.... voltooide prins Edzard. In de volle zaal was plotseling een gegous van woorden. De vorstelijke families onderhielden zich vroolijk met elkaâr: een tweede druk gesprek was daar voor het boograam. Hofdames, officieren voegden er zich bij. Als een vuurtje was het gegaan door hunne groep. Estelle Desvaux zoû niet in Altara zingen; prins Edzard zelve had het gezegd. Maar de prins werd voorzichtiger. - Laat er niets van merken aan Hare Majesteit de keizerin Valérie, sprak hij fluisterend, gewichtig, plechtig bijna. Een bel luidde, het was het lunch. De deuren werden geopend. Keizer Othomar voerde aan zijn arm zijne moeder ter | |
[pagina 273]
| |
tafel. De familie volgde; daarna de aanwezige leden der hofhouding. Hun fluisterend gegons ging met hen meê door de galerij, naar de eetzaal. Een naam kwam telkens in dat gegons terug: Estelle, Estelle.... Men sprak elkaâr tegen. De prins had zich vergist, heusch. Overal waren de voorstellingen aangekondigd: voor overmorgen, Herodiade, met Estelle als Salomé. Alle plaatsen waren genomen. Alleen wist men nog niet of het Hof gaan zoû. Wat was er dan toch? En niemand kon het rechte te weten komen. | |
IV.Prins Edzard was niet op zijn gemak. Er waren dagen, dat er zelfs voor hem, met al zijne beminnelijke oppervlakkigheid, die anders alle bezwaren opruimde, beslommeringen waren. Onaangename dingen... Eerstens was daar Wanda, en de geschiedenis van hun huwelijk: hij kon er toch niets aan doen, maar iedereen wilde nu, dat ze zouden trouwen! Hij vond dat heele huwelijk al lastig en dan was Wanda nog boos op hem op den koop toe. Aan tafel had hij over haar gezeten: ze had geen woord met hem willen spreken; hare oogen vermeden stelselmatig zijn blik: toen hij het woord tot haar had gericht, had ze gedaan, of ze hem niet gehoord had. Daar kwam dan nog bij, dat hij zich bepaald al dikwijls versproken had en zich telkens weêr versprak. Over die zaak met Estelle... Het ging nu al als een relletje door het heele Hof. Gisteren avond had hij, in diep geheim, er iets - zoo weinig - van laten doorschemeren - hij noemde het ten minste: doorschemeren - aan een paar jongelui in den Club. Het was laat geweest, het was geweest aan hun baccara-tafel en later waren zij nog oesters en champagne gaan gebruiken: precies wàt hij had laten doorschemeren, wist hij niet meer... Het was toch zeker wel wat te doorzichtig geweest: hoe wist anders die kleine Dazzara er van af? Op den man af had zij er hem over uitgevraagd. Het was wel vervelend, het was nu al een heel praatje, en hoe kòn hij het den kop indrukken...? Maar er was nog iets... misschien wel iets nog ergers. Het lunch was nog niet geëindigd geweest, toen er gezonden was geworden om de keizerin Valérie, daar de kleine hertog | |
[pagina 274]
| |
van Xara lang niet wel was. Het scheen dus of Edzard nog al niet genoeg aan zijn hoofd had, dat de kroonprins ziek moest worden. Want de blijmoedigheid van Edzard regelde zich geheel en al naar de gezondheidstoestand van Xaverius, zooals een barometer zich regelt naar weêrsgesteldheid. En de kleine prins was den laatsten tijd dikwijls ongesteld, kleine ziektetjes, verkoudheden, vlaagjes influenza, die de geneesheeren met grooten zorg koesterden, en de blijmoedigheid van Edzard ging, naar het verloop van die ongesteldheden, op en neêr. Het was tot hem gekomen, dat als dit teedere leven brak als een te fijn gesponnen draad, op hem, Edzard, zoû kunnen dalen de centenarenlast van het rijk. Door zijn flirt en beminnelijk glimlachende levensluchtigheid heen, had deze nachtmerrie gedreigd. Hij had berouw gevoeld over zijn komen hier, over zijn toegeven aan de eerzucht zijner ouders en alle zijne zorgzaamheid ging toe naar den kleinen prins. Was Xaverius ziek, Edzard sprak lang met de doktoren, informeerde zich elk moment, wie er bij den kroonprins was, wie hem oppaste, welke geneesmiddelen hij innam, of het niet tochtte in zijn kamer. Kwam hij den kroonprins zien, lang zat hij bij zijn bedje, bracht hem altijd iets meê, eene verrassing, een zorgvuldig uitgekozen, schadelooze snoeperij. Aandachtig zag hij het kind aan, als om zijne levensvatbaarheid te peilen. En het was vreemd, maar deze humor in prins Edzard was niet te zien voor het hof, ook al had hij weinig den tact zich te verbergen. Zijne zorgzaamheid scheen beminnelijkheid toe en was die ook zeker in zekere mate, en het was niet met oogen te zien, dat zij geheel sproot uit zijn dor egoïsme, uit zijne vrees, Liparië te voelen zakken op zijne schouders. Dit kwam om zijne smeltende manieren, zijne innemende gladde luchtigheid. Daarbij, hij was niet kwaad, hij zoû nooit iemand willens kwaad doen. Hij wilde alleen blijven leven als hij deed, prettig, in Liparië, en daarvoor moest Xaverius leven, en daarom informeerde hij of het niet tochtte in zijne kamer. Hij was nu zeer geägiteerd. Hij was na het lunch naar Xaverius gegaan, waar hij de keizerinnen vond. Het prinsje was erg gloeiërig, had koorts. Hij liet zich al de vriendelijkheden van Edzard kalm welgevallen, zonder warmte, maar ook zonder zichtbare koelheid. Edzard was hem onverschillig, maar | |
