De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Letterkundige kroniek.
Brieven van Multatuli (9de deel). Te Wiesbaden. Amsterdam, W. Versluys. 1895.
| |
[pagina 158]
| |
Als geloovig katholiek en als priester kan de heer Van Hoogstraten het Multatuli niet vergeven, dat hij op zijn 21e jaar, met het bijoogmerk om een meisje waarop hij doodelijk verliefd was tot vrouw te krijgen, zich in de Roomsche kerk te Batavia heeft laten doopen. De schrijver zegt hiervan: ‘Deze heiligschennis is misschien de meest gewetenlooze daad van zijn ergerlijk leven geweest.’ Mij dunkt deze uitspraak, zelfs van katholiek standpunt bezien, buitensporig. Weet de schrijver, wat of er omging bij den 21-jarigen verliefden dweper, toen hij den beslissenden stap deed? Wat hij op dat oogenblik geloofde of niet geloofde? En indien al, op dien 28en Augustus 1841, zijn katholiek geloof niet volkomen rechtzinnig was, indien er, gelijk de schrijver reden heeft om te onderstellen, het geloof aan de erfzonde aan ontbrak, moet dan de beschuldiging van heiligschennis niet veeleer den priester treffen die den knaap, des ondanks, of zonder zich op dit punt te vergewissen, in den schoot der moederkerk opnam? Evenmin kan de heer Van Hoogstraten het Dekker vergeven dat deze, wanneer zijn broer Jan, Tine en de kinderen ondersteunende, aan die ondersteuning de vraag naar Tine's geloof verbindt, zich daarover verontwaardigd toont en voor Tine zijn geloofsbelijdenis op het papier stelt. Dat die belijdenis niet naar den zin is van den Roomschen priester en dat deze daartegenover zijne eigene verklaring stelt van Gods werking ten opzichte van de natuur, niets begrijpelijker. Maar onbegrijpelijk is het mij, dat een wetenschappelijk man als deze schrijver Multatuli's geloof, gelijk hij het in een brief aan zijne vrouw trachtte te formuleeren, ten slotte niet anders weet te bestempelen dan met de woorden ‘walglijke onzin.’ Kenschetsend dunkt het mij voor het oordeel over Multatuli van die zijde, dat noch pastoor Jonckbloet, noch pastoor Van Hoogstraten toonen iets te voelen voor het frissche, jonge en, vooral ook in verband met de latere lotgevallen van Douwes Dekker en Tine, zoo innig roerende van die heerlijke brieven uit hun jongen tijd, opgenomen in den bundel ‘Eerste periode. Tot 1846’. Dat geheel dit gedeelte van Dekker's gemoedsleven voor hen een gesloten boek schijnt gebleven, is, dunkt mij, weinig geschikt om het gezag van hun kritiek te verhoogen. Trouwens uit het geheele geschrift van den heer Van Hoogstraten spreekt een voorname koelheid, een totale afwezigheid van elke | |
[pagina 159]
| |
poging om iets van Dekker's gemoedsbestaan te begrijpen. Multatuli's overgroote prikkelbaarheid, zijn ijdelheid, zijn dorst naar grootheid, waarvan Dr. Swart Abrahamsz, die voor den kunstenaar in hem weinig voelde en die hem als letterkundige beneden Jacob van Lennep durfde stellen, een verklaring zocht in Dekker's neurasthenie, worden door den schrijver van Studiën en Kritieken zonder verklaring - of het moest deze zijn, dat hij het ‘verheffend en veredelend licht der godsdienst’ (lees van den katholieken godsdienst) miste - uit de hoogte beoordeeld, en in de scherpste bewoordingen meedoogenloos veroordeeld. Is dit van het standpunt van den katholieken priester verklaarbaar, dan blijft toch de vraag, wat den heer Van Hoogstraten mag bewogen hebben zooveel bladzijden schrifts te wijden - er zijn er nu reeds 128 en de schrijver schijnt nog vooreerst niet uitgepraat - aan een kettersch schrijver, met wien hij geen enkel punt van overeenstemming hebben kan en die, op grond reeds van zijn ongeloovige wereldbeschouwing, in zijne oogen geen goed doen kan. Van Hoogstraten's boetrede tegen Douwes Dekker zal niemand een helderder inzicht geven in het karakter van den schrijver van Max Havelaar, en zijn preek is een preek voor bekeerden.
