De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
De misdadige jeugd en de Nederlandsche wet.I.Wie in Nederland over dit onderwerp schrijft omdat het hem aan het hart gaat - en zoo zijn er tegenwoordig velenGa naar voetnoot1) - voelt eerst recht, hoe pover een ding zulk schrijven eigenlijk is. Hij zou heel wat anders wenschen. Hij zou iets willen doen. Voor drie maanden wetgever willen zijn, om een nieuwe regeling te ontwerpen en vast te stellen; en voor drie maanden minister om haar in werking te brengen. Maar wat is wetgever zijn? ‘Si j'étais’... Niet iemand, maar iets. Iets heel veelzijdigs, maar ook veelhoofdigs en veelzinnigs. Een best gestemd, maar raadselachtig wezen; dat zich jaren lang op de dingen beslaapt; dat dikwijls zichzelf den weg met bezwaren verspert en dan zuchtend poogt er het lijf doorheen te wringen, of zich scherpt op het zoeken van zijwegen om er langs te komen; dat nu en dan over de gemaakte wandeling zoo ontevreden is dat het haar verder opgeeft; of wanneer het | |
[pagina 106]
| |
het einde gelukkig bereikt werd, zich zelf meer dan iemand verbaast dat het zoo meeliep en afliep. Niet zelden is dit de indruk dien de nieuwere wetgevers maken, en juist waar zij voor dringende en eenvoudige vraagstukken staan. Soms, gelukkig, is het anders. Soms vaart er in dat raadselachtig wezen bezieling. Dan toont zich de wetgever, wat hij geroepen is te zijn, het corps d'élite van de sociale armee; bestemd voor de moeilijkste veldtochten, voor het oude veni, vidi, vici. Maar dan staat ook een veldheer aan de spits. Onze Belgische buren hebben er jaren achtereen een gehad dien ik tegenover dit onderwerp herdenken moet; hun minister van justitie, den Brusselschen advocaat Jules Le Jeune. De ‘politiek’ bracht hem een tiental jaren geleden in het ministerieel hôtel der Rue de la Loi, de ‘politiek’ dreef hem er in 1894 uit. Maar in dien tusschentijd liet hij het drijven van lagere en hoogere staatkunde aan anderen over. Hij hield de deur van zijn kabinet gesloten voor de ‘petites entrées’ van afgevaardigden die hem opzochten voor lokale belangen en kleine dingen. Hij zette zich aan het werk bovenal voor deze zaak, de zorg voor de misdadige en verwaarloosde jeugd, waarvoor hij voelde met een innigheid, in staatslieden zeldzaam en toch naar men zoo zeggen zou, onmisbaar. Hij had mededoogen met de wereld die in het hoekje dat voor rechtszalen en gevangenissen is afgezonderd, altijd maar door haar strafcompagnie onderhoudt, haar troep gedegradeerden, waarbij jaar in jaar uit als op de regelmaat van roffelslag een contingent jonge recruten wordt aangeworven. Mededoogen met het nageslacht dat die recruten eenmaal als veteranen zien zal. Mededoogen met die groepen kinderen en jongelieden, slachtoffers van aangeboren aanleg en verwaarloosde opvoeding, maar ook van onverstandige wetten en traditioneele rechtspleging. Mededoogen met de rechters, gedwongen om in het gareel van doctrinaire en onbuigzame wetten voort te loopen ook waar menschenkennis en gezond | |
[pagina 107]
| |
verstand hen zouden brengen op een anderen weg. Mededoogen met zijn eigen titel misschien, Minister van Justitie; omdat wat hij hier had te handhaven en toe te passen, lang niet altijd justitie was. Toch heeft ook deze veldheer zijn troep nog niet kunnen brengen waar hij gewild had. De raadselachtige wetgever heeft zelfs hem dwars in den weg gestaan. Zijn hoofdontwerp, zijn projet de loi sur la protection de l'enfance, waarin de heele stof der bescherming van kinderen tegen misdaad, verwaarloozing en zedebederf was saamgevat als één afgewerkt geheel, dat meesterstukje van sociale wetgeving, lag nog onafgedaan toen hij heen ging. Vooral het hoofdstuk over ontzetting uit de ouderlijke macht was zoo teere waar, dat de wetgever het nog niet had aangedurfd. Maar hij had intusschen twee wetten die een groote macht ten goede in zijn handen legden. De eene vond hij, de andere heeft hij doen maken. Hij vond het Wetboek van Strafrecht zelf, bepalend dat bij ‘misdaden en wanbedrijven’ de jeugdige dader van beneden 16 jaren, die handelde ‘zonder oordeel des onderscheids’, door den rechter kan worden gesteld ter beschikking van de regeering tot het 21ste levensjaar; om door haar geplaatst te worden in een rijksopvoedingsgesticht of in een gesticht van liefdadigheid, of ook om aan de ouders zelven te worden teruggegeven, wanneer die waarborg bieden voor goede zorg. Hij wist te doen maken de wet op de bedelarij van 27 November 1891, en, alle traditiën van een systematische wetgevingskunst trotseerend, daarin te doen opnemen verscheiden voorschriften die met het onderwerp niets te maken hadden maar de zaak die hem aan het hart ging vooruit hielpen. Immers kunnen nu krachtens die wet eveneens ter beschikking van de regeering worden gesteld, tot hun meerderjarigheid toe, jeugdige bedelaars en vagebonden beneden 18 jaren, kinderen beneden 16 jaren die om kleinere vergrijpen voor den politierechter werden gebracht, en zelfs jongelieden beneden 18 jaren die door de rechtbanken tot gevangenisstraf werden veroordeeld, na het ondergaan van hun straf. Zoo had de regeering, d.w.z. zoo had de minister van justitie, al was het dan bij stukken en brokken, over een aanzienlijk deel der misdadige en verwaarloosde jeugd de zorg in handen gekregen. En die macht werd gebruikt. Door uitbrei- | |
[pagina 108]
| |
ding en hervorming van de rijksopvoedingsgestichten, voortaan gedoopt met den vriendelijken naam van weldadigheidsscholen. Voorts door een beroep op de naar opwekking en leiding begeerige hulptroepen, uit den kring der jonge advocaten voor de rechtspleging, en uit dien der particuliere liefdadigheid, de door hem in het leven geroepen patronage-comité's voor het overnemen van een deel der zorg, in het bijzonder voor het bevorderen van uitbesteding der regeeringspupillen in particuliere gezinnen. En uit dat alles is dan nu geworden over geheel België heen eene weldadige sociale bedrijvigheid die haar middelpunt vindt in een bureau van het ministerie, waar de afgetreden minister eene staf uit zijne school achterliet. De invloed van den minister Le Jeune is ver over de grenzen van zijn land heengegaan. De onderscheiden internationale congressen en vereenigingen van criminalisten of philantropen die zich deze zaak aantrokken, hebben zijne stem of die van zijne apostelen gehoord. En onvergetelijk blijft mij het uur van een Junidag in 1893, toen hij in de Sorbonne te Parijs, in de vergadering der Internationale vereeniging voor strafrecht opstond in zijn forsche gestalte en met zijn vriendelijken blik, om met de onvergelijkelijke innigheid en eenvoudigheid van zijne krachtige zinnen ons het veld van zijn arbeid te beschrijven en den oogst. Het is onbetwistbaar, dat de beweging die op het vaste land van Europa thans overal ten gunste van ‘kinderbescherming’ gaande is, aan de gedachte en het gemoed, aan het woord en het werk van den minister Le Jeune een goed deel dankt van haar kracht. Maar ook hier, het spreekt van zelf, is meer dan een man, is een ‘tijdgeest’ aan het woord. De altruïstische stroomingen in het sociale denken en voelen zoeken zich beddingen. De menschlievendheid, de ‘philantropie’ waarover de wind van het moderne denken, de geest der sociale rechtvaardigheid heenging, zoekt zich arbeid in het groot. Zij schaamt zich wel wat over het broddelwerk dat bij al haar moeien en tobben uit haar handen komt, en zij kan de gedachte niet van zich afzetten, dat zij dikwijls met haar kleine opvattingen en kleine hulp in deze groote wereld staat als een ‘beschaafde juffrouw’, die per advertentie ‘plaatsing zoekt tot bijstand van de vrouw des huizes in een klein gezin’. Die | |
[pagina 109]
| |
juffrouwen doen ook een nuttig werk; maar onze menschlievendheid acht zich tot grooter dingen geroepen. Grooter woorden spelen, neen grooter dingen spoken haar door het hoofd. Doch zij duizelt van de veelheid en de reuzengrootte der vraagstukken. Zij gelooft niet aan tooverslagen die luchtkasteelen scheppen. Maar zij gelooft wel aan hamerslagen die fundamenten bouwen, en daarom trekt haar de regeneratie der verwaarloosde en misdadige jeugd, die, zelve zoo dikwijls vrucht van degeneratie, nieuwe degeneratie dreigt voort te planten, zoo machtig aan. Ook dat zal niet alles zijn; maar een groot ding moet het toch wel wezen. Dat is één factor. Daarbij komt wat ter oore kwam van de cijfers der crimineele statistiek. Wordt het niet overal verteld en met schrik vernomen, dat met name de cijfers der gevallen waarin jeugdige beklaagden, jongens en meisjes beneden 16 jaren, voor kleinere en grootere vergrijpen worden terechtgesteld, voortdurend stijgen en dat die cijfers wijzen op eene toeneming van verwaarloozing en verwildering. Overal - behalve dan in Engeland, waar van de reeds zoo vroeg en onverpoosd gezaaide zorgen voor de verwaarloosde en ongebonden jeugd de maatschappij thans de goede vruchten binnenhaalt - overal zou dat zoo wezen; en zeker ook in Nederland. Het feit is onmiskenbaar dat onze statistiek bv. over de laatste 7 jaren, waarin het Wetboek van Strafrecht geldt, zeker niet op vermindering wijst van het aantal jeugdige personen, tusschen 10 en 16 jaren, die voor onze rechtbanken en kantongerechten terechtstonden en schuldig werden bevonden. De cijfers vertoonen van 1887 tot 1893 ten slotte stijging. Zoo vertoont zich de reeks van hen, die in die jaren voor de rechtbanken terechtstonden, aldus: 1070, 1086, 1217, 1169, 1171, 1465, 1146; en van hen die tot straf veroordeeld werden of alleen wegens gemis aan oordeel des onderscheids straf ontgingen, maar toch het feit begingen: 951, 961, 1091, 1046, 1053, 1319, 1033. En zoo geeft de reeks van de jeugdigen die over deze jaren door de kantongerechten werden veroordeeld, de cijfers: 3280, 3333, 3508, 3455, 4542, 4239. Ook al neemt men hierbij in aanmerking dat tusschen het eerste cijfer en het laatste een stijging ligt van het bevolkingscijfer met ongeveer 5 pCt. en dat het jaar 1892 een bijzonder ongunstig jaar schijnt geweest te zijn - wat immers ook voor de crimi- | |
[pagina 110]
| |
naliteit der volwassenen geldt - dan wijzen de cijfers toch zeker niet op vermindering.Ga naar voetnoot1) Maar ik heb hier statistische cijfers, waarmede lezers ongaarne worden vermoeid en dan nog liefst in noten, die de lectuur niet storen, vooral aangehaald, om er bij te zeggen dat die in den grond toch zoo weinig zeggen. En ik meen dat dit bepaald zoo is voor deze cijfers. Statistieken hebben iets van de oude orakels. Ze worden begeerig geraadpleegd, maar ze spreken in raadsels. De waarheid ligt dikwijls niet er in, maar er achter. In het bijzonder van overtredingen en misdrijven door jeugdige personen begaan, geldt het, dat er heel wat meer voorkomen in de wereld, dan er komen voor den rechter en via den rechter in de officieele statistiek. Daarvoor | |