[pagina 275]
| |
hij was een kind, dat behoefte had aan veel liefkoozing en het deed hem goed, dat Edzard zoo lief was. Edzard bleef echter niet lang: hij was te nerveus. Hij snakte naar de buitenlucht en wilde wat gaan rossen in zijne coureuse. Toen hij echter de deur van Xaverius' kamer achter zich sloot, stond hij voor de koningin van Gothland, die binnen wilde gaan. - Ik had je juist willen spreken, Edzard, zeide de koningin Sofie. Edzard werd nog zenuwachtiger. - Ik heb eigenlijk geen tijd.... - Ga even meê, drong Sofie aan. Zij gingen in een antichambre, waar niemand was. - Wat is er nu van? vroeg de koningin. - Ja, het is heel lastig, Sofie! sprak Edzard wat boos, kribbig. Ik woû, dat ik er me niet meê bemoeid had. Zulke dingen zijn heel lastig. - Maar wat is er nu van? - Ze zingt niet, ze zingt niet! betuigde Edzard met nerveuzen nadruk. Maar ze zal woedend op mij zijn. - Wie? - Estelle natuurlijk! - Ken je haar dan?! - Wel natuurlijk. Ik heb in Lipara wel eens bij haar gesoupeerd. - En wat heb je nu gedaan? - Wat je me gevraagd hebt! Gemaakt, dat ze niet zingt De koningin werd ook zenuwachtig. - Als je het nu maar met tact gedaan hebt, Edzard! betwijfelde zij. De prins werd nog kribbiger tegen zijne nicht. - Ik wist niet, dat je me voor bepaald tacteloos hield, sprak hij met zijn nerveuzen nadruk. Had het me dan niet gevraagd. - Als Valérie er nu maar niets van merkt.... - Zeg me nu toch eens: heeft zij je ronduit gezegd, dat ze liever niet had, dat Estelle hier zong...? - Neen, ronduit niet.... Maar toen ze eens confidentieel met me sprak, merkte ik, dat het zijn van Estelle in Liparië haar hinderde.... - Kan ze dien Lohe dan nóóit vergeten! | |
[pagina 276]
| |
Er klonken stappen buiten, op den corridor. De koningin en de prins hielden hunne adem in, stonden als bijna betrapte samenzweerders, luisterend. De stappen verklonken.... - Laat ons niet hier blijven! sprak Sofie. We staan hier zoo vreemd in die antichambre. Kom even met me meê naar mijn kamer.... Zij gingen door de verwulfde corridors naar de zitkamer van de koningin. En hun gesprek ging met hen mede.... - De kwestie is.... fluisterde Sofie. - Wat? vroeg Edzard nieuwsgierig. - Dat ze nooit haar verdriet te boven is gekomen. Dat merk ik aan alles.... Gefluisterd smolten hunne woorden door elkaâr, over Valérie, over Lohe, Estelle.... Een zucht naar intrigue glinsterde in hunne oogen. - Maar wat heb je nu gedaan? vroeg Sofie weêr. Edzard antwoordde zeer gewichtig. - Laten vragen of de Direkteur van de Keizerlijke Schouwburger, die nu te Altara is, bij me kwam. En hem verteld, dat het om verschillende redenen.... ja, juist zoo: om verschillende redenen, beter was, dat Estelle niet in Altara optrad. En toen is de Direkteur gegaan naar den direkteur van de opera.... - Maar hoe moet dat dan? Die menschen hebben contrakten. - Ja, die moeten ze dan maar verbreken! Daar komen natuurlijk standjes over. Ik zeg je ook: het is een héele lastige zaak.... - Als Valérie's naam er nu maar niet in gemengd wordt, verzuchtte de koningin huiverig, angstig om wat zij bewerkt had. Ik heb het je gevraagd, louter uit goedheid, om Valérie. - Ja, maar je goedheid was eigenlijk al te laat. En natuurlijk: nu komt alles op mij neér.... Edzard zeide dit met bravoure, alsof hij eigenlijk de schuld op Sofie wierp. - Zoo even vroegen mijn hofdames me er al naar! ging de koningin jammerend voort. Je hebt er zeker weêr over gekakeld.... - Ik heb me er geen woord van laten ontvallen! betuigde Edzard hoog, met de hand op zijn borst. Maar wat het is, ik weet het niet; aan een Hof weten ze dadelijk alles, net als in een dorp.... Of ze weten het niet en ze kletsen er over....! | |
[pagina 277]
| |
