De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Een oudsyrische vertaling.In Engeland hielden velen - en onder hen geleerden van den eersten rang - zich onlangs druk bezig met de vaststelling en verklaring van een tekst uit het Evangelie van Mattheus, waarvan kortelings een nieuwe lezing was aan het licht gebracht. Maandschriften en weekbladen hebben, met groote bereidwilligheid, hun kolommen voor de behandeling van deze zaak geopend. Prof. J. Rendel Harris, aan wiens zorg de behartiging van de belangen der palaeografie aan de universiteit te Cambridge is toevertrouwd, was door zijn aandeel in de ontdekking één der eersten, die het groote publiek in kennis konden stellen met het belangrijke geval. Hij deed het in een breed opgezette verhandeling, den lezers van het Novembernommer der Contemporary Review, 1894 : 654-673, aangeboden. Sedert was, tot het laatst van Februari, het vuur niet van de lucht. Om te zwijgen van den Inquirer, den Expositor, en andere weekbladen, de Academy bood, van af den 17en Nov. l.l., week na week aan tal van personen, soms aan drie, vier, vijf te gelijk, de gelegenheid hun gedachten en opmerkingen over het vraagstuk ten beste te geven. Eerzame Nederlanders zullen zich wellicht daarover verbazen, omdat zij zich kwalijk den tijd herinneren, toen men ook ten onzent in ontwikkelde kringen, buiten die der mannen van het vak, belang, zelfs groot belang stelde - ofschoon nooit zóó ernstig, nooit zoo diep gevoeld als onder onze overzeesche buren - in den juist omschreven en juist verklaarden zin van een toevallig ter sprake gekomen bijbeltekst. Wij zouden dan ook hier over de dáár gevoerde debatten hebben gezwegen, indien zij niet zoo bijzonder leerrijk waren voor onze kennis van het Engelsche volk in zijn hoogste, beschaafdste en ontwikkeldste kringen. Welk een belangstelling in het schijnbaar kleine en onbeteekenende, maar waarmede | |
[pagina 89]
| |
desniettemin - 't is alsof men het instinktmatig heeft gevoeld - de hechtheid is gemoeid van één der sluitsteenen van het gebouw der overgeleverde leerstellige overtuiging. Welk een eerbied voor ‘de Schrift’ bij lieden, die toch geen vreemdelingen zijn in de geschiedenis van haar ontstaan. Wat taaie vasthoudendheid aan verouderde begrippen, opvattingen en voorstellingen, naast een benijdenswaardige ruimte van blik en diepte van wetenschappelijk leven. Wat wonderlijk mengsel van soms schier vermakelijk mistasten in het beoordeelen van wat men pleegt aan te zien en te lezen door den bril eener rechtzinnig geachte en als zoodanig hooggehouden kerkelijke overlevering, en de onmiskenbare vruchten van streng doorgevoerde kritiek en veelomvattend weten. De nieuwe lezing, waarvan hier sprake is, geldt Matth. 1 : 16. Zij kwam aan het licht door de ontdekking eener Oudsyrische vertaling van onze, in het Nieuwe Testament opgenomen Evangeliën, waarvan men het voormalig bestaan wel eens had vermoed, doch waarvan het nog aanwezig zijn, zij het ook ‘bedekt met het stof der eeuwen’, tot Februari 1892 voor het vorschend oog der zoekenden naar dergelijke schatten verborgen was gebleven. Toen bevonden zich in het klooster van de Heilige Katharine op den berg Sinaï - de plaats waar Tischendorf een spoedig beroemd geworden handschrift van den geheelen Bijbel in het Grieksch, den zoogenaamden Codex Sinaiticus; waar Rendel Harris vóór enkele jaren den Syrischen tekst van Aristides' Pleitrede; waar zij en anderen, vroeger en later, minder kostbare stukken hebben ontdekt en vanwaar reeds zoo veel belangrijks naar Europa is overgebracht - twee Engelsche dames, Mrs. Agnes Smith Lewis en haar zuster Mrs. James Young Gibson. De