[pagina 111]
| |
is een algemeene oorzaak; deze, dat het getal vergrijpen die niet door de policie gezien, of bij haar niet aangegeven worden, of waarvan, al worden ze aangegeven, de daders onbekend blijven, aanzienlijk is; en juist vergrijpen van de soort als onze jeugdige delinquenten bij voorkeur begaan, baldadigheden en diefstallen. Het is bij het publiek een bekend beklag dat dikwijls de policie-agent juist de straat opkomt wanneer de baldadigheid afgeloopen is. En niemand zal wel gelooven dat de 81 jongens die in 1893 in geheel Amsterdam door de kantonrechters voor allerlei soort van overtredingen veroordeeld zijn, de eenige zijn geweest die verdiend hadden voor die rechters te komen. Voor de diefstallen is dit feit veel bedenkelijker. Het is niet mogelijk hiervoor cijfers te vinden die alleen op jeugdige personen betrekking hebben. Maar men krijgt toch een indruk, wanneer men leest dat b.v. in 1893 van de diefstallen in Amsterdam begaan, tot vervolging hebben geleid 663 gevallen, terwijl door de policie voor begane misdrijven van die soort werden opgemaakt 2612 processen-verbaal. Naast deze algemeene oorzaak werkt hier een bijzondere. Naar onze wetgeving hebben de ambtenaren van het Openbaar Ministerie, die met de vervolgingen belast zijn, een groote mate van vrijheid, om, onder hun verantwoordelijkheid, zaken niet te vervolgen; en die vrijheid wordt ten aanzien van jeugdige personen ruim gebruikt. Allerlei overwegingen kunnen daartoe leiden; maar het feit is zoo. Hoe anders de meest grillige verschillen tusschen het eene kanton, het eene arrondissement en het andere te verklaren. Een greep uit de statistiek van 1893: bij de vier kantongerechten van Amsterdam waren de jeugdigen die terecht stonden 98, en in het enkele kanton Hilversum 84, in Middelburg 102, in Utrecht 272 en in Rotterdam 204, in Maastricht niet meer dan 9 en in Roermond 93, in Breda slechts 29 en in Den Bosch 288; en onder de vervolgingen voor diefstal vind ik voor de rechtbank van Middelburg 68, voor die van het zooveel bevolkter Amsterdam toch maar 81 en voor die van Rotterdam niet meer dan 16. Ook bekennen zij die ten slotte in de gevangenis terecht komen, u gaarne in een vertrouwelijk gesprek, dat hun eerste vonnis allerminst hun eersten diefstal achterhaalde; en onrustbarend is het aantal gevallen, waarin men jongens van 14, 15, 16, 17 jaar vindt, over wie niet twee-, maar | |
[pagina 112]
| |
drie-, vier-, vijfmaal reeds strafvonnissen werden uitgesproken. Inderdaad. Zooal niet uit dan toch achter de officieele orakel-cijfers leze men ook voor ons land gerust een droevige waarheid. Indien de vervolgingen van jeugdige personen eens op de spits werden gedreven, men zou van de cijfers schrikken. Ook mag er aan worden herinnerd, dat in Duitschland, waar de vervolgingsambtenaren die vrijheid om zaken buiten den rechter te houden, niet bezitten, in de laatste jaren het aantal jeugdige personen die terecht staan, buiten alle verhouding tot den aanwas der algemeene criminaliteit op angstwekkende wijze klimt. In de andere landen, Scandinavië en Italië, Frankrijk en Oostenrijk - altoos Engeland uitgezonderd - klinkt, scherper of zwakker, hetzelfde refrein. En het is zeker ook dit refrein, dat tot studie, tot kritiek van de wetten, ja tot een ter verantwoording roepen van gansch een wetenschappelijk en legislatief stelsel dringt. Maar de grootste stuwkracht die hier den tijdgeest drijft, schijnt mij nog van dieper te komen. Ten minste in de toongevende wereld, in den kring der criminalisten. Deze geheele beweging is in den grond niets anders dan een stuk van een veranderende richting in het geheele denken over misdaad, straf en strafrechtswetenschap. Kort formuleerend zou ik haar willen noemen een beweging die van het doctrinarisme naar het realisme gaat. De geheele richting van crimineele anthropologie en sociologie, die de natuurlijke en de maatschappelijke oorzaken van de misdaad zoekt te bestudeeren en, naar den uitslag van hare studiën, voor het practisch optreden van de overheid eenvoudige, op de werkelijkheid der dingen berekende regelen stellen wil, is niets anders. Aan haar verder reikende methode en hypothesen, onderzoekingen en conclusiën blijven velen nog vreemd. Ook is deze wetenschap eerst in wording en staan noch hare resultaten, noch haar beteekenis en invloed vast. Maar de stroom is in gang en voert, als alle stroomingen van den tijdgeest, ook velen mee, onwillens en onbewust. Een geleerd tegenstander van de nieuwere richting heeft hare aanhangers ironisch ‘semplicisti’, vereenvoudigers van het strafrecht genoemd. En van den leerstelligen kant bezien, is deze aanduiding volkomen juist. Er zal ten slotte heel wat dogmatiek worden over boord gezet. De werkelijkheid is slechts door de eenvoudigen goed gediend. Maar van wetenschappen | |
[pagina 113]
| |
geldt als van menschen, dat eenvoudig te wezen de allergrootste kunst is, en dat dit slechts hun te beurt valt, die de stof gansch en al meester zijn. Zoo is de gegeven naam ook wetenschappelijk een eerenaam. Dat nu die drang naar realisme zich bij voorkeur werpt op de behandeling van het vraagstuk der misdadige jeugd, en dat daarin meedoen die op andere punten zich nog verre houden van den grooten stroom, is verklaarbaar. Het strafrecht ontmoet hier bij iederen stap de paedagogiek, de opvoedingskunst. En de opvoedingskunst moet realistisch wezen, indien zijn niet telkens fiasco wil maken. Zij wordt door haar resultaten voortdurend op de vingers gezien en getikt. Ook is opvoeding een aantrekkelijk woord. Daar ligt geloofskracht in dat woord. Geloof in de vruchtbaarheid van het goede zaad en geloof in den zaaier. Daar is aan dit realisme een ideale kant. Daarom trekt het ook de groote menigte. Doch het blijft realisme. Indien de wetgever in volle bewustheid den stelregel aanvaardt, dat alle strafmaatregelen tegenover jeugdige overtreders van de wet een opvoedend karakter moeten dragen, dan heeft hij een beginsel aanvaard waaraan hij zal worden herinnerd. Dan heeft hij zich van metaphysische vergeldingstheoriën, in welken scherperen of zachteren vorm ook, losgemaakt en de bestrijding der criminaliteit zich bewust tot doel gekozen. Maar dan heeft hij zich ook bereid verklaard, om te luisteren naar wat de crimineele anthropologie of de natuurlijke geschiedenis en de crimineele sociologie of de maatschappelijke geschiedenis van den misdadigen mensch hem omtrent den misdadigen aanleg en zijn ontwikkeling zullen leeren, en om zich in zijn leeren en zijn doen daarnaar te richten, opdat hij dit sociale kwaad aantaste in den wortel en, waar de wortel onherstelbaar ziek is, wake tegen verspreiding en overerving, de maatschappij beveiligend tegen haar kranke leden. | |
II.De Nederlandsche wetgeving kent onder hare maatregelen tegen de misdadige jeugd één uitnemend ding: de instelling der rijksopvoedingsgestichten. Thans drie voor jongens: te Alkmaar, sints 1857, ingericht voor 182 en waarvan dezer dagen uitbouw is onderhanden genomen; de Kruisberg bij | |
[pagina 114]
| |
Doetinchem, sints 1878, ingericht voor 243Ga naar voetnoot1); Veldzicht te Avereest, sints 1894, ingericht voor 240. Sints dat nieuwe is er heel wat plaats gekomen. De gezamenlijke bevolking der drie gestichten beloopt op 't oogenblik ongeveer 500. Voor meisjes is het gesticht te Montfoort, sints 1859, ingericht voor 90. De in deze gestichten verpleegden ontvangen lager onderwijs in de school van het gesticht, vakonderwijs in de werkplaatsen - voor onderscheiden ambachten: kleermaken, schoenmaken, timmeren, smeden, boekdrukken, touwslaan, tuinen landbouw; de meisjes in vrouwelijk hand- en huiswerk. In dit vakonderwijs ligt het zwaartepunt der opleiding; en vooral in den laatsten tijd is de inwendige organisatie van beheer en toezicht er geheel op aangelegd dat dit tot zijn volle recht komt. Het is er een gewoon gemeenschappelijk gestichtsleven. Alleen op de slaapzalen is strenge afzondering in afgesloten ijzeren alcoves, die er uitzien als kooien, maar toch gewaardeerd worden als het eigen vrije kamertje waarin de bewoner zijn spulletjes bergt en dat hij met een prent of een familie-portret opsiert. Er wordt in den vrijen tijd gespeeld in de open lucht; er worden wandelingen gemaakt onder behoorlijk geleide. De gestichten staan onder de leiding van een directeur, onder de voortdurende persoonlijke bemoeiing van colleges van regenten, onder de geregelde contrôle van den inspecteur der gevangenissen en onder het oppertoezicht van den minister. De omgang is er vriendelijk, maar de tucht natuurlijk streng. Vijf jaren lang na het ontslag worden inlichtingen ingewonnen omtrent het gaan en staan van den ontslagene. Aan het standaardgeschrift over deze gestichten van Mr. Simon van der Aa, die daarvoor de aan het Departement van Justitie ingediende verslagen raadpleegde, ontleen ik, dat b.v. over het tijdvak van 1884-1888 uit Alkmaar inlichtingen werden ingewonnen van 187 ontslagenen, waarvan als vrijwilliger in militairen dienst traden 27, terwijl nog omtrent 93 anderen inlichtingen werden verkregen; van dezen werd het gedrag van 79 als goed gemeld en waren 74 aan het werk met verdienste van loon; uit Doetinchem liep het onderzoek in dat tijdvak over 143, waarvan in militairen dienst traden 9, en verder in- | |
[pagina 115]
| |