Voor wie minder veraf staan van Multatuli's wereldbeschouwing, voor wie, ook zonder zijne denkbeelden te deelen, breed genoeg van blik zijn, om ook het goede in den tegenstander te kunnen waardeeren, blijft er in al wat uit zijn pen vloeide zooveel belangrijks, zooveel pittigs en prikkelends, dat elk nieuw deel van de Brieven de bestudeering overwaard is. Niet dat het aan stof tot ergernis en aan teleurstelling zou ontbreken. De groote fouten die Multatuli aankleefden - zijn ijdelheid kan wel als de moeder van haast alle andere beschouwd worden -, liggen in de verschillende bundels Brieven open en bloot; men heeft ze maar voor 't grijpen; en door sommige uitingen en bekentenissen op zekere wijze te groepeeren, door er een zeker licht op te doen vallen, zoodat bepaalde zaken een buitengewoon relief krijgen en andere onzichtbaar blijven, kan een handig scribent, met de Brieven tot grondslag, een beeld van Multatuli ontwerpen, dat hem hetzij als een volleerd huichelaar, hetzij als een harteloos wezen, hetzij als een combinatie van beide, aan aller verachting prijs geeft. In plaats van de twee regels schrift, die nòg soms voldoende | |
[pagina 160]
| |
geacht worden om iemand te veroordeelen, heeft men er hier duizend. Heeft men er wel eens over nagedacht wat er voor den dag zou komen, wanneer ieder onzer eens.... noem het even openhartig, even zenuwachtig gejaagd of even ijdel, met even groote behoefte om zich uit te spreken als Multatuli, al zijn intiemste gedachten, zijn geheimste aanvechtingen, zijn kleine en groote hartstochten, zijn indrukken, op het moment zelf dat zij bij hem opkomen - zonder zich rekenschap te geven van den indruk hierdoor op anderen, op het publiek, op het nageslacht te maken - open en bloot leî? Zou dat altijd zooveel nobeler, zooveel onbaatzuchtiger, zooveel fijner gevoeld wezen dan dat wat thans in sommige van Multatuli's Brieven veler ergernis wekt? Multatuli miste vaak alle zelfbeheersching. En zoo vinden wij, in vroegere en latere bundels, in de brieven aan Tine, aan de goede, onzelfzuchtige Tine, al de driftige uitvallen, de ondoordachte kleine jaloerschheden en onverdiende verwijten van een overprikkeld gemoed, zóo bij hem opgekomen en zóo op het papier geworpen, maar om er op te blijven en, voor goed bewaard, dienst te doen als zoovele punten van beschuldiging tegen den man, die zich op die wijze dorst te buiten te gaan. In dezen nieuwen bundel komen ook van die uitvallen voor, o.a. die aan het adres van de zoogenaamde Multatuli-Commissie, over wier wijze van optreden Dekker meende reden tot klagen te hebben. Het was in den tijd, de laatste maanden van 1870, waarin hij, tengevolge van allerlei omstandigheden: geldzorgen, daarmede in verband staande ongesteldheid, het vertrek van Tine en de kinderen naar Italië en de daaraan voorafgegane huiselijke voorvallen (waarop ik bij de bespreking van Tine's Brieven reeds zinspeeldeGa naar voetnoot1), in een buitengewoon overspannen toestand verkeerde. De uitgeefster der Brieven deelt, met tal van documenten, de geheele geschiedenis van hetgeen er tusschen Multatuli en de Commissie is voorgevallen mede. Wie lust heeft kan dit dus in alle bijzonderheden nagaan en er zijn conclusie uit trekken. Mijn indruk is dat de Commissie wellicht den schijn op zich heeft geladen, wat al te ‘vaderlijk’ op te willen treden tegenover den genialen kunstenaar, maar dat alleen de overgroote gevoeligheid van Douwes Dekker hem aanstoot heeft doen nemen aan zekere | |
[pagina 161]
| |