welwillende bibliothecaris, want dat was de man, al klinkt die naam wat verheven voor den toenmaligen allerminst kundigen bewaarder van den boekenschat der monniken op den Sinaï, Galaktion, liet haar een aantal Syrische handschriften zien, waaronder één aanstonds de bijzondere aandacht trok van Mrs. Lewis. Het was een vuil, met eeuwenheugend stof bedekt, onooglijk, doch schijn baar zeer oud boek. De bladen waren aan elkander vastgekleefd, doch konden met de vingers worden losgemaakt. Een vetachtige stof, die het schrift hier en daar onleesbaar maakte, liet zich - dank zij de aanwijzing van Galaktion - met behulp van den | |
[pagina 90]
| |
stoom uit een theeketel verwijderen. Het geheel bleek nu te bestaan uit 182 bladen perkament, waarvan één met den omslag, om zoo te zeggen, is vastgegroeid. Zij zijn bij vijftallen van twee verbonden bladen (= één toegevouwen dubbelblad, of vier bladzijden, naar onze manier van spreken), dus in 17 quinternen en één sextern, aan elkaar gehecht. Mrs. Lewis noemt de bladen 8⅝ bij 6¼ (Engelsche) duimen, d.i. 21 ½ bij 15 ½ centimeter, groot. Naar de uitgegeven proeven in lichtdruk zou men zeggen: 13 bij 9 centimeter; maar die afdrukken zijn kleiner dan het oorspronkelijke. Het perkament eenmaal waarschijnlijk sterk, is door den tijd bros geworden, geneigd tot afbrokkelen. De bladzijden zijn aan beide zijden tweemaal beschreven, misschien zelfs nog een keer meer. M.a.w. het boek is wat men noemt een palimpsest. Het perkament heeft meer dan eens als schrijfstof dienst gedaan. Het laatst om het boek in zijn tegenwoordigen vorm in het leven te roepen. Johannes de Kluizenaar van Beth-Mari Kaddish geeft hier, in duidelijk Syrisch schrift, in één kolom van 26 regels op elke bladzijde, uitgezochte verhalen over ‘heilige vrouwen.’ Thecla, een leerling van Paulus; Eugenia, haar broeder Philips en andere mede-martelaren; Pelagia van Antiochië in Syrië; Maria, genaamd Marinus; Euphrosyne van Alexandrië; Onesimus; Drusis en haar mede-getuigen te Antiochië; Barbara van Heliopolis; Maria; Irene; Euphemia, in de nabijheid van Chalcedon ter dood gebracht, onder Trajanus; Sophia en haar drie dochters, de maagden Pistis, Elpis en Agape; Theodosia, en Theodota. Dan volgt een eenigszins omschreven en toegelichte belijdenis van het geloof in de heilige Drieëenheid, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aangekondigd als een Apologie, in het Syrisch met bijgevoegde Engelsche vertaling, opgenomen in de straks te vermelden uitgave, p. VIII-XIV. Voorts het boek van Suzanna; het martelaarschap van Cyprianus den toovenaar en de maagd Justa; een beschrijving van de woningen in het Paradijs; een inhoudsopgave, en een slecht leesbaar onderschrift, waaruit blijkt dat het boek werd voltooid in het jaar 697, waarschijnlijk juister in 778. Doch het waren niet deze Syrische heiligenlevens en het daarbijgevoegde, die Mrs. Lewis in stille verrukking hadden gebracht bij het los en leesbaar maken van de onverwacht haar toevertrouwde bladzijden. Zij had aanstonds gezien dat onder | |
[pagina 91]
| |
en tusschen het jongste schrift een ouder, voor het minst herkenbaar, misschien wel doorloopend leesbaar schuilde. En zij had trachten te lezen; en zij had herkend woorden uit den bijbel, uit onze eerste Evangeliën. Daar was bijkans geen twijfel meer: het onderschrift behoorde tot een oude, wellicht bijzonder oude vertaling in het Syrisch van een deel, zoo niet het geheele Nieuwe Testament. Dra toog zij aan den arbeid, bijgestaan door haar zuster-reisgenoote. Rendel Harris had haar geleerd, hoe men het best een handschrift photografeert. Zij bracht de ontvangen les in