lichtingen inkwamen over 89; van dezen was van 63 het gedrag goed en waren aan het werk met verdienste van loon 62. De vermelding van de instelling der rijksopvoedingsgestichten als een uitnemend ding in onze wetgeving stel ik voorop. Met dezen lof wil ik beginnen. Niet enkel om rechtvaardig te zijn. Ook omdat hierin een kern ligt voor meer reformatie en een antecedent waarvan de wetgever zich niet meer kan, zich ook niet meer zal willen losmaken. Dat hij nog zoo pas geleden het nieuwe groote gesticht te Avereest heeft doen inwijden, is een daad waarvoor ik hem dankbaar ben. Niet alleen omdat hij daarmee aan een behoefte der praktijk tegemoet kwam. Vooral omdat hij daarmede zijn vertrouwen in deze instellingen heeft uitgesproken. Omdat hij daarmede opnieuw het stelsel van opvoeding der jeugdige overtreders als bestrijdingsmiddel der criminaliteit heeft aangenomen en aangeprezen. Omdat hij de zorg voor die opvoeding als staatsplicht heeft erkend. En omdat hij in die erkenning als zijne overtuiging heeft neergelegd, dat ook de traditioneele ‘ouderlijke macht’ niet onaantastbaar mag wezen; dat de rechter bevoegd moet zijn, om, indien de ouders voor die opvoeding geen waarborg geven, uit onmacht dan of onwil, die macht, zij moge dan in naam zijn gebleven, in werkelijkheid over te dragen aan de overheid en aan wie zij daarmee belast. De wetgever heeft dus ten aanzien van al deze onderdeelen van het vraagstuk zijn verleden, en een nog versch verleden, waaraan hij zal worden herinnerd wanneer het tijd is. Op dezen lof volge echter een dubbele klacht. De wetgever heeft van deze instelling nog lang niet gemaakt wat zij wezen kan; en buiten haar gaf hij niets in denzelfden geest. Hiermede is geen verwijt bedoeld. Eerst in den laatsten tijd zijn de geesten wakker geworden. Geen verwijt dus; maar wel een aandrang om nu niet langer te wachten. Een erkennen van het feit en een aanwijzen van de oorzaak, die m.i. in niets anders te zoeken is, dan in een voortlevend doctrinarisme waaraan de wetgever zich te ontworstelen heeft. Het is of zelfs de goede en groote gedachte die in onze opvoedingsgestichten ligt, niet in haar diepte wordt beseft; noch door de regeering, noch door de volksvertegenwoordiging, noch door de rechters. De instelling is populair. Onze vaderen zelfs in de 16e eeuw zijn in alle werken over strafrechtsgeschiedenis beroemd gebleven | |
[pagina 116]
| |
omdat zij besloten ‘omme eenige bequame middel te vinden, ende in te stellen, dat men zodanige burgerskinderen in stedigen arbeyt zoude mogen onderhouden, om also van haar quade gewoonte ontwend en beteringe van leven verwacht te worden.’ En al was het dan onder en krachtens een Fransche wetgeving, en al verliepen tusschen de invoering van het Fransche wetboek met zijn maisons d'éducation correctionnelle en de opening van ons eerste gesticht meer dan 60 jaren, in de laatste helft dezer eeuw zijn wij toch op den goeden weg. Maar waarom is dan aan deze instellingen nog niet meer relief gegeven? Waarom is er nooit uit de Kamers een stem opgegaan om te vragen dat de regeering jaarlijks of op langere gezette tijden een verslag openbaar zou maken over den gang van zaken, over de wijze waarop er de opvoeding wordt opgevat en over de uitkomst? De enkele cijfers in de tabellen der Statistiek van het gevangeniswezen geven zoo weinig, en zoo bitter weinig van het innerlijke, dat alleen beschreven, niet becijferd kan worden; en zij geven van de uitkomsten niets. Het moesten ook afzonderlijke verslagen zijn, niet gemengd onder tabellen over strafgevangenissen, bedelaarsgestichten, en huizen van bewaring; een stelsel van dooreenmenging trouwens dat - en ook dit is verkeerd gezien - in de algemeene wet en het algemeene reglement op het gevangeniswezen zijn punt van uitgang heeft. Inderdaad, wij hebben hier instellingen die mogen gezien en gekend worden, en wat weet de natie er van, wat de vreemdeling. Hoe anders doet men in Engeland met de jaarverslagen van den inspecteur der Reformatory en Industrialschools; hoe anders ziet dat uitvoerig Annual Report er uit met zijn afbeeldingen en portretten, zijn tabellen en beschrijvingen, dat de Directeur van het Reformatory te Elmira in den staat New-York onder alle belangstellenden over de heele wereld verspreidt. Te goed weet ik hoeveel hart de directeuren en de regenten en de departementsambtenaren voor de gestichten hebben, en het is niet uit gemis aan waardeering dat ik dit schrijf. Maar het mag toch worden gezegd, dat hier een kostbaar materiaal voor de kennis van den aard der criminaliteit ongebruikt of halfgebruikt blijft liggen. Indien ergens de invloed van herediteit, degeneratie, verwaarloozing en maatschappelijke misstanden op den aanleg tot misdaad en zijn | |
[pagina 117]
| |
ontwikkeling zou kunnen worden bestudeerd, dan wel hier. Maar dan moesten veel omstandiger inlichtingen omtrent de nieuw aangekomenen, hun voorleven en de gezinnen waaruit ze komen, verzameld worden, dan die nu, dikwijls hoogst onvolledig en allerminst naar een gemeenen leiddraad, naar de informatiën van commissarissen van politie en burgemeesters, door de parketten worden ingezonden. Dan moesten er individueele dossiers worden aangelegd, waarin geregeld alle bijzonderheden worden bijeengehouden van iederen verpleegde, zijn voorleven, zijn leven in het gesticht en zijn leven in de maatschappij na het ontslag. Dan moest de regeering de punten opgeven waarover die aanteekeningen behoorden te loopen. Dan moest zij daarvoor ook waarnemingen vragen van den gestichtsgeneesheer. Dan moest zij de afdeelingen onzer patronaatsvereeniging, het oude Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen, harerzijds moeien in de zorg over de ontslagenen en van dien kant, liever dan op de soms onhandige manier waarop het thans gebeurt, de informatiën vragen omtrent den lateren gang van leven en werken. Ook de rechters. Beseffen zij wel altijd wat er van de opvoeding die zij opleggen komen moet, wanneer zij somtijds den duur der plaatsing stellen op één jaar, twee, drie jaren, een tijd waarin niets kan worden bereikt, waarin voltooiing van vakopleiding onmogelijk is, alle moeiten en kosten eigenlijk verspild zijn. Het ware een goed ding indien al onze strafrechters een opvoedingsgesticht van nabij hadden gezien. Doch dit alles is voorspel. De hoofdaanval van zoovelen en ook van mij geldt de wet. De strafbare handelingen waarop deze opvoeding kan volgen, koos zij goed. Alle misdrijven van eenige beteekenis vallen daaronder, met name de diefstallen, die bij uitstek het misdrijf der jongeren zijn; en ook de bedelaartjes en vagebondjes vinden er plaats. Maar de personen. Van de kleinen, beneden de 10 jaren spreek ik niet. De gevallen waarin de burgerlijke rechter voor dezen de opvoeding gelast, zijn heel gering in aantalGa naar voetnoot1). Doch de anderen. Zij moeten zijn beneden 16 jaren en hun verblijf kan niet | |
[pagina 118]
| |
langer duren dan tot het 18e jaar. Ook ik geloof dat onze wetgever beide grenzen te eng heeft gesteld. Hij doe beter den Duitschen wetgever na te volgen en voor 16 jaren 18 te schrijven, voor het 18e jaar het 20ste of 21ste. Het 20ste jaar heeft jaren lang, onder het Fransche recht, bij ons als uiterste grens voor een verblijf in de gestichten gegolden, en de praktijk uit dien tijd gaf geen reden tot beklag. Die grens zal nog aannemelijker worden, wanneer de dwangopvoeding ook den vorm kan aannemen van uitbesteding in een goed gezin. En ze verdient zeker aanbeveling in die gevallen waarin de jonge misdadiger beschermd moet worden tegen ouders die blijvend het kind dreigen te verwaarloozen, te exploiteeren of zedelijk te vernielen. Dan de uitbreiding der grens van 16 jaren als uiterste leeftijd waarop iemand voor plaatsing in een gesticht kan in aanmerking komen, tot die van 18 jaren. Hier weegt bij mij niet alleen het argument dat dikwijls een 16 of 17 jarige nog achterlijk en onontwikkeld is, en dat ook in 't algemeen genomen voor de vorming van physieke rijpheid, voor het zich zetten van de puberteit beter de 18jarige leeftijd te stellen is. Vooral dit zou ik willen doen gelden, dat juist van zoovele diefstallen en herhalingen van diefstallen die de toekomstige misdadige loopbaan beginnen af te teekenen, de daders 16 en 17 jarigen zijn.Ga naar voetnoot1) Dat tijdperk is veel meer beslissend dan de tweejarige periode die vooraf ging. Nu zitten zij hun korte straffen uit in de cellulaire gevangenissen, verlof wachtende op den dag van ontslag om met wat meer overleg opnieuw te beginnen. Wat werken is, weten zij niet; een vak hebben zij niet geleerd. Daar zijn er onder voor wie het nog waard is, een poging te doen iets van hen te maken, en te voorkomen dat zij een blijvend gevaar worden voor de maatschappelijke veiligheid die zij reeds ernstig beginnen te bedreigen. Dat is echter niet de hoofdgrief. Dit is ze, dat de wetgever boven de opvoedingsgestichten een tooverformule geschreven heeft: Alleen die mogen hier binnengaan, die ‘zonder oordeel des onderscheids’ hun vergrijp begaan hebben. De rechter heeft dit uit te maken. Blijkt hem niet van | |
[pagina 119]
| |
dat oordeel des onderscheids, dan ‘wordt op het kind geene straf toegepast,’ zegt de wet, dan mag de rechter gelasten dat de deuren van het opvoedingsgesticht voor hem worden opengedaan. Is zulk een kind door ouders of voogden verwaarloosd, of staat het verlaten in de wereld, of is de goede wil der ouders tegen zijn misdadigen aanleg niet bestand, dat kunnen voor den rechter redenen zijn; de beslissing staat in volle vrijheid aan hem. De cijfers zijn hier zeer afwisselend.Ga naar voetnoot1) Maar heeft het kind met oordeel des onderscheids gehandeld, dan blijven de deuren van het opvoedingsgesticht voor hem dicht, ook al zijn de huiselijke omstandigheden of de eigenaardigheden van het karakter geheel dezelfde; dan moet hij worden gestraft als een volwassen mensch; alleen indien hij nog niet 14 jaar is, ondergaat hij zijn gevangenisstraf niet cellulair. ‘Oordeel des onderscheids.’ Een tooverformule. Twee raadsels geeft zij den rechter op: wat het is en wanneer het er is. Ook zij vindt, als zooveel, haren oorsprong in het Romeinsche recht, waarnaar hij een kind boven 7 jaren onderzocht moest worden of het voor schuld vatbaar was. De wetgever der eerste Fransche Republiek koos de uitdrukking, ‘discernement,’ die sints dien tijd alle wetgevers elkaar hebben nagesproken. Nog in 1868, bij de voorbereiding van het Duitsche wetboek van strafrecht, heeft een medische commissie van advies zich er het vernuft op moeten scherpen en is er met een geleerden draai dit van gezegd: ‘dat dit oordeel des onderscheids niet de gave was om in het algemeen recht te onderscheiden van onrecht, goed van kwaad, geoorloofde dingen van ongeoorloofde; maar die mate van verstandsontwikkeling die noodig zou zijn, om tusschen goed en kwaad te onderscheiden met betrekking tot de bepaalde handeling waarvoor het kind terecht staat, met alle bestanddeelen waardoor die handeling strafbaar is, en dan nog de geschiktheid om te erkennen dat het zijn plicht was geweest die bepaalde handeling na te laten.’ Ook toen ons wetboek gemaakt | |
[pagina 120]
| |