V.Prins Edzard, hoog gezeten, correct in een nauwsluitende, getailleerde lichtgrijze jas met zilvergrijs fluweelen opslagen, een boeketje witte Liparische violen in zijn knoopsgat en een grijzen hoogen hoed op, waarvan hij het model en de kleur zelve in de mode had gebracht, mende zijne prachtige appelschimmels als razend vlug en toch onberispelijk den Burchtweg af. De onberispelijkheid van zijne flikkerende en glinsterende coureuse en van zijn paarden en zijn palfreniers en van hemzelven bracht hem weêr in zijn goed humeur en hij herdacht zijn gesprek met Sofie en of hij niet wat onbeleefd tegen zijne nicht was geweest. Daarom - om dat goed te maken - reed hij eerst aan bij een grooten bloemenwinkel, hofleverancier, en bestelde er een mand orchideeën, voor Hare Majesteit, de Koningin van Gothland. Toen steeg hij weêr op, glimlachend om die goede gedachte van hem, die Sofie zoû apprecieeren. De wandelaars, die hem groetten, groette hij minzaam, zelf-tevreden terug. Maar er was toch in hem eene agitatie. Hoe zoû het eindigen, hoe zoû het eindigen! Hij kon het zich niet uitdenken. En hij was huivering naar den Club te gaan; hij vermoedde, dat de praatjes, zonderdat iemand het ware wist, daar voortwoekerden onder de gommeux van Altara, dat hij er overstelpt zoû worden met vragen en dat hij er nog meer zoû verbabbelen, dan hij al gedaan had. Terwijl hij reed langs de, op dit uur drukke, boulevards, voelde hij het praatje gekletst worden, daar voor de café's, waar de menschen, na bureau-tijd, op elkaâr gedrongen zaten, tafeltje naast tafeltje. Hij voelde die menschen het hem vragen met hunne blikken, met het gebaar, waarmeê sommigen hem groetten. En het werd hem ten laatste te bar. Hij kon het niet langer harden, die agitatie, die onzekerheid, dat ontwijken van het gevaar en liever - om er het einde van te zien - wilde hij zich storten in den afgrond, het gevaar loopen in den muil... en naar Estelle gaan. In eens dus keerde hij om en reed naar het hôtel, waar Estelle logeerde. Estelle was woedend. Teruggekomen van hare wandeling door Altara, van haar bezoek aan den Dom, wachtten haar in haar salon de Direkteur | |
[pagina 278]
| |
der Keizerlijke Schouwburgen, de direkteur der opera en haar impresario: de laatsten ook in een radeloos ziedende stemming. En het was haar koud op het lijf gevallen: zij werd verzocht niet te zingen, te Altara, op hoog verzoek. Het ‘hooge verzoek’ was onduidelijk: toen was de naam van prins Edzard met veel omslachtigheid genoemd door den Direkteur der Keizerlijke Schouwburgen. De woede van Estelle steeg tot een paroxysme. Maar wat beteekende dat alles?! Waarom wilde Edzard niet, dat zij in Altara zong.... En er schoot een flits door haar heen: in hare vrouwe-luciditeit dacht zij aan Valérie....!! Het ‘hooge verzoek’ kwam van Valérie! En ze schold op alles en iedereen: op de twee direkteuren, op den prins, op de keizerin, op Liparië, op alle Lipariërs! Lam volk, lam land: ze haatte den heelen boel.... Het gesprek werd ééne heftige verwarring. Estelle en de impresario vroegen schadeloosstelling van den opera-direkteur; deze, schadeloosstelling van den Directeur der Keizerlijke Schouwburgen, en de laatste, bang voor zijne pozitie, bevreesd voor eene berisping van den keizer, in wien hij meende, dat de eigenlijke tegenstand school, woedend op zichzelven, dat hij er niet aan gedacht had hoe de keizerin Estelle liever niet zoû zien optreden - niet alleen niet in Liparië, maar vooral niet in de stad van het aktueel verblijf Harer Majesteit, - beloofde alles, alle duizenden, die zij vroegen, tevens op heete kolen om maar weg te gaan en zich te haasten naar de courantenbureaux, om de berichten eenigszins zachtaardig en getemperd en niet-compromettant te maken, voor de avond-editie's. Het was op dit oogenblik, dat prins Edzard, zonder zich te laten aandienen, binnentrad... De actrice en de drie heeren spraken druk zenuwachtig door elkander Fransch, elk willende het woord, met wijde gebaren geheel vullende den salon in wanorde, terwijl Estelle als eene furie haar secretaris bij de mouw schudde, hem verwijtende, dat hij ervan wist en haar niet gewaarschuwd had. Tusschen de portière waren de schuifdeuren naar Estelle's kleed-kamer opengeschoven en twee kameniers waren er bezig aan kolossale koffers: eene, torsende een bak vol japonnen; de andere vouwende tooneeltoiletten, die met een even opschitte- | |
[pagina 279]
| |