toepassing, en spoedde zich eerlang met een 400 kostbare platen naar haar vaderland. Te Cambridge aangekomen, was aanvankelijk ontnuchtering haar loon. De een zag iets, een ander niets van wat zij hoopte dat haar geleerde vrienden met haar zouden weten te ontcijferen. Zelfs Robert L. Bensly, hoogleeraar in het Arabisch en doorkneed in het Syrisch, schudde ongeloovig het hoofd, toen hij de hem aangeboden eerste proeven zag. Maar de volgende waren beter. Mr. F.C. Burkitt herkende in het onderschrift der gephotografeerde bladzijden een Oudsyrische vertaling van de Evangeliën. Bensly viel bij en anderen, die het weten konden, desgelijks. Maar nu was ook spoedig overwogen dat het zóó niet zou gaan, al gelukte het inderdaad voor enkele bladzijden, den waarschijnlijk hoogst belangrijken tekst geheel aan het licht te brengen. Plannen werden beraamd, de noodige maatregelen genomen. Daar trokken onze dames, doch nu vergezeld van de heeren Bensly, Burkitt, beider echtgenooten, en Rendel Harris, andermaal naar het Oosten. De reizigers werden vriendelijk ontvangen op den Sinaï, inzonderheid door Galaktion, die inmiddels abt van het klooster was geworden, en gaarne toestond dat Mrs. Lewis wederom voor eenigen tijd beschikte over het nu kostbaar geworden handschrift. De monniken hadden het boek, tijdens de afwezigheid der dames, een duchtige reinigingskuur doen ondergaan, hetgeen wel aan de netheid van het uiterlijk voorkomen, ook der afzonderlijke bladzijden, maar niet doorloopend aan het schrift ten goede was gekomen. Gelukkig daarom dat Mrs. Lewis bij haar eerste bezoek aanteekeningen gemaakt en lichtdrukken van den tekst genomen had. Een en ander kwam later uitstekend te pas, ook omdat de photografie soms beter kleinigheden doet op- | |
[pagina 92]
| |
merken, die bij inzage van het oorspronkelijke, zelfs door het best geoefende oog, gemakkelijk over het hoofd worden gezien. Voor het oogenblik was slechts de zorg der deskundige heeren, Bensly, Harris en Burkitt, het onderschrift zoo goed mogelijk te ontcijferen, en op nieuw woord na woord, regel na regel, kolom na kolom, bladzijde na bladzijde, op schrift te brengen. Dat dit niet altoos gemakkelijk ging laat zich denken. Op sommige plaatsen was het schrift nog zeer duidelijk te herkennen, doch op andere dermate verbleekt, dat men het zonder gebruik te maken van een ophalend vocht niet kon lezen. Mrs. Lewis bediende zich daarbij, na verkregen verlof, met uitstekend gevolg, van zwavelammonium (hydrosulphide of ammonia), haar tot dit doel aanbevolen door Mr. Scott, Conservator van de handschriften in het Britsch Museum te Londen; en de heeren getroostten zich de onaangename lucht, die dit reagens verspreidde, omdat anders een zesde van de nu overgeschreven woorden onleesbaar zou zijn gebleven. Wederom op andere plaatsen hielp geen inspanning van alle krachten, geen toepassing van eenig kunstmiddel om voor het oog verdwenen schrift weer op te halen. Dáár was het perkament te goed schoongemaakt, te zuiver afgeschrapt, voordat Johannes de Kluizenaar het in gebruik had genomen voor de samenstelling van zijn boek. En dan moest men eindigen met het plaatsen van eenige punten in den tekst, of het openlaten van geheele vakken. In veertig dagen, 8 Febr.-20 Maart 1893, waren de heeren, bijgestaan door de dames, met hun werk op den Sinaï gereed. De vergelijking met de vroeger genomen photografiën en wat overigens nog moest worden gedaan voor de uitgave der zorgvuldig afgeschreven teksten, kon te Cambridge geschieden. Helaas, één der reisgenooten zou aan dien arbeid niet meer deelnemen. Bensly overleed twee dagen na zijn terugkeer in Engeland. Aan de beide andere heeren, Burkitt en Rendel Harris, viel nu de eer te beurt het werk te voltooien. Zij werden daarbij geholpen door Mrs. Lewis, Mr. R.H. Kennett, docent in het Arameesch te Cambridge, en andere geleerden, die geraadpleegd gaarne hun licht lieten schijnen en hun oordeel over de afgeschreven teksten ten beste gaven. Het nieuwe boek kwam van de pers der universiteit te Cambridge, November 1894, onder den titel: The four Gospels in Syriac tran- | |