werd, hebben de Staatscommissie, de Kamercommissie en de Regeering elk hare omschrijving gegeven in andere woorden, maar waren allen het toch eens over dit eene, dat al die andere woorden slechts verschillende aanduidingen waren van dezelfde zaak. De eene schreef, dat het kind met oordeel des onderscheids heeft gehandeld ‘wanneer het de gevolgen van zijn daad heeft kunnen berekenen en genoegzaam ontwikkeld was om er het strafbaar karakter van te kunnen beseffen’; en de andere, dat daaronder moet worden verstaan, ‘niet in het algemeen de wetenschap dat het begane feit verkeerd of slecht is, maar veeleer het inzicht in het ongeoorloofde der gepleegde handeling uit hetzelfde oogpunt waaruit de volwassene zulk eene handeling beschouwt’; en de derde, dat ‘oordeel des onderscheids eenvoudig de bijzondere naam is van de toerekeningsvatbaarheid, wanneer deze, a priori, wegens jeugdigen leeftijd, twijfelachtig was; en dat het dan aanwezig is, wanneer het kind het vermogen bezit om te begrijpen, dat zijne subjectieve neigingen aan de objectieve orde moeten onderworpen zijn.’ Zoo schreven de wetgevers. En wat dachten - bijna schreef ik: de kinderen - doch laat ik schrijven: de rechters? Zeker dit: non vitae sed scholae; niet voor het leven, voor de school alleen, en voor de school misschien niet eens kunnen zulke zinnen worden gebouwd. Toch, al is de uitdrukking òf duister, òf verkeerd gekozen, òf eenzijdig, de strekking schijnt mij door den Minister Modderman in den aanvang van wat ik van hem aanhaalde, juist teruggegeven, toen hij schreef ‘dat het oordeel des onderscheids eenvoudig de bijzondere naam is voor de toerekeningsvatbaarheid bij jeugdigen leeftijd’. Het strafrecht heeft het tot dusver altijd gedaan en gemeend het te moeten doen met een psychologie waarnaar de menschen tegenover dat recht in twee groepen staan: zij die toerekeningsvatbaar zijn en zij die het niet zijn. De eersten moeten gestraft worden, de anderen mogen het niet. Toerekeningsvatbaar dan zijn de normalen, die in het volle bezit zijn van hun kenvermogen, waardoor zij de dingen zien zooals ze zijn; van hun wilsvermogen, waardoor zij de daden die zij doen, willen en de daden die zij niet willen, ook niet doen; en van een zedelijk onderscheidingsvermogen, waardoor zij weten of althans kunnen weten van hun goede daden dat ze goed en van hun slechte daden dat ze slecht, van hun anti-sociale daden dat ze maat- | |
[pagina 121]
| |
schappelijk ongeoorloofd zijn. Zoo zijn de normalen. Bij de abnormalen zijn deze geestelijke vermogens òf ziek, òf verminkt, òf onrijp. Ziek zijn de krankzinnigen, verminkt zijn de idioten, onrijp zijn vele kinderen. Die allen zijn dus ‘ontoerekenbaar’ en voor geen van hen straf of strafgevangenis. Voor de krankzinnigen, zoo noodig, het krankzinnigengesticht; voor de idioten, zoo noodig, het idiotengesticht; voor de onrijpe jeugd, zoo noodig, het opvoedingsgesticht. Maar voor hen die noch krankzinnig, noch idioot, noch wegens hun jonge jaren onrijp zijn, de straf. Het is een ‘entweder oder’. En de rechter die straf heeft te geven of te onthouden, beslisse. Den geneeskundige mag hij vragen: is die beklaagde krankzinnig, is die ander idioot; over de onrijpheid van een kind mag hij zijn licht ontsteken waar hij wil. Maar alle drie heeft hij te classeeren, bij de schapen of de bokken, bij hen die ontoerekenbaar of die toerekenbaar zijn. Dat is een systeem - een systeem waarin het woord ‘oordeel des onderscheids’ zeker onjuist gekozen, duister, dubbelzinnig en eenzijdig blijft, een systeem dat eenvoudiger en daarmede beter had kunnen zijn geformuleerd, maar een systeem. Doch een doctrinair systeem. Een systeem dat zich de natuur voorstelt als een timmerman die naar de lijn met passer en liniaal getrokken, zijn planken in tweeën zaagt. Een systeem dat niet bedenkt, hoe de werkelijkheid met zijn scherpe indeeling spot, hoe de natuur tusschen den zieken geest en den gezonden, den verminkten en den ongerepten, den rijpen en den onrijpen een eindelooze reeks van overgangen kent. Een systeem dat daaarom in die scherpte onhoudbaaar is. Een systeem dat door de wetenschap der werkelijkheid gedwongen zal worden meer ruimte te laten aan de eenvoudige practische vraag: wat zal met dezen man, wat zal met dit kind moeten worden gedaan in goede justitie, d.i. in goede zorg voor de veiligheid en den vrede in de maatschappij en voor hem. Daarmee zal het velen schijnen alsof aan het strafrecht een deel van zijn wetenschappelijk gewaad ontvalt, maar zoo zal het de wetenschap beter dienen, dan door een eigen wetenschap te willen opbouwen uit dingen die er niet zijn. Tegenover krankzinnigen en imbecillen wordt dit nog niet zoo gevoeld, omdat wij juristen van die dingen te onkundig zijn en geen besef hebben van de veelheid der schakeeringen en overgangen op | |
[pagina 122]
| |
dit terrein, waarop wij nog staan als in een vreemd land. Maar tegenover het vraagstuk van de toerekeningsvatbaarheid der misdadige jeugd staan wij zonder voorlichting van geneeskundigen, zonder wetenschappen die ons nog vreemd zijn, enkel als menschen met menschenverstand en ervaring. Hier voelen wij het, hoe de dogmatische grond der toerekenbaarheidsleer met haar scherpe onderscheiding ons onder de voeten wegzinkt. Dat voelen onze rechters al lang. Want bij het raadsel, wat het ‘oordeel des onderscheids’ beteekent, is hun een tweede raadsel opgegeven, veel moeilijker nog dan het eerste: wanneer er oordeel des onderscheids is, wanneer niet; wanneer zij een kind strafrechtelijk rijp, wanneer zij het onrijp moeten noemen. Zij zijn te beklagen. Zij willen zich niet stellen boven de wet, zij willen haar dienen en toepassen naar eed en plicht. Zij vragen inlichtingen aan ouders, verwanten, buren, onderwijzers en aan het kind. Zelfs dat is hun soms onmogelijk. Want het kind behoeft, wanneer het niet in voorloopige detentie is, niet voor hen te verschijnen; het kan, evenals een groot mensch, ‘verstek laten gaan’ en een vonnis verlangen in absentia. Doch het is er, en de achtbare heeren kunnen den knaap ondervragen. Wist ge dat ge niet stelen mocht, wist ge dat de wetten het stelen verbieden en dat menschen die stelen gestraft worden? De knaap zegt dat hij het wist. Zij hebben het uit zijn eigen mond gehoord - hij heeft ‘oordeel des onderscheids’; naar de gevangenis dus. Jammer genoeg. Want de buren zeggen dat de vader een dronkaard is en den knaap op den slechten weg houdt. Zou er dan dit op te vinden wezen, dat het kind van zoo'n vader eigenlijk toch niet weten kan dat het niet stelen mocht, ook al zegt het zelf dat het dit wel wist? Maar de moeder is een zorgvolle vrouw, zij heeft het den knaap genoeg voorgehouden; nu vraagt zij wel als een gunst dat de knaap naar een gesticht moge gaan, want dat zij de handen vol heeft met haar werk, haar gezin en haar verdriet; maar een kind van zulk een moeder heeft toch wel oordeel des onderscheids, zou men zeggen. Heeft de knaap werk? Neen, hij weet niet wat werken is; een ambacht verstaat hij niet; zij heeft hem als winkeljongen geplaatst gekregen, maar hij is daar weggezonden en weggeloopen, al door. Zou men dan niet kunnen zeggen, dat een knaap die niet weet wat werken is en dat in het leven werken de eerste plicht is, oordeel des onderscheids mist? Maar wie kan van den 14 | |
[pagina 123]
| |
of 15 jarige eischen dat hij in werken een socialen plicht ziet; en zouden zoo niet heel wat knapen van die jaren zonder oordeel des onderscheids zijn? Dat heeft de wet niet bedoeld. Men ondervrage den onderwijzer. Hij ging naar de school, gebrekkig, maar hij ging. Hij kent zijn lezen en schrijven tamelijk wel. Jammer genoeg. Kende hij het maar niet, men zou kunnen zeggen dat zijn gebrek aan kennis zijn oordeel des onderscheids uitsluit. Was hij achterlijk? Neen, hij kon mee als zooveel anderen. Alweer jammer. Maar hij behoorde wel tot de groep der minder ontwikkelden. Goddank. En de rechter maakt zich gereed de opzending naar het gesticht te gelasten. Daar ligt echter in het dossier een stuk dat aandacht verlangt. Een vroeger vonnis. De knaap stond al meer terecht; hij heeft al één-, tweemalen een korte gevangenisstraf ondergaan; ook voor kleinere diefstallen, als nu weer; en toen heeft de rechter telkens uitgemaakt dat hij met oordeel des onderscheids misdreven had. Wat dan nu? Kan de knaap zijn oordeel des onderscheids, zijn strafrechtelijke rijpheid hebben verloren, terwijl hij in leeftijd vooruitging? - En de eene rechter buigt het hoofd voor de wet; het verzoek der moeder moet onverhoord blijven; de wet gebied het; naar de gevangenis opnieuw voor een maand of zes; en daarna - le déluge. Den anderen rechter is de werkelijkheid te machtig. De wet moge het hem vergeven dat hij haar wringt, zoo niet breekt. Hij denkt zich op den rechterstoel als een vrij en vroom man, bekleed met een groote macht ten goede. En het beeld der Gerechtigheid vóór hem in de rechtszaal legt het wetboek weg waarop zij steunde; zij legt den blinddoek af van haar oogen en zij ziet hem aan, tot in zijn ziel. Hij motiveert niet. Hij verklaart alleen. Hij beslist dat naar zijn oordeel niet gebleken is dat de knaap gehandeld heeft met oordeel des onderscheids en hij gelast dat hij in een rijks-opvoedingsgesticht zal worden geplaatst, den langst mogelijken tijd. - Animam salvavit qui salvavit miserum. Een uit velen. Zoo is de praktijkGa naar voetnoot1). Tobben en wringen. | |
[pagina 124]
| |
Die toestand is onhoudbaar. Hier is het doctrinarisme vermolmd. Een nieuw recht is hier al opgebouwd in de rechtzalen zelve. En het staat slechts aan den wetgever om aan het vermolmde den laatsten stoot en aan den rechter de vrijheid te geven waarnaar hij verlangt. Niets anders, maar ook niets minder. Volle vrijheid om, naar wat zijn onderzoek hem leert, en naar eigen inzicht, te gelasten òf dwangopvoeding in het gesticht van het Rijk, òf teruggave aan ouders en verzorgers, òf verwijzing naar een strafgesticht. Maar het doctrinarisme beheerscht hier veel meer dan alleen het dilemma dwangopvoeding of straf. Het lost met de ijzeren consequentie van zijn onderscheiding tusschen de verantwoordelijke en de niet-verantwoordelijke jeugd alle vragen op omtrent het lot dat hun de wetgever toedenkt. De verantwoordelijken worden behandeld zooals verantwoordelijke menschen behandeld worden: zij worden eenvoudig gestraft. De gewone straffen zijn ook hunne straffen Voor kleine vergrijpen, voor een baldadigheid, voor het laten loopen van het vee dat zij drijven over de akkers langs den weg, voor de overtreding van politie-voorschriften, voor beleedigingen en kleine vechterijen, een geldboete. Er wordt niet gevraagd of de 12-jarige iets heeft waaruit hij zijn boete betalen kan; de boete is de laagst bekende straf, dus boete. Wordt de boete niet betaald, en natuurlijk wordt de boete bijna nooit betaald, dan wordt ze vervangen door een andere straf, door hechtenis. De hechtenis wordt ondergaan in het ‘huis van bewaring’. De hechtenis wordt in den regel in gemeenschap ondergaan. Is er gelegenheid tot afscheiding van jongeren en ouderen, dan wordt daarop gelet. In ieder geval zitten de jongeren die er zijn samen, zonder leiding; ook wel, want er kan in de huizen van bewaring niet altijd werk zijn, zonder bezigheid. Voor misdrijven van meer belang, met name voor diefstal, is het de derde straf, de gevangenis. | |