rend gegloei van kleur en goud en gebliksem van steenen, opvlamden in de bezige vingers dier kameniers, in die verwarde voorbereiding tot een haastig vertrek. Want Estelle had verklaard geen uur langer te willen blijven in dit lamme land. En overal door hare vertrekken slingerde het: omvergevallen stapels ragfijn linnengoed, tallooze schoenen, al de borstels en flacons eener groote necessaire, allerlei toilet-instrumenten, en daartusschen een zware geur van vele bloemen, en de geur van een sterk parfum, dat over den grond gestort was, tegelijk in de nog wemelende witte wolk uit een omvergevallen poudre-de-riz-doos. En de gordijnen schenen te waaien van de heftigheid der gebaren, van de luidheid der stemmen, terwijl, elk oogenblik, er eene kamenier luisterde en opving de woede van het gesprek.... Het was op dit oogenblik, dat prins Edzard binnentrad, correct, maar vol agitatie. De woorden vielen in eens stil neêr: er was een zwijgen. Maar de actrice, vergetende alle koninklijkheid, ging vlammende tot hem, de kinderlijkheid van hare oogen opgelaaid in eene passie, die zich niet uiten kon.... En den prins, die maar lief glimlachend nader kwam, beide handen uitgestrekt, op de lippen een woord van spijtbetuiging, ontving zij ruw, als sloegen hare woorden hem in het gezicht: - Zeg eens, wat beduidt dat? De drie heeren, geïmponeerd door de aanwezigheid van den prins, bleven zwijgen, als met een klap voor den mond. Estelle, ééne furie, duldde niet de zachtheid van flirttoon, waarmeê de prins te vergeefs, vaag, lief, lachend iets poogde uit te leggen. En heftiger hare gebaren uitslaande, overstelpte ze hem met verwijten. Was hij daarom haar vriend geweest, had ze daarvoor met hem gesoupeerd in Lipara!? Had ze dat aan hem verdiend!? Als een stortbui vielen hare imprecatie's over den prins. Deze was het gevaar in den muil geloopen, en wist op dit oogenblik niet hoe en wat... Hij zag het einde niet van de zaak; hij vond alleen, dat de zaak heel lastig, héél lastig was. Het was alles de schuld van Sofie. Hij dacht er aan de mand orchideëen maar af te bestellen: ze verdiende ze toch niet, met hem in dien guet-apens te hebben laten loopen. Eindelijk, met een gebaar van wanhoop, nam hij de vlucht. Er was met Estelle niet te spreken. Zij had geen oogenblik naar hem geluisterd en zelve had zij over al zijne zachte woor- | |
[pagina 280]
| |
den heen gekrijscht. En hij vluchtte door een troep verbaasde kellners langs de trappen en gangen van het hôtel naar zijne coureuse en reed in een dol geratel weg..... Maar voor de deuren van een der groote courantenbureaux was eene opeenstapeling van volk. Men verdrong zich voor bulletins, die juist werden aangeplakt. Andere bulletins werden te koop aangeboden bij hoopen: de venters schreeuwden ze uit: ze fladderden als witte vogels door de handen der menigte. - Wat is dat? vroeg prins Edzard aan de palfreniers achter zich. Deze betuigden hunne onwetendheid. De prins hield stil; een der palfreniers steeg af, kocht een bulletin en reikte het den prins over. Deze, vaag denkende aan het publiceeren van een gerucht over Estelle, las:
‘Moord van den heer Raxa, Hoofddirekteur van het Distrikt der kwikzilvermijnen in Xara.
Hoogst ernstige ongeregeldheden zijn uitgebarsten in het Distrikt der kwikzilvermijnen van Xara. De ontevreden werklieden besloten hedenmorgen tot eene algemeene werkstaking. Troepen van ontevredenen, waaronder vele gestraften en bannelingen, die aan de opzichters ontsnapten, liepen het land af, en verzamelden zich daarna voor het huis van den Hoofddirekteur, den heer Raxa. Deze verklaarde oogenblikkelijk bereid te zijn eene deputatie der werklieden te ontvangen. Maar de deputatie kon niet gevormd worden, en de ramen van het Hoofd-direktie-gebouw werden reeds door de ontsnapte gestraften ingesmeten. Daarop volgden hevige gevechten met de grenadiers en kurassiers, die aanrukten. Een onderofficier werd met een bijl het hoofd gekliefd. Het volk was niet meer te beteugelen, en de heer Raxa, die op het perron van het gebouw verscheen, werd, vóor hij spreken kon, te lijf gegaan en op een wreedaardige wijze vermoord. Hoogst gewenscht is de onmiddellijke toezending van troepen. Ook in Xara zelve is de algemeene stemming zeer gespannen. Het garnizoen is er geconsigneerd.’ | |
[pagina 281]
| |
De prins las snel het bulletin. - Het is verschrikkelijk, het is verschrikkelijk! mompelde hij binnensmonds. Altijd die standjes. Wat willen ze toch? Ik was bang, dat het iets was over Estelle: idioot van me. Het is toch ook wel ellendig voor haar.... Een medelijden welde in hem op, voor Estelle. En terugrijdende naar St. Ladislas, hield hij nog even weêr stil bij den bloemist. De winkelier, den prins ziende, die hem wenkte, haastte zich eerbiedig naar de coureuse. - Zeg, ik heb immers een mand orchideeën besteld voor Hare Majesteit, de Koningin van Gothland? Nu, zend nu dadelijk - hier, met mijn kaartje -, precies zoo een mand aan Madame Estelle Desvaux, in het Grand-Hôtel. Maarvlug hoor.... Toen reed de prins terug naar St. Ladislas.