[pagina 93]
| |
scribed from the sinaitic palimpsest by the late Robert L. Bensly...... and by J. Rendel Harris...... and by F. Crawford Burkitt...... with an Introduction by Agnes Smith Lewis (XLVI + 320 p. 4o. - Sh. 21), weldra gevolgd door een Engelsche vertaling van den gevonden tekst door Mrs. A.S. Lewis: A translation of the four Gospels from the Syriac of the sinaitic Palimpsest (London, Macmillan & Co., 1894. - 268 p. 8o. - Sh. 6). De uitgave van den tekst, waaraan twee facsimilé's naar de photografiën van Mrs. Lewis zijn toegevoegd, mag in meer dan één opzicht worden geprezen. Zij is ordelijk, net, naar het schijnt met zorg bewerkt en, voor het uiterlijk althans, overeenkomstig een onberispelijk plan. De tekst is hier natuurlijk hoofdzaak. Al zouden wij gaarne iets meer hebben vernomen aangaande zijn gesteldheid, vermoedelijke herkomst en geschiedenis tot op den tijd dat het nu herstelde boek, waarschijnlijk in de vijfde eeuw, werd geschreven, wat de Inleiding, met de daarbij gevoegde tabellen, dienaangaande en overigens mededeelt, is belangrijk. De daarachter geplaatste dubbele reeks aanteekeningen, 1o. van J. Rendel Harris p. XXXV-XXXVIII, 2o. van F.C. Burkitt, p. XXXIX-XLVI, is een welkome eerste bijdrage tot mogelijk recht verstand en herstel of verbetering van het niet zonder moeite ontcijferde schrift. Een tweede bijdrage in dien geest gaf onlangs, afgezien van wat de Engelsche geleerden ter loops opmerkten in hun bovenbedoelde artikelen, J. Wellhausen: Der Syrische Evangelienpalimpsest vom Sinai, opgenomen in Nachrichten der K. Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen; Philologisch-historische Klasse, 1895, Heft I. De 318 bladzijden van het hoofdwerk - p. 319 en 320 geven een Addendum en Errata - beantwoorden aan een gelijk getal bladzijden van het boek, de Oudsyrische vertaling van de Evangeliën, waarvan Johannes de Kluizenaar de bladen los en schoon maakte, ten einde ze te kunnen gebruiken voor het door hem ontworpen werk. Van de 318 gingen 34 bladzijden verloren, waarvoor wij nu in de uitgave van Cambridge 17 bladen (= 34 bladzijden) wit vinden. De overige 283 - bl. 1 was niet beschreven - geven terug wat zij oorspronkelijk inhielden, voor zoover men het ten ondergang verwezen schrift heeft kunnen lezen, en | |
[pagina 94]
| |
dat is, de omstandigheden in aanmerking genomen, bijzonder goed. Elke bladzijde heeft, gelijk het oorspronkelijke, twee kolommen en elke kolom een ongelijk aantal regels, 20 à 30. Aan den voet van de gedrukte bladzijden staan de initialen van hem of hen, die voor de ontcijfering van het oude schrift aansprakelijk zijn. Bij het onderzoek zijn nog de volgende bijzonderheden betreffende de geschiedenis van het zoo goed mogelijk herstelde boek aan het licht gekomen. Het moet oorspronkelijk hebben bestaan uit minstens 14 quinternen (= 14 × 20 bladzijden en 3 quaternen (= 3 × 16 bladzijden), of 328 bladzijden, waarvan de eerste 4 en de laatste 6 niet voor de Oudsyrische vertaling van de Evangeliën werden gebruikt. Of zij al dan niet beschreven waren, en zoo ja waarmede, kunnen wij niet zeggen, omdat zij voor ons verloren gingen. Van die 328 bladzijden of 164 bladen perkament