[pagina 125]
| |
Voor wie bij de veroordeeling ouder is dan 14 jaren de cellulaire. Anders de gevangenis in gemeenschap. Een plaats van opsluiting voor enkele weken, maanden, jaren misschien; om er den tijd door te brengen in onvrijheid, in tucht, in arbeid; maar arbeid niet om te leeren, wat ook bij den korten tijd niet gaan zou, maar om bezig te zijn en er iets aan te verdienen voor de uitgaanskas, erwten lezen, vuurmakers maken, touw pluizen, zakjes plakken, matten vlechten en zooveel meer als het de administratie gelukt voor haar gevangenen machtig te worden. Voor de onverantwoordelijken, die handelden ‘zonder oordeel des onderscheids’, geen straf; dus niets van dat alles; en in de gevallen waarin van opvoedingsgesticht geen sprake kan zijn, òf omdat de wet wegens den aard van het vergrijp dit niet toelaat, òf omdat de levensomstandigheden van het kind tot een zoover reikenden maatregel geen aanleiding geven, in het geheel niets. En zoo hangt deze tegenstelling - aan den eenen kant soms hoogst ondoelmatige straffen, aan den anderen kant eenvoudig niets, absoluut niets - alweder af van de oplossing die de rechter weet te geven aan een der meest onoplosbare van alle psychologische raadsels. Het doctrinarisme dringt zelfs de deuren der opvoedingsgestichten binnen. Opvoeding is het; goed. Maar dwangopvoeding; dus vrijheidsbeneming is het ook. En over den duur van iedere vrijheidsbeneming waakt de hoeder van alle recht, de onpartijdige rechter. Zoo is de algemeene leer. Daarom moet ook hier de duur van het verblijf vooraf vaststaan: de rechter bepaalt in zijn vonnis den leeftijd voor het ontslag. 't Is alsof hij vooruit weten kan wanneer de opvoedeling gerust de wereld kan worden ingezonden. 't Eenige wat hem vrijstaat, is het gelasten van een vervroegd ontslag, en dan nog wel een definitief ontslag, op verzoek; gevallen die zeldzaam zijn. Maar het doctrinarisme dat ik hier beschreef, is reeds een ander. Het is niet psychologisch, maar juridisch. Hier schuilt de fout niet in het aprioristische van een onreëele psychologie; maar in het te algemeene van een abstracten rechtskundigen regel. Allerminst zie ik op algemeene, wettelijke rechtsregels uit de hoogte. Allerminst wil ik tornen aan de groote be- | |
[pagina 126]
| |
ginselen van rechtsalgemeenheid, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid die van de revolutie en evolutie der rechtsinstellingen sints het laatst der 18e eeuw de blijvende veroveringen en vruchten zijn. Maar de bonte verscheidenheid der werkelijke dingen verlangt meer verscheidenheid van regelen dan waaraan op menig punt onze rechtsmaatschappij is gewend geraakt. En juist alweer de rechtspleging tegen jeugdige overtreders heeft onder die algemeenheid geleden. Ook dat is in de laatste jaren herhaaldelijk gezegd, en waar het eenmaal gezegd is, wordt de waarheid van het zeggen gevoeld. De jeugdige overtreders tusschen 10 en 16 jaren, over wier doen en denken moet worden beslist, komen natuurlijk voor den strafrechter. Wie anders zou daarover hebben te beslissen, dan hij, die over de schuld en de onschuld heeft uitspraak te doen. Maar de rechter zit voor hem als voor anderen; de vormen van het geding zijn als voor anderen; de verdediging is als voor anderen. Hij wordt ingedaagd als anderen op een termijn van vele dagen. Wordt hij voorloopig op vrije voeten gelaten, dan kan hij van het gerecht wegblijven als anderen en een vonnis verlangen ‘bij verstek’ van een rechter die hem niet zag of ondervroeg. Zijn er gronden om hem niet op vrije voeten te laten, dan wordt hij opgebracht als anderen, dan gaat ook hij over den drempel van de gevangenis, van het huis van bewaring, in de afdeeling voor ‘preventieven.’ Komt hij voor den rechter, dan vindt ook hij de rechtzaal vol. Het geding is openbaar. Het publiek is er geroepen om te getuigen van de onpartijdigheid van den rechter, van de nauwgezetheid van het onderzoek, van de zuiverheid der rechtsbedeeling. Hij ziet in den kring zijn kameraden of buren of verwanten, die hem oplettend bekijken en beluisteren, of onverschilligen die hem zien voorbijgaan als zij daareven den ouden gevangenisklant zagen voorbijgaan die hem voorging en dien hij daar tegenkwam, beklaagde als hij. Hij vindt er de getuigen die ondervraagd zullen worden. Zijn ouders vindt hij er misschien, als zij geroepen werden om inlichtingen te geven over zijn ‘oordeel des onderscheids.’ Hij vindt er, indien hij uit de preventieve gevangenis geleid werd, zijn toegevoegden verdediger, den advocaat die tot hem en tot het inzien van de stukken werd toegelaten ‘na de instructie’, die den tijd had om ‘de zaak’ te bestu- | |
[pagina 127]
| |
deeren, maar niet om voldoende gegevens bijeen te brengen over den persoon. Hij wordt ondervraagd en hij voelt het kijken en het luisteren van de buren, de kameraden, de onverschilligen. Sommigen verwachten dat hij ‘kranen’ zal, ieder stukje bewijs aan de getuigen betwistend; straks bijgestaan door zijn verdediger, wiens taak het is te waken tegen veroordeelingen zonder ontwijfelbaar bewijs. Anderen zijn nieuwsgierig of hij zich goed zal weten te houden, dan of hij misschien huilen zal van spijt, al lokt het nieuwsgierig zijn van al die menschen hem niet uit om zijn gemoed open te leggen. Het onderzoek is afgeloopen. De rechter zal uitspraak geven een week later. Is de beklaagde vrij man, hij blijft stillekens weg en zal later wel vernemen, ‘hoeveel hij gekregen heeft.’ Zeker zijn er ook onder de jeugdigen, wien deze rechtspleging naar den ouden regel noch baten noch schaden zal. Maar heel velen zijn er ook, voor wie het gaan over den drempel van het huis van bewaring een beslissende stap is; het laten rechtspreken bij verstek een ongeluk; de openbaarheid der terechtzittingen een bederf of een beproeving; het gemis van een raadsman een ramp. Gezwegen nog van algemeene fouten der rechtspleging, die hier als een dubbele fout in het debet der wetgeving moeten worden opgeteekend, zooals de trage gang en de lange termijnen tusschen de daad en de straf. De praktijk tracht wel hier en daar met goeden wil enkele van deze gebreken te verhelpen; maar een algemeene leiding geeft de wet haar in geen geval. In den laatsten tijd is de Nederlandsche wetgever door een steeds aangroeiende groep schrijvers en sprekers over deze tekortkomingen ter verantwoording geroepen. Niemand gelooft meer aan zijn voortreffelijkheid. Zelfs niet zij die, toen deze vraagstukken zoo niet op den voorgrond waren gebracht en zooveel andere hun denken boeiden, de wetgevers en wetsbereiders waren. Ik had er nu over kunnen zwijgen en niet ook van De Gids een plekje vragen om den gewonden leeuw uit de fabel nog een trap te geven met een ezelshoef. Maar dit heb ik bedacht, dat de openbare meening die hun en mijn bondgenoot wezen moet, niet is één korps, in één kazerne geconsigneerd en door één bevel te mobiliseeren; maar dat haar legerafdeelingen in allerlei kringen en onder allerlei vaandels verspreid zijn. De openbare meening is als een middeleeuwsch | |
[pagina 128]
| |
leenheer, wiens vasallen van alle windstreken moeten opkomen, met eigen klaroenen en onder eigen wapenteekenen aankondigend hun trouwe opkomst voor den gemeenen kruistocht. Het laatste signaal zal dezen zomer in het kamp der juristenvereeniging klinken. Dat zal de laatste aanval zijn. De oude wetgeving zal moeten vallen. Maar niet om den val van een oude, om den opbouw van een nieuwe zal het te doen zijn. | |
III.Misdadige jeugd. Voor deze uitdrukking had ik andere omschrijvingen kunnen kiezen. Zij scheen mij teekenachtig toe, al klinkt ze voor juridische ooren niet zuiver. Maar zij eischt begrenzing in beide deelen. Hoever reikt deze jeugd? Dat ook onze wet een leeftijd aanneemt waaronder van het brengen voor den strafrechter en van eigenlijke strafoplegging geen sprake mag wezen, was goed gezien. Dat is tegenwoordig wel het algemeen gevoelen. De herinnering aan rechterlijke vonnissen die onder het Fransche wetboek, waarbij zoo een grens niet gesteld werd, ook jonge kinderen naar de gevangenis verwezen, leeft nog voort. Onze wet stelt die grens op 10 jaren. Er gaan veel stemmen op voor uitzetting tot 12 of 14 jaren. Practisch is dit verschilpunt niet van zoo groote beteekenis, indien maar de wetgever tegenover deugnieten tusschen tien en twaalf redelijker dingen aan de hand doet, dan die onmogelijke straflijst van tegenwoordig, geldboete, hechtenis en gevangenisstraf. Van veel meer gewicht is, hoever de grens der jeugd reiken moet naar boven. Daarover gaf ik reeds mijn oordeel, toen ik, in het bijzonder wegens den wensch dat ook voor 16 en 17 jarigen dwangopvoeding mogelijk zou blijven, tot het stellen van de strafrechterlijke meerderjarigheid op 18 jaren den raad gaf. Nu de ‘misdadigheid’. Hier zijn naar den ernst der vergrijpen drie groepen te onderscheiden. Eerst de kleinere, de baldadigheden vooral, die nu door onze kantonrechters worden berecht; ook de kleine beleedigingen en vechterijen, de beschadigingen en andere daden van onorde en tuchteloosheid. Van die feiten, waartegen recht en wet alleen dan hebben op te komen, maar dan ook moeten opkomen, wanneer de grenzen van een wilden jongensaard worden | |
[pagina 129]
| |