Door Altara wapperden de blauw-en-witte vlaggen om den verjaardag van de keizerin-moeder Elizabeth en fladderden, als witte vogels, de bulletins. Op den slotburcht werd telegram verzonden na telegram, naar Lipara en naar Xara. De keizer was in zijn kabinet. Het gefluister over Estelle werd er niet meer gehoord: alles was Xara, Xara.... En vóór het diner, in den salon der keizerin-moeder, allen wachtenden op den keizer, die nog maar niet kwam, sprak Elizabeth, zacht weemoedig, schuddende haar geheel grijze hoofd, denkende aan Xaverius, die ziek was en aan de verschrikkelijke tijdingen uit Xara: - Ik word niet erg bedorven op dezen verjaardag.... | |
VI.Het was na het diner, in het kabinet van den keizer. Othomar liep heen en weêr, aan zijn secretaris dicteerende een lang telegram voor den gouverneur van Xara: de proclamatie van den staat van beleg in het distrikt. Maar de Rijkskanselier, de markies van Ezzera - onder het dicteeren - gaf den keizer een enkele maal eerbiedig raad, een enkele uitdrukking te wijzigen.... | |
[pagina 282]
| |
Othomar was verstrooid: hij was klaarblijkelijk niet bij het telegram.... De secretaris, daarna, haastte zich met het telegram weg. Er was even een stilte, terwijl de keizer op en neêr liep, de Rijkskanselier bij de schrijftafel stond. Toen zeide Ezzera: - Ik vrees, Sire, dat het telegram niet krachtig genoeg de wil van Uwe Majesteit uitdrukt. - Het is krachtig genoeg, antwoordde Othomar vaag. - Onze gouverneur van Xara is toch al niet doortastend genoeg en zijn gemis aan initiatief is al zoo dikwijls gebleken. Xara is een lastig gouvernement. - Ik ken de Xariërs. Er is met geweld niets van ze te verkrijgen, met zachtheid alles. - De gouverneur is soms te zacht geweest, zooals Uwe Majesteit zich herinneren zal. En er is veel bitterheid opgestapeld in Xara, door het heele gouvernement. Ik heb het reeds meermalen aan Uwe Majesteit betuigd: een reorganizatie van het civiele en militaire bestuur der straf kolonie's is hoogst gewenscht. In de Lagere Staten hebben de afgevaardigden voor Xara dit laatst ook verklaard.... Maar op dit oogenblik, dat mij zeer hachelijk schijnt, wordt een geweldiger optreden gewenscht, dan Uwer Majesteits proclamatie toelaat.... De keizer zweeg, altijd loopende door het kabinet, het niet met Ezzera eens, zelfs niet overtuigd van die noodzakelijkheid om het geheele gouvernement van Xara al te stellen in staat van beleg, zooals dan ook niet in de proclamatie geseind was geworden.... Ezzera zag naar den keizer met zijn eerbiedig-schuinen blik. - Uwe Majesteit zoû raadzaam doen onzen gouverneur van Altara, den hertog van Mena-Doni, te zenden naar Xara.... Othomar stond stil, voor den kanselier; deze ging kalm voort: - Als militair gouverneur, met onbepaalde volmacht.... - Mena-Doni? vroeg Othomar minachtend. De boeman van ons land, niet waar.... - De ijzeren maarschalk, Majesteit! ging Ezzera kalm door. En Uwe Majesteit heeft op het oogenblik ijzeren mannen noodig in Xara.... - Je houdt niet van onzen gouverneur van Xara, niet waar, Ezzera? | |
[pagina 283]
| |
- Onze gouverneur van Xara is zeer zeker niet berekend voor oogenblikken als deze, ging Ezzera voort en met steeds vaster stem. Maar Uzelve, Sire, - vergeef mij mijn repliek - U houdt niet van den hertog van Mena-Doni. - Neen! bekende Othomar. - Stel een antipathie op dit oogenblik vooral op den achtergrond, Sire. Herinner u zes jaar geleden onder de regeering van uw genadigen vader, Keizer Oscar, de crizis in Lipara en Thracyna. - Ik herinner mij die en om die crizis vooral hoû ik niet van Mena-Doni. - Majesteit....! ging Ezzera voort, en zelden sprak hij met zoo een stem, met zoo een oog. In Godsnaam, misleid U - zelve niet. Wees niet opzettelijk blind voor het gevaar, dat daar dreigt. Het woelt al lang in Xara: dit is een hevige uitbarsting.... en wat er morgen kan uitbarsten, weet niemand dan God. In Othomar welde op een somberheid: tevens voelde hij een fataal geprikkelde tegenstand in zich. - Je ziet dat alles te donker in, Ezzera. - Ik hoop het, Sire, maar ik kan niet anders. - Mena-Doni zoû daar den boel heelemaal bederven. Liever ga ik er zelf heen. De Xariërs willen zachtheid. Ezzera voelde een onmacht tegen Othomars weeke koppigheid. Hij wist niet wat te zeggen. Hij kende dien toon van den keizer; hij wist, dat de keizer op dit oogenblik boos op hem was. En toen de keizer niet meer sprak, wachtte hij tot Othomar hem verzoeken zoû te gaan. Othomar deed dit, koel. De Rijkskanselier vertrok. Hij begaf zich dadelijk naar dat gedeelte van den burcht, waar de keizerin Elizabeth woonde. En dringend verzocht hij om een onderhoud met Hare Majesteit, de keizerin-moeder. Othomar bleef alleen. In zich voelde hij een vreemde fataliteit. - Er is niets aan te doen, dacht hij. Wat er gebeuren moet, gebeurt.... En als het moet, zal ik naar Xara gaan, morgen.... Toen hij dit bepaald had, scheen hij niet meer te kunnen denken aan Xara. Gedachten over de troebelen in dat gouvernement schenen niet meer te kunnen ontspruiten in zijn brein op dit oogenblik.... | |