vormen en aan enkele uitdrukkingen, en hem belet heeft te erkennen wat er, ter aanzien van hem en zijne vrouw en kinderen, goed bedoelds en edelmoedigs was in het optreden van de vier heeren. Arme Dekker! hij zelf heeft het meest geleden van die prikkelbaarheid, die hem herhaaldelijk met wie hem het liefst waren en 't het best met hem voor hadden in botsing bracht. In een brief van 27 Juli 1872 aan zijn uitgever Funke, met wien hij van 1871 tot in 1885, het jaar van Funke's dood, op den aangenaamsten voet verkeerde, liet hij zich over die prikkelbaarheid (Funke had pas eenige dagen bij Dekker te Wiesbaden gelogeerd) aldus uit: ‘...Vergeef mijn driftigheden. Ze zijn een gevolg van veel leed. Wondeplekken zijn prikkelbaar. 't Gebeurt vaak dat ik smart voel op plaatsen die 'n ander als gezond aanziet. Mijn leven is zoo vol! De punten van aanraking zijn zoo talrijk! Primitief ben ik zacht - m'n moeder zei 't altijd - en juist daarom... ge weet de rest. Dit nieuwe zeer omvangrijke en in vele opzichten bijzonder beangrijke deel der Brieven omvat hoofdzakelijk den tijd van Multatuli's tijdelijk verblijf te Mainz, waar aan de Millioenenstudies en den 3den bundel der Ideeën gewerkt werd, later, toen de oorlogsomstandigheden hem er toe dwongen, gevolgd door een verblijf van eenige maanden op een uur afstand van die stad, en den eersten tijd van zijn verblijf te Wiesbaden van 1 November 1870 af. Te Wiesbaden werd Vorstenschool, waarmede de 4e bundel opent, en verder die geheele 4e bundel voltooid en, in Januari 1873, de 5e bundel begonnen. Er werd dus in die jaren door Multatuli hard gewerkt. Reeds aanstonds te Mainz voor het dagblad ‘Het Noorden’ waarin het begin der Millioenenstudiën werd opgenomen, en voor Van Helden die toen de uitgever der Ideeën was. De overspannen toestand, waarop ik boven doelde, uitte zich onder meer in een buitengewone werkkracht en als gevolg daarvan, in een sporadisch vernieuwd vertrouwen op de toekomst. ‘'t Is of ik 'n verschijning mijner fancy heb gehad,’ schrijft hij in Juni 1870 aan Mej. Hamminck | |
[pagina 162]
| |
Schepel. Ze doet me werken, werken... ik ben er verbaasd over, ik kan de hand niet gauw genoeg bewegen. ‘Nazien en corrigeeren is afmattender. Maar al sliep je op een bank in 't park 's nachts, denk dat het 't laatste bedrijf is van zulke ellende. Daar zal mijn fancy voor zorgen. Ze is veel rijker nog dan ik wist.’ Maar uit diezelfde brieven spreekt telkens bittere ergernis over het heimelijk vertrek van Tine naar Italië. ‘Ja, schrijf aan Tine. Niet te kras. Ik ben woedend, maar... ik durf de kinderen niet vervreemden, daarom kan ik niet schrijven.’ En in een later op den dag geschreven slot van dienzelfden brief: ‘Ik heb me niet kunnen weerhouden een bitteren brief aan Tine te schrijven.’ De voorspelling uit Tine's brief aan Mevr. Omboni: ‘après il m' en remerciera’, was dus nog niet vervuld, en zij zou ook, althans tijdens Tine's leven, niet vervuld worden. Uit de laatste in dezen bundel voorkomende brieven aan Vosmaer blijkt dat de tijding van Tine's dood, den 13en September 1874, Dekker hevig geschokt heeft, en dat het uitblijven van nadere bijzonderheden hem, geruimen tijd, in buitengewone spanning hield; maar ook dat hij de ergernis over Tine's vertrek naar Italië, buiten hem om, nog steeds niet van zich gezet heeft. Wie zal echter uitmaken hoeveel onbewust zelfverwijt er in Multatuli's ergernis en bitterheid school! In de brieven van 1872 aan Funke wordt telkens over Vorstenschool gesproken. In een brief van 20 Februari heet het o.a.: ‘Ge vraagt of dat wat opschiet? Gut, als 't opschiet is 't af ook... De zaak is dat die Vorstenschool, gelijk al 't andere wat ik in, en vóór 1870 in 't hoofd had, door 'n troep ellendelingen was uitgeblazen... Maar ik weet hoe dat gaat. Op eenmaal zal 't goed worden. Wees niet ongerust. Ik ben op den goeden weg, en zal volhouden.’ Multatuli verwacht dat het zwijgsysteem, dat de periodieke pers op zijn anderen arbeid toepaste, door dit drama zal gebroken worden. Hij verwacht dat Vorstenschool opgang zal maken, maar vreest tegelijkertijd, dat het slot zal wezen: ‘dat men zweert bij Havelaar en Vorstenschool, en juist die dingen gebruikt om de rest in den ban te doen.’ (29 Maart 1872.) Over den Koning uit zijn drama schrijft hij aan Funke: ‘De charge van een koning in Vorstenschool is minder groot dan ze schijnt, en dan ik zelf wist. Op 'n audientie heeft Willem II den ouden dominé Broes bezig gehouden met chacots, en ze opgezet | |
[pagina 163]
| |
