| |
| |
| |
Sonnetten.
I. Lentewereld.
Nu bloeit de lentewereld als éen tuin
En troost met balsmend blauw en zalvend groen
Oogen, die pijn van schrijnend schreien doen,
Nog vol van hemelgrijs en aardebruin.
O bloemenweiden in den Meienoen!
O bloesemboomen met besneeuwden kruin!
O zilverzee hel schittrend achter duin!
Lacht gij zoo zacht, dat 'k mij met ál verzoen'?
Och! blanke boomen, wie uw bloesemtooi
Om ooft dat gij niet plukt is opgeleid,
'k Weet toch het Leven even wreed als mooi.
Weiden, die 't vee voedt, tot ter slachtbank 't leidt
Het Leven! Zee die zwelgt in menschenprooi!
Tot lente-illusie word ik niet verleid.
| |
| |
II. Rust.
Hart, wilt gij rusten, als een doodarm kind,
Van zwaar gezwoeg in zongloed afgemat,
De moede voetjes wond van 't steenig pad,
Maar lachend blij als 't Moeder wedervindt?
Zij slaapt zoo kalm, door Moeders arm omvat
En Moeders adem lijkt haar zomerwind.
En zalig droomt zij, veilig en bemind,
Dat ze alles krijgt wat prinsenkindje ooit had.
Maar soms, bang hijgend in de donkre hut,
Zwoegt ze, in haar droom, de zware dagtaak weer,
Tot Moeder 't merkt en zacht haar wakker schudt.
Maar 't arme kind hervindt haar rust niet meer.
Droef ligt ze en voelt, trots d' arm die haar beschut,
Haar kracht gebroken en haar leden zeer.
| |
| |
III. Meinacht.
Nachtkalm is 't park, met lanen lang verlaten.
De luwe lucht is éen lauw geurenbad.
Magnolias, roosblank, vlak aan 't water, laten
Bloembladen drijven op het vijvernat.
De boomen sluimren, droomloos en gelaten;
Wat sneeuw van meidoorn vlokt van boschje op pad.
'k Hoor, in de verte, een lam zachtklagend blaten,
Of 't was verdwaald en droef om moeder bad.
Of 't vragend blaten wekte een slapend lijden,
Rilt door de stilte boomen-stameltaal.
De aanhef is ruischen en, om 't leed te wijden,
Tot, triomfantlijk, troost op aarde daal,
Zingt luid zijn lied, dat leert in smart verblijden,
Tragisch en hoog, de heil'ge nachtegaal.
| |
| |
IV. Troost.
Zij bracht mij rozen en kwam troost mij vragen,
Met groote lijdensoogen, zonder woorden.
Zacht lag de nacht; geen stemmen die ons stoorden,
Stil, aan mijn schoot, voelde ik haar tranen klagen.
- ‘Arm zwak gemarteld kind! wee wie u moorden
Met leed, te zwaar om 't heel alleen te dragen!’
En 't woeste haamren onzer harteslagen
Versmolt, in zeegnend meelij, tot accoorden.
Weende ik om haar, roos ruw verscheurd versmeten?
Weende ik, in zelfzucht, niet om eigen lijden?
Wie zal het woord van 't zieleraadsel weten?
O 't is een uur uit lang voorbije tijden
En, vreemd, dien avond kan ik niet vergeten,
Die ons, vervreemd nu, kwam tot zustren wijden.
| |
| |
V. Lenteweide.
Met ijl groen loof - de blaadjes kan ik tellen -
Kinderlijk frisch, of de aard waar nieuw geschapen,
Staan, tegen 't blauw, op 't veld waar koeien slapen,
De slanke boomen als een rij gezellen.
Zilvrig bezond, de blonde wol der schapen,
Melk blank, de wolken, die als zeilen zwellen,
Diep bruinblauw 't water, dat in 't riet komt wellen,
Zijzacht de Meiwind, suizlend langs mijn slapen.
Ik lig in 't licht, zwart vlekje menschenleven,
Op 't lichte veld waar lichte lammren weiden,
En tuur in 't blauw, waar lichte vogels zweven.