[pagina 284]
| |
En hij ging zitten voor zijne schrijftafel, trots alles herademend in dit oogenblik van alleen-zijn. Het kabinet met oude verwulvingen, waartusschen Byzantijnsche fresco's, was als een groote cel, met een boograam, dat uitzag over het wijde landschap der Zanthos-valleien. De rivier kronkelde daar in den avond als een ontzettende python, schubbeglinsterend in bleek maanlicht. In het kabinet was een intieme studie-stilte, tusschen de donkere gordijnen, in het zachte licht der lampen, met het mysterieuze geschemer der stijve fresco-figuren. En de keizer voelde zich winnen door een klooster-sensatie, die hij zeer liefhad. Het stilde zich in zijn ziel; zijne boosheid tegen Ezzera versmolt. Eene groote zachtheid werd in hem duidelijk. Het zoû alles met zachtheid gaan. En hij nam eene lijvige brochure van de tafel op. De brochure was al geheel opengesneden: hij had ze reeds geheel gelezen, maar ze boeide hem zoo.... Het was eene brochure van Wlenzci: ‘De Weldaad van den Vrede.’ De brochure maakte grooten opgang in de Vrede-kringen, niettegenstaande de mode-rage na het Congres wel wat verminderd was. Maar na het Congres was het eene hevige beweging geweest in de voornaamste organen der buitenlandsche pers, die de houding van keizer Othomar laakten, die het geheele Congres eene overdrijving van utopie hadden gevonden, die meenden, dat men in Liparië maar droomde en niet leefde het onvermijdelijke leven van den dag. De Liparische pers was tegen deze beschouwing bijna geheel eensgezind opgetreden. En toen een beroemde Fransche socioloog, Vuillot, geschreven had eene uitvoerige brochure, om aan te toonen de onvermijdelijkheid en zelfs de wereldnuttigheid van den oorlog, had Wlenzci hem geantwoord met ‘De Weldaad van den Vrede’. En zijn geschrift had dat kolossale succes gehad - niet alleen in Liparië maar door geheel Europa - om een stelselmatig ontwijken van groote woorden, eene algeheele afwezigheid van frazen: iets, dat Wlenzci veel gekost had, omdat hij een oratorisch effect liefhad, als een redenaar, die gaarne naar zijne eigen woorden luistert. Maar hij had zijne zuidelijkheid weten in te houden, en zoo was het geweest, dat hij tegen de polemische invectieven van den Franschen socioloog gesteld had een eenvoudig, sober, bijna dor vertoog, waarvan ieder woord | |
[pagina 285]
| |
logisch gevolgd werd door een volgend woord, totdat de zinnen elkaâr volgden met eene onverbiddelijkheid, die alle argumenten van den Franschman een voor een neêrsloeg. Die brochure was eene glorie, een triomf voor de Vrede-zaak: de beroemde socioloog had nog niet geantwoord. Othomar had niet anders dan kunnen merken, dat de Vrede eene mode geweest was in zijn rijk, die verbleekt was na het Congres. Het had hem pijn gedaan om de zaak zelve: dat zoo een zaak van wereldgewicht eene mode had kunnen zijn - en om eene gekrenkte ijdelheid, dat hij, de keizer, zoo het dan maar eene mode was, die niet had kunnen laten voortduren. En hij moest zich troosten met zich te analyzeeren de bewegelijkheid van het Liparisch karakter, zich opheffende, neêrzinkende, als naar luim, zonder logica.... De hooge hoed, die Edzard in de mode had gebracht, zoû misschien langer duren dan de Vrede-rage, had hij gedacht met bitterheid. Toen had Wlenzci hem zijne brochure in manuscript voorgelezen en hij was hoog verblijd geworden tot tranen toe; hij had Wlenzci omhelsd; het grootkruis van eene hooge orde had hij Wlenzci aangeboden. En de brochure had de Vrede-idee weêr doen opflikkeren, omdat het toch bleek, dat de keizer ze nog niet moê was en omdat Wlenzci zoo mooi en kort en overweldigend logisch geschreven had. Othomar kende Wlenzci's woorden van buiten, maar toch, in zoo een eenzaam oogenblik - de kloosterstilte van zijn Byzantijnsche studeercel sympathisch berustigend om hem heen, - nam hij de brochure telkens weêr ter hand, genoot hij telkens weêr van dat prachtige Liparisch; die taal, als van weeke bloemen, die Wlenzci had weten te zeggen met eene kracht van metaal. En de tijd ging voorbij: geheel leefde hij in zijn vizioen van Vrede-toekomst, die Wlenzci bijna reeds realiteit maakte.... Krakend ging eene lage boogdeur open. - Stoor ik je, Othomar? Othomar zag om: de keizerin Valérie stond aarzelend in den lagen boog van de deur, hare hand aan de portière. Zij zag er bleek, moê uit, niet meer in avond-toilet, maar in een eenvoudig négligé, dat schimachtig wit om haar neêrviel. Zoo was ze gegaan, stil, door de verlaten tusschenvertrekken, die hunne appartementen vereenigden. | |