heeft Johannes de Kluizenaar 142 bladen gebruikt voor zijn boek, doch niet in de oude volgorde. Wij mogen aannemen dat de losse bladen, na te zijn schoongemaakt, op een hoop lagen en daarvan, bij het vormen van nieuwe quinternen, werden afgenomen, zoodat nu de oude tekst in het nieuwe boek, het boek van Johannes den Kluizenaar, niet geregeld doorloopt van de eene bladzijde op de andere. Een lastig geval voor hen, die zich met de ontcijfering van het oude schrift hadden belast, en terecht vermeden in de gedrukte uitgave. Trouwens, deze wil ons niet het boek van Johannes den Kluizenaar, maar de daarin verborgen Oudsyrische vertaling van de Evangeliën doen kennen. Johannes had niet genoeg aan de door hem gebruikte 142 bladen van dat werk, en bediende zich verder van schoongemaakte bladen perkament, die hadden behoord tot een Griekschen tekst van het Johannes' Evangelie uit de vierde eeuw, en voor het grootste gedeelte tot een Syrisch werk, waarin apokriefe Handelingen van Thomas en anderen voorkwamen. Men heeft niet met voldoende zekerheid kunnen uitmaken, wanneer het herstelde boek geschreven is. Men vermoedt, gelijk ik reeds opmerkte, in de 5e eeuw. Doch een stellige aanwijzing ontbreekt. Aan het slot van Johannes' Evangelie | |
[pagina 95]
| |
leest men het volgende: ‘Hier eindigt het Evangelie der GescheidenenGa naar voetnoot1), vier boeken (of schrijvers): eere aan God en aan zijn Christus en aan zijn Heiligen Geest. Laat ieder die dit leest en hoort en inacht neemt en doet, bidden voor den zondaar die het schreef, dat God zich over hem erbarme, en hem zijn zonden vergeve in beide werelden. Amen en Amen.’ Daarop volgt nog een kolom schrift, dat men helaas niet heeft kunnen ontcijferen, en dat niet onwaarschijnlijk bijzonderheden inhoudt betreffende de geschiedenis van den afgeschreven tekst. Aanvankelijk was men van oordeel dat die tekst, behoudens mogelijke fouten, bij het afschrijven gemaakt, dezelfde zou zijn als die waarvan Cureton in 1858 enkele gedeelten aan het licht heeft gebracht, naar een onvolledig handschrift van de Evangeliën in het Syrisch, ten jare 1842 uit Egypte naar Londen gekomen. Al spoedig evenwel werd de overtuiging gewonnen, dat wij in het Sinaïtisch handschrift veel meer hebben dan een welkome aanvulling van wat Cureton mocht geven, en wel het afschrift eener vertaling die nog ouder is, ja misschien zelfs opklimt tot een goed eind in de tweede eeuw. Zoo o.a. E. Nestle, Theol. Literaturzeitung 1894 N. 25, terwijl J. Wellhausen daarentegen is teruggekeerd naar de meening, dat wij hier ‘trotz mancher Varianten in einzelnen Ausdrücken in der Tat das selbe Buch,’ n.l. het door Cureton ontdekte, voor ons hebben. Volgens dezen geleerde ligt aan beide teksten en aan de Peschito, ondanks de afwijkende lezingen, waardoor zij zich van elkander onderscheiden, één zelfde Grieksche recensie ten grondslag. Hoe dit zij - het laatste woord dienaangaande zal vooreerst nog wel niet worden gesproken - dit schijnt volkomen zeker, dat wij hier kennis maken met een zeer oude Syrische vertaling van de Evangeliën, wellicht ouder, doch minstens de evenknie van de naar Cureton genoemde, en stellig ouder dan de Peschito. Laatstgenoemde is de algemeene of versio vul- | |
[pagina 96]
| |