te buiten gegaan, wanneer tuchteloosheid, overmoed, vernielzucht den ‘Hollandschen jongen’ herschapen in den ‘koning onzer straten.’ Dan de ernstigste misdrijven, brandstichtingen, moorden, ontuchtige aanrandingen, zelfs in een klein land verre van onbekend; en waarvan b.v. de Fransche annalen meer voorbeelden geven, dan iemand die van deze dingen niet leest, vermoeden zou; heel of half pathologische uitingen van karakters die gegroeid zijn op een hereditair slecht aangelegden bodem, vruchten van ijdelheid, imitatiezucht, overprikkeling van het zenuw- en het geslachtsleven. Daartusschen de belangrijkste groep van alle: de dieverijen, oplichtingen, verduisteringen, landlooperijen, en daarbij de eigenlijke mishandelingen, verzet tegen de politie en andere feiten van dezen aard. Over de groep der zwaarste vergrijpen kan ik zwijgen. Die geven, hoezeer voor wetenschappelijk onderzoek van uitnemend gewicht, practisch het minste bezwaar. Zijn het ziekelijke gevallen, dan is het gesticht voor krankzinnigen of idioten aangewezen. Zijn zij het niet, dan kan alleen gevangenis voor langen duur het middel van beveiliging of een lang verblijf onder de tucht der dwangopvoeding het proefmiddel zijn. Tegenover de groep der lichtere vergrijpen heeft de Staat altijd het meest verlegen gestaan. De Staat is zoo iets hoogs; zoo iets deftigs; een ‘sociaal-politisch organisme’ over welks wezen heele bibliotheken zijn en nog altijd worden volgeschreven door denkers en geleerden: uitnemend geroepen om te bedeelen het hooge recht, maar zoo zonderling staande als tuchtmeester over kleine fouten, nog kleiner wordend omdat ze bedreven worden door kleine menschen. Het maakt den indruk van een medisch professor in consult geroepen bij een simpele verkoudheid. Het ‘minima non curat praetor’ klinkt zoo natuurlijk. Maar wij in Nederland willen ook in deze dingen den praetor, den rechter, niet missen en houden niet van ‘polizeiliche Verfügungen’ in Duitschen trant. Hoe eenvoudiger hier nu alles gedacht is, hoe meer genaderd wordt tot wat gebeurt in de gewone opvoedingskringen van huis en school, hoe juister het doel getroffen moet zijn. Voor de rechtspleging blijft hier m.i. onbetwistbaar Engeland het model. De ‘magistraat’ in de ‘politierechtbank’ of de ‘vrederechter’ in ‘het hof voor kleine zaken’, iederen dag, althans verscheiden dagen in de week, zitting houdend. De | |
[pagina 130]
| |
jeugdige delinquent dadelijk na het feit voor hem gebracht; of den volgenden dag; of op een naderen dag waarop de rechter gelast dat ook vader of moeder er zullen zijn. Ook van onze kantongerechten, met den alleen rechtsprekenden rechter en zijne plaatsvervangers voor de verdeeling van het werk, ware iets dergelijks te maken. De instelling is er. Noodig is alleen de bespoediging der berechting en meer vrijheid in de te geven belissingen. De Engelsche rechter kan den jongen dien hij schuldig bevond, wegzenden met een vermaning, een berisping. Die berisping kennen ook andere wetgevers, Duitschland b.v., waar ze van oude dagteekening is, en Italië. Maar wij lieten haar in 1881 liggen. De rechter zou haar solemnueel kunnen maken, naar hem goeddunkt; de ouders of verzorgers van den jongen er bij roepen en een woord plaatsen op zijn pas. - Ook kan de rechter zijn vermaning verscherpen met een dreigement in uitzicht; tot een korte gevangenisstraf den knaap voorwaardelijk veroordeelen - zoo nu ook bij voorbeeld in België, in Frankrijk - een straf die niet ondergaan, die uit het strafregister van den rechter in het vergeetboek overgebracht wordt, wanneer de schuldige een tijd lang ‘den vrede van de koningin’ weet te bewaren, zich van zijn onhebbelijkheden onthoudt en niet voor den rechter terugkomt. Komt hij voor nieuwe feiten terug, dan wordt ook nog de oude herinnering gevoelig opgehaald. - Beweegt het geval den rechter om van een geldboete iets te wachten, ook dat is niet uitgesloten; en het kan zijn nut hebben wanneer de veroordeelde de zwaar verdiende shilling moet betalen uit zijn loon. Is het geval ernstiger, of kwam de beklaagde reeds herhaaldelijk in de ‘dock’, of behoort hij reeds tot de ouderen, dan kan ook een korte gevangenisstraf worden opgelegd. - Ruimte van beweging voor den rechter, ook wat den aard der te nemen maatregelen aangaat, geeft de groote kracht aan het Engelsche rechterambt in de summary courts. Twee instellingen echter die bij deze rechtspraak over ‘kleine zonden’ worden genoemd, moeten iets nader worden bezien: het Zwitsersche schoolarrest en de Engelsche tuchtroede. Het Zwitsersche schoolarrest. Men moet eigenlijk nog spreken van het Neuchâtelsche. Dit kantou voerde den maatregel in bij een wet van 25 September 1893, die den 1en Januari | |
[pagina 131]
| |
1894 in werking kwam. De grondlegger was Auguste Cornaz, in dien tijd lid van den kantonnalen staatsraad, tegenwoordig rechter in de federale rechtbank te Lausanne. Maar de instelling mag gerust reeds nu een Zwitsersche heeten. Heel Zwitserland door is het denkbeeld geroemd toen het uitkwam, door geestelijken, geneesheeren, onderwijzers, staatslieden, rechters; en daarna is het overgenomen in het voorloopig ontwerp voor een toekomstig wetboek van strafrecht voor geheel Zwitserland op last van den Bondsraad door Prof. Stooss te Bern ontworpen, en is het eenstemmig goedgekeurd door alle leden der commissie van deskundigen die dat ontwerp hebben beoordeeld en herzien. In eene uiteenzetting der beginselen van dat Avant-Projet in het Tijdschrift voor Strafrecht heb ik er in het vorige jaar reeds de aandacht van mijn Nederlandsche vakgenooten op gevestigd. Sinds dien tijd is het onder onze publicisten en juristen reeds meermalen besproken en heeft het zelfs al bestrijding gevonden. Maar het zal zoo licht niet in de geboorte worden verstikt; want het heeft, daar ben ik nu vast van overtuigd, een levenskracht die het tot wasdom moet brengen. De vorm kan misschien een andere zijn. Elk land heeft zijn eigenaardigheden. Doch de gedachte is zoo eenvoudig en zoo kerngezond, dat zij tot iets leiden moet. De instelling sloot zich aan bij iets dat er was, het schoolarrest voor overtredingen van de schooltucht; maar het heeft den maatregel uitgebreid voor overtredingen buiten de school. De wet heet dan ook: wet op de schooltucht (la discipline scolaire) en het disciplinair arrest (les arrêts de discipline). De zwaardere overtredingen van de schooltucht komen in Neuchâtel voor de schoolcommissiën en deze kunnen daarvoor opleggen schoolarrest, bij dag, tot een maximum van driemaal acht uren tusschen acht uur vóór en vier uur na den middag, te ondergaan in lokalen van schoolarrest (salles d'arrêts scolaires) bij een algemeen reglement door die commissiën daarvoor aangewezen, en die behooren tot het schoolgebouw. Datzelfde tuchtmiddel nu, hier disciplinair arrest geheeten, op dezelfde wijze en op dezelfde plaats te ondergaan, tot hetzelfde maximum van tijd, kan ook worden uitgesproken door den vrederechter, en wel voor overtredingen ‘contraventions’ die naar de kantonale wetten door hem berecht worden, buiten de school begaan door kinderen tusschen | |
[pagina 132]
| |
tien en zestien jaar. Die overtredingen zijn: het wegnemen en op de plaats zelve eten van vruchten die een ander toebehooren, de z.g.n. ‘mondroof’, ongehoorzaamheid aan politiereglementen, het deelnemen aan vechterijen, het uitslaan van beleedigende woorden, het werpen van menschen met steenen of vuil, het ergerlijk en onordelijk doen op den weg of publieke plaatsen, bepaald 's nachts, het plagen van dieren. Bij ernstiger feiten, bij ‘misdrijven’ van lichten aard, ‘délits légers’, b.v. kleine diefstallen, mishandelingen, vernielingen, kan het disciplinair arrest bij dag, op dezelfde wijze toegepast, voor ten hoogste acht in plaats van drie dagen worden opgelegd; en kan zelfs disciplinair arrest bij dag en nacht worden uitgesproken. Voor dit dag- en nachtarrest moet in ieder district een bijzonder lokaal worden aangewezen, zoo mogelijk in een schoolgebouw, maar in ieder geval niet in eenige gevangenis. Het oppertoezicht over het disciplinair arrest - bij dag of bij dag en nacht - is toevertrouwd aan een commissie van drie leden door den staatsraad benoemd. Het toezicht over de jonge arrestanten wordt uitgeoefend voor het arrest in de schoolgebouwen door den inwonenden onderwijzer, voor het arrest in een afzonderlijk gebouw door een bijzonder beambte. Het werk dat zij doen, is schoolwerk, schrijfoefeningen, rekenoefeningen, opstellen. Een eerbiedwaardig paedagoog is tegen de aanprijzing van het Zwitsersch denkbeeld opgekomen. De heer W. Degenhardt in het Algem. Handelsblad van 24 Februari. Hij erkent volkomen ‘dat de tucht in de school uitgeoefend, zich ook verder dan de school moet kunnen uitstrekken.’ Maar hij heeft twee hoofdgrieven, indien ik naar mijn beste lezen zijn gedachten goed teruggeef. ‘Het is een roof aan den kinderlijken leeftijd gepleegd, als men de school niet maakt tot een voor hen aantrekkelijke plaats.... Het kind naar school gaande, mag nimmer in de veronderstelling gebracht worden, dat hij gaat naar een soort van arrest of justitiegebouw.’ Dat is de eene grief. De andere is gericht tegen een opmerking, door mij elders gemaakt, dat de arbeid in dat schoolarrest op te leggen zou moeten zijn schoolwerk. ‘Gelukkig - schrijft nu de heer Degenhardt - geen zakjesplakken, touw-pluizen en dergelijken. Maar schoolwerk. Nu meen ik dat schoolwerk, d.i. werk dat in de school verricht moet worden | |
[pagina 133]
| |
om de jeugd langs geleidelijken weg te brengen tot de kennis en bekwaamheid die zij zal behoeven, volstrekt niet het karakter van strafwerk mag dragen’. Het ‘strafwerk’ dat wel op de school wordt opgelegd of opgegeven, is ‘geheel iets anders’. Dat dient eenvoudig om goed te laten doen wat verkeerd gedaan was, om ‘het slordige en veronachtzaamde in eigen tijd weer in orde te maken’. Maar ‘schoolwerk strafwerk, opgelegd aan den jeugdigen boosdoener, hoe komt men er aan?’ Hoe komt men aan zulk een bestrijding zou ik bescheiden willen vragen. En ik vrees hard voor één ding. Dat we van den doctrinairen regen der juristen zullen komen in den doctrinairen drop der onderwijzers Een verhuizing waarbij wij niets zouden winnen. Want dit bedenke wel ieder. Indien van dit Zwitsersch denkbeeld niets te maken is, dan blijven de kleinere vergrijpen van ‘den koning der straten’ voor het grootste gedeelte ongestraft, of ze worden gestraft op een manier die voor de meeste gevallen de onredelijkheid zelve is. Ik wil dan ook nog hoop hebben dat het zoover niet komt. Een stuk als het mooie artikel over ‘de taak der school’ van den heer A.J. Straatman in de Januari-Gids houdt er den moed in. Ook schijnt mij in de conclusiën zelve van den heer Degenhardt wel overdrijving te zijn. Omdat de school een vriendelijk oord in het leven der kinderen moet wezen, mag er daarom de een of ander niet worden gestraft? En omdat rekenvoorstellen de bestemming hebben iemand rekenen te leeren, mag daarom een knaap niet voor straf gedwongen worden meer voorstellen te maken dan waarin hij lust heeft? Welke plaats is wel bestemd vriendelijker indruk te laten in de herinnering van een kind dan zijn ouderlijk huis. Zal nu een vader daarom een slecht paedagoog zijn, wanneer hij aan zijn jongen in datzelfde huis een dag kamerarrest geeft op water en brood, met rekensommen en fransche thema's tot dagtaak. Maar vooral worde hier misverstand vermeden. De uitroep van den heer Degenhardt: o dus gelukkig nog geen zakjes plakken en touwpluizen - wat hij dus blijkbaar verwacht had - toont dat hem niet duidelijk is wat verlangd wordt. Er moet worden opgetreden. Al die feiten kunnen niet onbeteugeld blijven. Er moet soms gevoelig worden opgetreden. Het opleggen van geldboeten is een bespotting. Met de eigenlijke gevangenis wil men den knaap nog niet laten kennis maken voor die kleinere | |