[pagina 286]
| |
- Stoor ik je? vroeg ze nog eens, want de keizer, nog in zijn vizioen, antwoordde niet dadelijk. - Neen, sprak hij, de hand naar haar strekkende. Zij kwam nader, vatte zijne hand. Zij was zoo geheel anders, dan men haar zag: mooi, meestal zeer rijk en toch exquis gekleed, schitterend van jonge majesteit. Zij scheen nu niets dan eene vrouw, die iets verlangde.... - Zijn alle telegrammen verzonden....? - Alle telegrammen....? Ja.... - En de proclamatie? - Ook.... Hij zag nu dat verlangende in haar: vriendelijk vroeg hij: - Wat is er? - Niets.... - Niets? - Neen.... Ik ben maar even gekomen.... - Maar blijf dan ook: je stoort me niet. Ik las Wlenzci nog eens over: het is toch zoo mooi, zoo helder.... - Ja, het is heel helder.... Hij bleef het in haar zien: haar vreemd verlangen. - Maar wat is er, Valérie? Eene ontroering maakte zich in haar los van bedwang: stil knielde ze bij hem neêr, in de witte plooien van haar peignoir, en ze legde haar hoofd tegen zijn arm: een smart ging over haar gelaat heen. - Niets.... Het is niets. Ik ben een beetje ontstemd. Maar het is van geen belang. Ik kan er je niet lastig meê vallen. Je hebt al zoo veel.... - Is Xaverius zieker? - Neen, hij is zelfs wat beter; hij slaapt.... - Maar wat dan? Zeg het me.... Zij streed, maar alles in haar smolt. Zij wist, dat zij zich niet zoû kunnen bedwingen. Zij wist, dat zij het hem zeggen zoû. Het oogenblik was te intiem in de stille kloosterachtigheid van deze cel. En in hare oogen welden de tranen op: zij beefde van zenuwachtigheid.... Zoo zochten zij elkaâr, al was er nooit liefde tusschen hen gekomen, zoo zochten zij elkaâr, als zij wilden troost in het leven, om hunne kronen. Zij klampte zich vast aan hem, haar hoofd tegen hem aan en hij sloeg zijn arm om haar heen. | |
[pagina 287]
| |
- Wat is er nu? - Niets; ik moest het mij niet aantrekken, maar ik kan niet anders. Ik ben niet àltijd sterk.... Maar als je het hooren wil, laat het me je dan zeggen, en zeg me of ik goed gedaan heb: ik zelf weet het niet meer.... Het is soms zoo moeilijk: precies het juiste te doen.... vooral als alles al bedorven is.... De tranen vielen over haar gelaat: met een gebroken stem ging zij voort: - Je weet immers.... Estelle Desvaux is in Altara. Ze reist al den heelen winter in Liparië. Ik heb er nooit iets van gezegd: ze is een groote actrice: waarom zoû ik om een geheel persoonlijk gevoelen, niet willen, dat ze in Liparië zong.... Ik heb zelfs niets gezegd, toen Edzard zich eens botweg ontvallen liet, dat ze mij zoo gaarne woû zien, dat ze nieuwsgierig was me te zien. We waren gelukkig alleen, toen hij dat zei: hij weet nooit, wat hij zeggen kan en niet. Ik heb niets laten blijken en ik heb nooit iets laten blijken. Maar verleden heb ik iets gedaan.... wat ik niet had moeten doen.... O, Edzard kan het niet, maar ik kan het óok niet altijd: je woorden zoo precies wegen in een goudschaaltje: precies dìt woord en geen ander.... en geen ander er bij.... Ik word er soms zoo moê van.... Ik sprak met Sofie: we zijn altijd zoo wel met elkaâr geweest: het was toch natuurlijk, dat ik mij iets ontvallen liet.... Niets: een paar woorden: dat al die berichten over Estelle Desvaux in de couranten me.... me dol maakten. Dat heb ik zoo eens gezegd, - we zaten alleen - in een oogenblik, dat ik me gaf, me liet gaan. En ik voegde er bij, dat ik geen couranten meer lezen zoû in de éerste dagen. Dat was alles: ik geloof niet, dat ik iets meer gezegd heb.... Ze klampte zich vaster aan hem. - O, Othomar, wat is het vreeslijk, dat elk woord van ons beteekenis moet hebben, beteekenis mòet krijgen Het is om heelemaal maar niet meer te spreken, om maar stil te zitten, als een afgodsbeeld. Ik kan het niet, ik word soms mensch: mijn heele leven kan niet altijd zijn eene ceremonie als van een Handkus.... Ik had het niet moeten doen, maar ik sprak toch alleen maar tegen Sofie.... Toen heeft Sofie.... Ze begon te snikken en door dat snikken heen: | |
[pagina 288]
| |