En 'k zie, mij wenkend, zeegnende armen breiden,
Op wolken wandlend langs de lichte dreven,
De goede Herder in zijn hemelweiden.
| |
| |
VI. Meieweelde.
O Meieweelde, 't lijdend lijf te vlijen
In streelfluweel van zoden, bij 't gezoem
Van blonde hommel in een volle bloem,
In 't koele bosch, waar blaadren schaduw spreien!
Zoeter dan 't zwoegen om wat menschenroem
Dunkt mij de rust dien 'k voel me in groen verbeien,
Waar 'k laat mijn blik in wilde bloemen weien,
Die 'k, als in Eden, zelf bij namen noem.
'k Lig kalm gevangen in de gouden mazen
Van 't stralennet, dat heerlijk mij omsluit.
'k Laat om mijn hoofd de spelekoeltjes blazen,
De kweelevogels juichen, frisch en luid.
'k Ben als wie sterven, ver van 't wereldrazen.
In 't leven nog, maar 't aardeleven uit.
| |
| |
VII. Die éene kamer.
Die éene kamer zie ik áltoos weder,
Waar mij voor 't eerst mijn Een'ge kwam bezoeken. -
Wat blanke leeljen en wat gele boeken
En 't zachtgezeefde goud van zomerweder
Op 't meubelrood... Nog zweeft in alle hoeken,
Als leliegeur subtiel, mijn heimwee teeder.
- Na wilde ik schrijven met een duiveveder
En woorden mooi en rein als leeljen zoeken. -
O zal, als vele jaren zijn verstreken,
Het heilig haardvuur in mijn hart verkoelen
En deze erinnring in mijn ziel verbleeken?
Neen, 'k weet, zoolang 'k bewust mijn Ik zal voelen,
Zal, deel van mij, dat heugnisbeeld niet breken,
Hier - of in 't Land waarheen we onwetend doelen.
| |
| |
VIII. O cel van glas...
O cel van glas, vol groen van palm en varen
En zomersneeuw van bruidlijk blanke rozen,
Waar 'k sprak tot Hem, die mij had uitgekozen,
Van liefde bleek, met huivring in mijn haren:
‘- O 'k weet: het leven geeft alleen geen koozen,
Geen louter rozenbloei en vogelparen!
Eens schrijden wij door neevlen en gevaren,
De lippen wit, die nu van weelde blozen.
Neem deze vrucht, - zie, 't ooftbloed kleurt uw handen -
't Is 't Heilig Avondmaal van onze liefde:
Mijn vleesch, mijn bloed, mijn ziel in kerkerwanden.’
Toen, in de cel van traliën, die hem griefde,
Zong, als een ziel bij 't slaken van haar banden,
Een vogel, droomend dat hij 't blauw doorkliefde.
| |
| |
IX. Vleugelen.
Toen ik nog doolde in 's Levens droomentuin,
Eenzelvig liedrenfluistrend mijmerkind,
Vliedend de menschen en van geen bemind,
Bouwde ik mijn wereldje op der wereld puin.
'k Voelde engelvleuglen in den lentewind,
'k Zag engelhaar in zongoud, vallend schuin.
En, heimweevol, op hoogen boomenkruin
En hemelblauw, tuurde ik mij de oogen blind.
'k Vroeg God om vleuglen als mijn plechtig recht:
Waarom ik niet, de kleinste vogel wel?
Rein was de vogel, maar was ik dan slecht?
Lief, was uw hart ook zulk een droomenwel?
't Kind weet nog niets, maar voelt als de englen echt.
O vleuglen beiden, ver van de aardecel!
| |
| |
X. Columbus.
O Wereldvinder met uw duivenaam!
'k Zwierf lang, als gij, op vreemde zeeën rond,
Tot ik mijn eigen Nieuwe Wereld vond,
Wereld van vrede, niet van menschenfaam.
Mijn scheepsvolk sloeg aan 't muiten, geen verstond
Mijn heerlijke eerzucht en, met doodsberaam,
Wettend hun waapnen, schoolden ze om mij saam,
Maar 'k smeekte om leven tot den morgenstond.
En toen de morgen baadde in rozenbloed:
- ‘Land!’ riep mijn loods en 'k loofde God den Heer.
En, vol berouw, viel 't scheepsvolk mij te voet.
O kleingeloovig volk van driften! leer
Uw Heer vertrouwen! zie, Hij maakt het goed:
Hij geeft een wereld, - gij, vraagt niet wanneer!
|
|