[pagina 134]
| |
feiten, ook al om dat zakjesplakken en touwpluizen. Wat is natuurlijker dan dat men uitziet naar de hulp der paedagogen en iets wenscht te doen in den trant van hun werk, zoover het gaat. Nu geef ik dadelijk toe dat de toestanden hier en in Zwitserland verschillen, waar schoolplicht geldt tot vrij hoogen leeftijd; terwijl dergelijke feiten hier dikwijls begaan worden door jongens die niet of niet meer schoolgaan. Reeds daarom zou voor ons land het aanwijzen van afzonderlijke lokalen de beste vorm zijn. Ten minste in de grootere gemeenten. Voor de kleinere zou moeten gekozen worden tusschen het inrichten van een gemeenschappelijk lokaal voor onderscheiden gemeenten in hetzelfde kanton of het bestemmen van een vertrek in het gewone schoollokaal. Maar het karakter van school zou er altoos aan moeten gegeven worden. De naam zou dit reeds moeten aangeven: arrestantenschool of strafschool of tuchtschool, of, zooals naar ik meen de heer Rethaan Macaré wenscht, verbeterschool. Voor den volksmond ware misschien deze laatste naam wel de beste. Het werk zou schoolwerk moeten zijn. Want dit moet de beteekenis van deze straf worden: vrijheidsbeneming, gedwongen verblijf gedurende eenige uren van den dag of eenige dagen achtereen, juist in den vrijen tijd; en een gezette bezigheid die nog haar nut kan hebben. De leider zou een onderwijzer moeten wezen, niet een cipier; onder oppertoezicht van een hoogere autoriteit of commissie. Een beroep op de medewerking der sociale kracht van het corps onderwijzers zal bij een goede organisatie wel weerklank vinden. Waarom moeten wij in ons maatschappelijk leven en ons staatsleven toch altijd van die afgesloten kringetjes hebben: een kringetje voor den onderwijzer, een kringetje voor den rechter. Waar eenzelfde sociaal doel beoogd wordt, vallen de taak van den een en die van den ander samen. Daarom moeten wij elkaar de hand reiken. Loyaal.Ga naar voetnoot1) De Engelsche berkenroede is een tucht- en strafmiddel dat niet alleen bij zwaardere vergrijpen maar ook bij de ernstigste feiten onder de groep der lichtere wordt toegepast. - De lijfstraffen hebben haar demoraliseerend bestaan sints lang afgesloten. Maar onder een gezond en practisch denkend volk, | |
[pagina 135]
| |
onder een volk dat voor de verheffing van een verwaarloosde jeugd meer deed en meer bereikte dan eenig ander, is gebleven en blijft de berkenroede voor ‘young persons’; ten hoogste 6 slagen voor een beneden 12 jaren, ten hoogste 12 voor een tusschen 12 en 16, toegediend zoo spoedig mogelijk na het vonnis, door een constabel in een afzonderlijk vertrek van de ‘policecourt’, in het bijzijn van een politieambtenaar van hoogeren rang en van de ouders indien zij het verlangen. Soms is deze strafoefening de eenige straf die wordt uitgesproken; dikwijls gaat zij aan een korte gevangenisstraf vooraf. De Engelsche statistieken geven geen zuiver beeld van de uitgebreidheid dezer strafopleggingen. Men moet hier op hooren zeggen afgaan en dan schijnen twee dingen vast te staan: dat het aantal gevallen vrij wel constant blijft en bij de Engelsche magistratuur geen neiging bestaat om dit tuchtmiddel buiten toepassing te laten, en dat onder de aldus afgestraften de recidivisten hooge uitzondering zijn. Intusschen is de quaestie van aansluiting aan Engelands voorbeeld - die aansluiting is herhaaldelijk aangeraden, ook in de afdeelingen der Tweede Kamer - een eigenaardige quaestie. Sommigen zeggen misschien dat er veel over te redeneeren valt, voor en tegen. Ik zou meenen dat er juist niet over te redeneeren valt en dat daarin de moeilijkheid ligt. Dat deze roede goed kan werken, is onbetwist. Dat bij haar het verlagend en demoraliseerend karakter der oude lijfstraffen tegen volwassenen gemist wordt, is onbetwistbaar. Dat een soortgelijke afstraffing van een kind door den vader naar recht en zeden de grenzen van zijn tuchtrecht niet zou te buiten gaan, valt niet te ontkennen. Dat over misbruik - het groote gevaar bij die zaken - niet wordt geklaagd, is een feit. Maar de een haalt de schouders op en ziet uit de hoogte neer op den ‘ruwen’ Engelschman die tot ‘ranselen’ den last vermag te geven. De ander voelt zich aangetrokken door die eenvoudige afdoening van zaken, zonder den langen nasleep van weken en maanden gevangenisverblijf. Ik zou tot deze laatsten behooren. Zoo zijn wij reeds gekomen binnen de grens der zwaardere feiten, tot de handelingen der derde groep, tot het bedrijf van de groote meerderheid der ‘misdadige jeugd’. Ook tegenover deze zou ik den rechter willen laten kiezen, als een verstandig en practisch man, met het oog op het feit | |
[pagina 136]
| |
en op den persoon, zijn verleden, zijn aard, zijn omgeving, zijn leeftijd; willen laten kiezen: lichtere maatregelen als berisping, voorwaardelijke veroordeeling, verbeterschool, geldboete; zwaardere als korte scherpe gevangenisstraf, in sommige gevallen ook lichamelijke tuchtiging, dwangopvoeding en gevangenisstraf van langeren duur. In den geest als Prof. Stooss in zijn ontwerp den toekomstigen Zwitserschen wetgever heeft voorgeslagen. Altoos met eenige wettelijke begrenzingen, die het hier niet de plaats is uit te werken: b.v. uitsluiting van de enkele berisping bij recidivisten, uitsluiting van schoolstraf voor de ouderen e.z.m. In dit stelsel kan onze cellulaire opsluiting geheel en al blijven wat ze is, de fundamenteele vorm voor de gevangenisstraf. Maar in dit stelsel is juist de dwangopvoeding zooals wij die kennen, ‘reformbedürftig’. In haar uitnemende kern ligt meer levenskracht dan onze wet er uithaalt. Haar uitnemende kern. De tijd van dwangopvoeding is de proeftijd om te schiften hen voor wie, nakomelingen van een jammerlijk voorgeslacht, door verdorven aanleg, beperkte geestvermogens, slap zenuwstelsel en zwak karakter het leiden van een parasitisch leven een fataliteit is, en de anderen, de groote meerderheid, van wie voor den strijd om het leven iets te maken valt. De tijd van dwangopvoeding is de ontwikkelingstijd, waarin die anderen door lichaamsoefening, goed onderwijs en professioneele voorbereiding tot het innemen van een blijvende plaats in het sociale arbeidsleger kunnen worden gevormd. Een tijd ook waarin hun indrukken kunnen worden gegeven voor de toekomst; waarin het besef kan worden gewekt dat het leven niet goeden wil alleen maar ook oplettende zorg verlangt - in zoover de mensch zelf zijn leven in handen heeft - zorg bij het kiezen en bij het verrichten van het werk, zorg bij het vestigen en bij het leiden van een gezin, zorg om arbeider te zijn en niet ‘proletariër’. Uit die kern is meer levenskracht te halen. En hier wijst met Engeland - het land der Reformatory- en Industrialschools - vooral België den weg. Plaatsing in een rijksopvoedingsgesticht al den tijd, is allerminst wat bedoeld wordt. De gevallen kunnen verschillen èn al aanstonds èn op den duur. Daarom wordt de verdere regeling geheel aan het administratief gezag in handen gegeven. | |
[pagina 137]
| |
Wat de rechter doet, is alleen dat hij den schuldige ‘ter beschikking stelt van de regeering.’ 't Kan zijn dat na korteren of langeren tijd tegen terugkeer in het ouderlijk gezin geen bedenking is. 't Kan zijn dat uitbesteding als leerling in eenig vak in een gezin, vooral op het land, boven het altijd eenvormige gestichtsleven te stellen is. Maar deze vrijheden en veranderingen zijn voorwaardelijk. Terugplaatsing in het staatsgesticht bij onvoldoend gedrag is altoos mogelijk. Bij het zoeken naar gezinnen en het toezicht op het verblijf beschikt de regeering over de gelukkige medewerking der patronagecommissiën. De uitbestede knapen of meisjes staan onder een patroon in den omtrek. Dikwijls heeft zoo een patroon zes of zeven kinderen onder zijn hoede. Hij bezoekt ze. Hij hoort klachten aan van weerszijden. Hij vraagt bij de patronagevereeniging het noodige aan voor uitrusting of gereedschap. Het kostgeld wordt voor de helft betaald door den staat, voor de helft door de gemeente. De taxe is van 10 tot 15 francs per maand. Er is altijd aanbod van pleegouders. Er zijn er ook die het voor niets willen doen. De patronagecommissie heeft overal haar correspondenten en ziet scherp toe op het gezin dat het aanbeveelt. In dit beroep op particuliere krachten onder toezicht van den Staat ligt de groote beteekenis van het Belgische systeem. De regeering kan ook nu reeds, wanneer de ouders dit verzoeken en de kosten voor hun rekening willen nemen, vergunning geven dat het kind in een particulier opleidingsgesticht wordt gebracht, en in het onafgedane wetsontwerp van den minister Le Jeune is de mogelijkheid van plaatsing in particuliere gestichten ruimer gesteld. Bij toeneming van het aantal jeugdige personen voor wie de dwangopvoeding zal worden noodig geacht - wat ook onder een nieuwe regeling bij ons te wachten staat - zullen bijzondere gestichten welkome bondgenooten zijn. Mits natuurlijk de overheid haar oppertoezicht niet uit handen geve. In Engeland zijn de Reformatory schools ook, op een enkele uitzondering na, gestichten van particuliere liefdadigheid, krachtens een ‘vergunning’ van de regeering tot het opnemen van veroordeelde kinderen bevoegd, en berust bij de regeering een werkzame contrôle. Het lag in de bedoeling van den Belgischen minister om in zijn algemeene wet ‘sur la protection de l'enfance’ een der- | |
[pagina 138]
| |