- Ach, het was niets dan liefheid van haar.... Toen heeft Sofie.... er Edzard over gesproken, dat ik Estelle liever niet zag optreden in Altara, omdat wij hier waren en omdat het niet meer dan natuurlijk zoû zijn, dat wij er heengingen, naar de Opera, als ze zong, en dat het zoo pijnlijk voor mij zoû zijn, minstens een acte lang naar haar te kijken.... Ik had het wel gedaan, Othomar: ik ben zoo zwak niet, dat weet je: ik ben maar alleen even onvoorzichtig geweest tegen Sofie; Sofie had er niets van aan Edzard moeten zeggen en het maar moeten laten gaan, zooals het ging.... Bitter, door haar snikken, brak zij hare eigen woorden af. - Het lot zoû me gunstig geweest zijn: we hadden niet hoeven te gaan, nu, met de troebelen in Xara. Die troebelen, dat is rouw.... Het was of zij even verder zag dan zichzelve: in een perspectief van sombere toekomst. Maar zij leed nog zoo na, en ze ging door: - We hadden niet hoeven te gaan: Sofie had niet moeten spreken met Edzard.... En Edzard heeft den Direkteur der Schouwburgen laten komen en Edzard maakte, dat ze niet zoû zingen en het heele Hof wist er van of wist er niet van, maar iedereen praatte er over.... Toen heb ik het gemerkt en ik heb Olga Dazzara uitgevraagd.... Toen heb ik gesproken met Edzard: ik hoop, dat je het goed vindt, wat ik gedaan heb..... Zij zweeg stil, weifelend. - Wat heb je gedaan? vroeg hij heel zacht, vol medelijden, haar steeds houdende in zijn arm, terwijl zij geknield bij hem lag.... - Ik heb Edzard koel gezegd, dat het mij, persoonlijk, geheel onverschillig was of Desvaux optrad in Altara, ja, of niet, en dat ik het verder op prijs zoû stellen.... haar te hooren.... Dat hoeft nu niet -, eindigde zij heel somber, denkende aan Xara. - En Edzard heeft daarop den Directeur der Keizerlijke Schouwburgen ontboden, die toen naar Desvaux is gegaan, om haar te zeggen, dat alle bezwaren tegen haar optreden hier imaginair waren en uit de lucht gegrepen.... - En nu zingt ze? - Morgenavond.... - Het is beter er niet heen te gaan, Valérie. Om Xara.... | |
[pagina 289]
| |
- Ja, Othomar; om Xara.... In eens, radeloos, snikkende uit hare ziel, pakte zij hem in hare armen.... - O, God, Othomar, help me, help me....!! Ik ben soms zoo zwak, ik ben zoo zwak. Vergeef me, Othomar, ik.... ik mag zoo niet zijn. Ik mag niets zeggen, niets, zelfs niet tegen Sofie.... Alleen tegen jou, niet waar, tegen jou, màg ik wat zeggen....? Othomar.... hier.... Zij woelde in hare borst, rukte zich, rood van schaamte, een ketting af, met medaillon.... - Hier, Othomar, neem dat weg, gooi dat weg, verbrand het!! Want het maakt me te zwak: jaren lang al beneemt het me mijn kracht: jaren lang al eet het me op, alsof het vergift is.... Zij zonk aan zijne voeten ineen, luid opsnikkende, in de wanhoop van een gebroken vrouw, die sterk zijn moet en scheiden moet, voor altijd nu, van iets nog altijd geheimzinnig dierbaars.... In het medaillon zag Othomar het portret van prins Leopold Von Lohe-Obkowitz.... Bleek legde hij het neêr.... Hij zag op Valérie, die aan zijne voeten snikte, en nam toen het medaillon - zonder de ketting te laten rammelen - weêr op.... Zij had gelijk: het was vergift.... En plotseling sloot hij het weg. Toen hief hij haar op, nam haar in zijne armen en liet haar weenen, terwijl hij staarde naar buiten, naar zijn land in den nacht, waar de Zanthos kronkelde, als een reusachtige python.... En hij bedacht met ontzetting, dat hunne onderlinge invloeden werkten op elkaâr in wanhopig evenwicht.... En dat wat hij gewonnen had door Valérie's kracht, zij verloor door wat in hem zwak was....
In den nacht stond de slotburcht weemoedig zwart sterk op, met torens en gekanteelde vakken, ziende over de wijde valleien als met een somberen blik van oogen uit zijne verlichte torenvensters.... Daarbinnen doorleefden de keizer en de keizerin een hevig levend oogenblik, in elkanders armen.... | |
[pagina 290]
| |
In eene verdere kamer droomde de kleine kroonprins van den Zanthos, die als een python nader kroop en hem op wilde slurpen met open muil, en klam van koorts werd hij wakker, roepende om zijne moeder.... In nog eene andere kamer zat, na haren weemoedigen verjaardag, stil de keizerin-moeder Elizabeth, te denken, vol van haar eigen verleden en met eene vage gedachte aan het gesprek over toekomst, dat zij juist met Ezzera had gevoerd.... En op den Burchtweg reed, in zijn coupé, prins Edzard naar het kasteel terug, komende van Estelle, waar hij na eene verzoening gesoupeerd had, dronken....
| |
VII.Uit de Gedenkschriften van Othomar, Keizer van Liparië. St. Ladislas, Maart 18..
Ik wil hier, naast elkaâr, om ze te vergelijken, tegenover alle agressieve argumenten van Vuillot stellen iedere verd ediging van Wlenzci....
Op deze wijze heb ik kunnen overwegen, of er iets in Vuillot's beweren is, dat steek houdt, en ik heb niets kunnen vinden. Op deze wijze heb ik kunnen overwegen, of er iets in Wlenzci's apologie is, dat faalt, en ik heb niets kunnen vinden.... Het was een lastig werk, veel tijd nemende in deze drukke dagen van telegrammen en nog eens telegrammen.... Want het is nog maar niet rustig in Xara.... Het is misschien een werk van te veel theorie.... Maar vele woorden en vele theorie gaan toch altijd eene handeling vooraf, en er kan, helaas, niet anders tot den Vrede gegaan worden dan met vele woorden.... Maar in Xara, daar spreken zij niet.... Den Haag, Dec. '94. Louis Couperus. Wordt vervolgd. |