om de opinie van den goeien man te vragen. Maar dat vernam ik eerst nà 't schrijven van die acte, en juist naar aanleiding van de kwestie over de maat van charge. Toch erken ik dat er in die gekheid van Willem II bonhomie lag. En dat is er ook in George.’ In een lateren brief aan mij (van 2 Nov. '74) spreekt Multatuli over de bezwaren, die aan een opvoering van Vorstenschool in den weg staan. Hij heeft vernomen: ‘dat de zaak bezwaarlijk gaan zou, omdat... men zoo aan Willem III gehecht was.’ En dan vervolgt hij: ‘Altijd dus dat kleinstädtisch zoeken naar origineelen die voor den dichtersezel zouden gezeten hebben! Ik weet niets van onzen koning, en heb 'n hekel aan chronique scandaleuse. Maar zij die zich obstineeren hèm te zien in mijn George, zijn boosaardige vereerders van Z.M. Mij dunkt dat-i meer reden heeft verstoord te zijn op dezulken, dan op mij.’ En dan komen, dank zij het initiatief van de heeren Le Gras, van Zuijlen en Haspels, in Maart 1875, de eerste vertooningen van Vorstenschool. Het stuk had dadelijk bij het publiek een onbetwist succes, al bedierf Mina Kruseman door haar holle declamatie de rol van de Koningin. Voor Multatuli die zich door Mej. Kruseman zoo had laten inpalmen, dat hij in zijn enthousiasme in een brief aan Vosmaer haar ‘'n stuk cristal’ noemt, was de wijze waarop zij, zonder zich aan zijn wenken te storen, de Koningin speelde een groote teleurstelling. Reeds den dag na de ‘première’, die te Utrecht plaats had, schrijft hij: ‘Ik kan 't vermoorden van m'n Louise niet langer aanzien.’ De latere opvoeringen van Vorstenschool met Mevr. Beersmans in de rol van koningin Louise waren de aanleiding tot dien kostelijken, aan mij gerichten brief van 26 December 1875, die in dezen bundel niet minder dan dertig bladzijden beslaat, en waarin hij, van het spel van Mevr. Beersmans op de ‘beschaving’ van juffrouw Kruseman en van daar op de opleiding van den tooneelspeler komende, in een betoog, dat, knetterend van geest en vernuft, naast de beste bladzijden uit de Ideën gesteld kan worden, zijne bezwaren tegen de tooneelschool ontwikkelt. Interessant is nog uit de brieven aan Funke Multatuli's verdediging van de bekende grafschriften op Thorbecke, die hij hem voor den vierden Bundel Ideën gezonden had, maar waarover Funke zeer ongunstig oordeelde. ‘'t Is me om dien Th. niet te doen’ - schrijft hij - ‘maar om den geest die hem tot uithangbord | |
[pagina 164]
| |
koos.... 't Is me niet om Thorbecke te doen (dien ik niet haat, dat heb je mis!) Ik tast in hem het parlementair leugenstelsel aan’...
Men moet in deze brieven, aan Funke, aan Vosmaer, aan mij en aan allen, voor wie Dekker genegenheid had opgevat, de talrijke trekjes van hartelijkheid, van vriendschappelijke oplettendheid, van fijn gevoel hebben opgemerkt, om te begrijpen dat zij die hem van die zijde leerden kennen, zonder daarom voor zijne groote gebreken het oog te sluiten, zonder zijn gedrag tegenover Tine te verdedigen, niet met die ijskoude voornaamheid over hem oordeelen kunnen, waarmede Dekker's tegenstanders voortgaan hem te behandelen. Niet met die ijskoude voornaamheid, noch met dat partipris. Of is het geen parti-pris wanneer men, zooals nog kort geleden geschieddeGa naar voetnoot1), den schepper van den Havelaar (een daad!), van Vorstenschool (een daad!), wanneer men een werker als de schrijver van Millioenenstudiën en van de zeven deelen Ideën signaleeren durft als een man die niet anders kon dan phantaseeren en praten, als een lijder aan ‘phantasiekramp en daad-paralyse?’
Wanneer ik mij geplaatst zie tegenover een leven als dat van Eduard Douwes Dekker, een leven waarover het zoo gemakkelijk valt, uit de hoogte den staf te breken, maar waarin vooral voor wie het wat van naderbij beziet nog zoo veel onopgehelderd blijft, dan komen mij de woorden van den ouden koning Arkel uit Pelléas et Mélisande voor den geest: ‘Je suis très vieux et cependant je n'ai pas encore vu clair, un instant, en moi-même; comment voulez-vous que je juge ce que d'autres ont fait... Cela peut nous paraître étrange, parce que nous ne voyons jamais que l'envers des destinées...’ Misschien behoeft men niet te wachten tot men zoo oud is als de koning van Allemonde, om in zijn oordeel over de beweegredenen van der menschen daden iets van diens zachtmoedigheid en voorzichtigheid te leggen. |
|