gelijk stelsel mede in te voeren voor door hun ouders verwaarloosde, mishandelde, zedelijk verlaten of te gronde gerichte kinderen, ook al kwamen ze niet tot een strafbaar feit. En de belangrijke vereeniging in onderscheiden Belgische steden om op te komen voor de mishandelde kinderen, de ‘enfants martyrs’, volgt voor haar beschermelingen reeds op een ruim veld van werkzaamheid denzelfden weg van plaatsing en uitbesteding. Maar die vereeniging stuit natuurlijk nog op de ‘ouderlijke macht’ en moet trachten de toestemming te krijgen en te winnen van hen die, al misbruiken ze hun macht op de brutaalste wijze, toch wettelijk van die oppermacht de dragers zijn. Bij de kinderen die, omdat ze strafbare feiten begingen, door den rechter ter beschikking van de regeering werden gesteld, bestaat dit bezwaar niet. Dezen blijven onder de macht van het staatsgezag tot aan hun meerderjarigheid, het 21ste jaar; en die oppervoogdij volgt hen waar ze ook zijn, in een staatsgesticht, of in een gezin. Het is reeds vroeger opgemerkt. De dwangopvoeding onder de hoede van het staatsgezag ontgaat practisch veel bedenkelijks dat anders aan de wettelijke onaantastbaarheid van de ouderlijke macht zou kunnen blijven kleven. Toch niet eens alles. In zoover de dwangopvoeding ophoudt vóór de meerderjarigheid - bij ons is dat niet alleen tegenwoordig zoo, maar zal het omdat eerst de 23jarige meerderjarig is, altijd zoo wezen - blijven altoos na het ontslag uit de dwangopvoeding jaren over waarin dat gezag weer kan ingrijpen, tot schade van den jongen man, meer nog misschien van het meisje, sociaal en moreel. Ook omgekeerd kan het voorkomen dat het misdadig kind al dadelijk vrij aan goedgezinde verwanten toevertrouwd en buiten alle dwangopvoeding gelaten zou kunnen worden, indien maar de ouders rechtens konden worden ontweken. Reeds daarom is het vraagstuk van de behandeling, met name dat van de dwangopvoeding der misdadige jeugd niet afdoende te regelen zonder dat ook het vraagstuk van de ontzetting uit de ouderlijke macht wordt opgelost. Zeker zijn niet alle ouders van kinderen die voor den strafrechter komen, door hun ouders verwaarloosd. Verre van dien. Statistieke cijfers ontbreken hier geheel. En zelfs in de dossiers der behandelde zaken zou iemand die het onderzoeken wilde, niet genoeg diepgaande en volledige gegevens vinden. Er zijn kinderen onder die slacht- | |
[pagina 139]
| |
offers van hun ouders; er zijn ouders onder die slachtoffers van hun kinderen zijn. Hoe de verhouding is, is een studie overwaard. Maar die studie moet nog gemaakt worden. Doch het vraagstuk van de ontzetting der ouderlijke macht reikt veel verder. Er zijn misdadige kinderen die niet verwaarloosd, maar er zijn nog veel meer verwaarloosde kinderen die niet, of ten minste nog niet misdadig zijn. Men vindt daarvan voorbeelden voor het grijpen onder de meisjes, slachtoffers van prostitutie. Dit vraagstuk is een dat niet zoo in het voorbijgaan kan worden gepeild in zijn diepte, zelfs niet eens gemeten in zijn omvang. De uitnemende studie van den heer Levy over ‘Kinderbescherming en ouderlijke macht’ heeft hun die daarin willen doordringen een onschatbaren dienst bewezen. Dit wil ik er alleen hier van zeggen, dat een wetgever als de onze, die drie dingen al deed: die de dwangopvoeding van staatswege voor jeugdige misdadigers erkent, die in zijn strafwet ontzetting uit de ouderlijke macht in zijn straffenstelsel heeft opgenomen, en die in zijn burgerlijke wet ontzetting uit de voogdij mogelijk acht ook waar die voogd de langstlevende der ouders is; dat zulk een wetgever principieel reeds over de helft heen is op den weg die hem naar een volledige en afdoende regeling van de geheele stof leiden moet, en dat, indien hij weigeren mocht verder te gaan, hij inderdaad zich achter woorden verschuilt. | |
IV.Wie voor deze dingen op een toekomst hoopt, ziet uit naar het kabinet van den Minister en naar de parlementszalen der Vertegenwoordiging. Meer nog misschien naar de rechtzalen onzer rechtbanken. Daar zal het zwaartepunt liggen wanneer de rechter eenmaal van de wet de vrijheid heeft gekregen die hem toekomt. Maar daar ligt het zwaartepunt reeds nu. Daar krijgen de bijzondere gevallen hun relief. Hoe scherper de belijning van dat relief, hoe vaster ook bij de wetgevende machten de overtuiging indringt dat hervorming moet worden voorbereid. Maar hoe beter ook nu al, zij het dan onder gebrekkige wetten en terwijl nog met de formule van het zoogenaamde ‘oordeel des onderscheids’ moet worden gerekend, de rechter ten aanzien van beklaagden wier ‘oordeel | |
[pagina 140]
| |
des onderscheids’ hij voor het minst twijfelachtig mag achten, weten kan hoe het best zijn vonnis te wijzen. Voorlichting van den rechter is dus het eerste noodige. Maar een voorlichting in geen enkel opzicht oppervlakkig of in algemeenheden verloopend. Voorlichting, ik zou zeggen, in den modernen zin. Geen détail verwaarloozend dat teekenend kan zijn. Zooals op litterair gebied er een afstand ligt tusschen het werkelijk zien en teekenen en kleuren van onze moderne auteurs en de zoo dikwijls banale en conventioneele beschrijvingen van vroeger. In den modern criminologischen zin dus. Voorlichting omtrent den jongen beklaagde, het gezin waarin hij leeft, de omgeving waarin hij opgroeit, het feit dat hij beging. Een onderzoek naar wat kan worden opgespoord omtrent zijn eigen physieken toestand en zijn afstamming, krankzinnigheid, zenuwlijden, alcoholisme, misdadig leven in ascendentie of in de zijlijn; omtrent zijn ontwikkeling, onderwijs, vakopleiding, schoolbezoek; omtrent zijn werkzaamheden, vroegere en latere, zijn loon en wat daarvan ter eigen beschikking is; omtrent zijn karaktertrekken in de verhoudingen binnen en buitenshuis, bijzondere ondeugden en neigingen; omtrent lectuur, godsdienstige opvattingen en het vervullen van godsdienstplichten; omtrent de talrijkheid van het gezin, de onderlinge verhouding van die er toe behooren, den hygienischen en economischen toestand in dien kring, de zorg der ouders voor het kind, de mate van verwaarloozing, bederf, exploitatie; omtrent woonplaats en omgeving, omgang en vermaken, herbergbezoek, verstandhouding met bekende misdadigers, met prostituées, met opkoopers van gestolen zaken; niet alleen omtrent aard en bedrag van het gestolene, ook omtrent de bestemming waarvoor de opbrengst gebruikt werd en de bijzondere omstandigheden waaronder de daad werd begaan; inlichtingen ook omtrent wat voor den jongen misdadiger zou kunnen worden gedaan, indien misschien verwanten of bekenden of liefdadige instellingen of bijzondere personen zich hebben bereid verklaard de zorg op zich te nemen. Op de wijze als de Belgische ‘comités de défense’ te werk gaan, naar een vaste vragenlijst. Het bijeenbrengen van al die gegevens heeft dan een drievoudige waarde. Voorlichting van den rechter allereerst. Maar behalve dit ligt er, wanneer zij worden bewaard en geordend en het aantal per- | |
[pagina 141]
| |
sonen waarover ze loopen aangroeit, een kostelijk statistisch materiaal in voor wetenschappelijke bestudeering van de criminaliteit en haar oorzaken. En dan voor ieder bijzonder geval een schat van kennis, die noodig zal wezen voor de patronaats-vereeniging of den patroon die op zich neemt den jongen veroordeelde voort te helpen. Voor het zoeken van die gegevens en het brengen daarvan voor den rechter, is slechs één groep personen boven alle andere aangewezen: de advocaten, de verdedigers, de raadslieden. Vooral de jongeren die lust en liefde voor die dingen hebben en sociale werkzaamheid zoeken. Zij hebben in hun wetenschappelijke voorbereiding een grondslag; door hun beroep zijn zij de mannen van vertrouwen; zij hebben het oor van den rechter. Zoo werken de Belgische ‘comités de défense’ die ik reeds noemde en tot welker oprichting de Minister Le Jeune zijn vroegere confrères noodigde. Zij vormen een beperkten kring van werkende leden, een 25-tal. Van elke zaak waarin een jeugdige beklaagde voor de rechtbank komt, wordt aan het comité kennis gegeven, en dit wijst dan een van zijn leden als raadsman aan. De raadsman bezoekt den beklaagde, de ouders, den onderwijzer, den patroon, en tracht op de meest nauwkeurige wijze zijn vragenlijst in te vullen. Zijn inlichtingen brengt hij ter tafel in de vergadering van het comité, dat op gezette dagen bijeenkomt. Daar wordt overlegd wat van den rechter zal worden gevraagd als de zaak dient. Door dat overleg doen de leden hun voordeel met elkaars ervaring en wordt eenheid bewaard in de gedragslijn. Is door den rechter de beslissing gegeven, dan brengt het comité de patronagevereeniging op de hoogte. Veelal zijn de leden zelven ook de patroons. Naar eene werkzaamheid in deze richting ook bij ons behoeft niet gezocht te worden. De stof is er. Onder de leden onzer balies zijn er genoeg die zullen willen. Te Amsterdam zijn wij al aan het voorbereiden van een organisatie bezig. In de vereeniging ‘de jonge balie’ hield ik een voordracht tot uiteenzetting en opwekking en is tot uitvoering van het plan besloten. In de werkzaamheid van het ‘comité voor den rechtsbijstand’ zal dus het zwaartepunt liggen. Maar aan haar wensch ik werkzaamheid in de beide andere genoemde richtingen te verbinden. Een wetenschappelijke werkzaamheid; èn voor de verwerking van het verzamelde materiaal, èn voor de bestudeering | |
[pagina 142]
| |
en bespreking van het geheele vraagstuk der jeugdige criminaliteit, ook van buitenlandsche wetgevingen en schrijvers. Aan die werkzaamheid moet de deelneming natuurlijk ruimer zijn en ook buiten den kring der advocaten gaan; naar ik mij vlei, ook onder de magistraten; ook aan de studenten der universiteit moet zij tot leering wezen. Dan de philantropische werkzaamheid van het patronaat, ook al moet die zich onder de bestaande wetgeving nog beperken tot jeugdige personen die uit gevangenis of rijksopvoeding ontslagen of die door den rechter in vrijheid gelaten zijn. Voor die werkzaamheid zal aan andere philantropische vereenigingen in denzelfden geest de hand worden gereikt en van haar de hand worden gevraagd, en zal een beroep noodig zijn op de hulpvaardigheid van velen. Amsterdam mag als arbeidsveld in deze richting niet onontgonnen blijven. Een groote stad, een universiteitsstad, een zetel van uitgebreide rechtscolleges is daarvoor aangewezen. Tusschen zulk een werkzaamheid en de wetgeving is een wisselwerking te wachten. Zonder wetshervorming zal die werkzaamheid minder nog dan half werk moeten blijven. Maar van die werkzaamheid zal ook een kracht uitgaan die naar wetshervorming drijft. Wie onder gebrekkige wetten de hand aan den ploeg slaat, bereidt het best den akker waarop de betere wetten groeien.
G.A. van Hamel. |
|