gata der Syriërs, sedert het einde der derde of het begin der vierde eeuw in gebruik gekomen, en waarschijnlijk de vrucht eener opzettelijk beoogde samensmelting van verschillende oudere Syrische vertalingen, tenzij men geen recht mocht hebben daarvan te spreken, omdat die onderstelde verschillende oudere vertalingen niet anders zijn dan meer en minder sterk gewijzigde afschriften van de oorspronkelijke Oudsyrische vertaling. In dat geval zou de Peschito mogen heeten een tekstrecensie, gemaakt met het oog op de voorhanden afwijkende lezingen en ter vervanging van deze. Hoe men echter ten slotte ook zal oordeelen over het voormalig bestaan van één of van meer dan één Oudsyrische vertaling, reeds nu heeft al wat dien naam mag dragen, groote waarde voor onze kennis van den oorspronkelijken tekst. Immers de oudste handschriften, waaruit wij dezen, den Griekschen tekst van het Nieuwe Testament bezitten, zijn op zijn vroegst omstreeks het jaar 400, volgens velen eerst later gemaakt; en juist in de eerste eeuwen, het meest wellicht in den loop der tweede, is het tekstbederf het ergst geweest. Schier ieder deed destijds wat goed was in zijn oogen. Men vulde aan en wijzigde wat toegevoegd en veranderd scheen te mogen worden, omdat men het elders zóó had gehoord en gelezen, ook wel omdat het aldus beter strookte met de eigen inzichten en opvattingen aangaande de besproken personen en zaken. Het maken van een nieuw afschrift stond dikwerf gelijk met het zorgen voor een ‘tweede, verbeterde uitgave.’ De bewijzen voor de juistheid dezer bewering liggen in de menigte afwijkende lezingen, die wij in de ons overgeleverde handschriften aantreffen; in een vergelijking van den dáár bewaarden tekst met dien, waaraan zich schrijvers uit de 2e, 3e en 4e eeuw blijkbaar hebben gehouden; en niet het minst in een nauwkeurig achtgeven op den tekst, die hoogstwaarschijnlijk aan de tot ons gekomen oudste vertalingen ten grondslag heeft gelegen. Hier staan op den voorgrond, als kostelijke getuigen voor den tekst, die ver achter dien onzer oudste handschriften ligt, de Oudlatijnsche vertaling in het Westen en de Oudsyrische in het Oosten. De laatste kenden wij tot heden uiterst gebrekkig. Zij moest voor de Evangeliën worden afgeleid uit de zoo even genoemde jongere, door om- en bijwerking van de oudere ont- | |
[pagina 97]
| |
stane Peschito en - wat voor den tekst der daarin bewaarde stukken een groot voordeel was - uit de door Cureton bezorgde. Nu kan deze worden vergeleken, althans voor het grootste gedeelte, met de pas aan het licht gebrachte, die van Lewis, en daardoor tevens worden aangevuld. Omgekeerd vullen de door Cureton uitgegeven stukken voor een deel de gapingen aan, die de Oudsyrische vertaling van de Evangeliën naar het Sinaïtisch handschrift voor ons heeft. Niet dat het een geheel bij het ander past. Integendeel - ik mocht het reeds zoo even herinneren - sommigen spreken, zelfs met groote beslistheid, van twee Oudsyrische vertalingen, nu beide ten deele bekend, de eene uit het werk van Cureton, de andere, meer volledig, uit het boek van Johannes den Kluizenaar. Maar, al mocht deze opvatting de juiste zijn, het zijn dan toch beide Oudsyrische vertalingen d.i. overzettingen, die om haar hoogen ouderdom groote beteekenis hebben voor de Nieuw-testamentische tekstkritiek. De laatst ontdekte heeft bijzonder merkwaardige afwijkingen. Stukken, waarvan de oorspronkelijkheid, in den zin van: behoorende tot den tekst van het Evangelie waarin wij ze aantreffen, reeds lang werd betwist, als Marc. 16 : 9-20, Joh. 7 : 53 - 8 : 11, ontbreken hier geheel. Bovendien verzen en woorden, die men op grond van het òf eenparig òf bijna eenparig getuigenis der ouden voor echt placht te houden. Sommige lezingen zijn geheel nieuw. Van deze heeft nog geen zoo zeer de aandacht getrokken, en is misschien inderdaad de treffendste, die waarop ik in het begin dezer bladzijden doelde. Wij zijn gewoon Matth. 1 : 16 te lezen: ‘En Jakob verwekte Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is Jezus die genoemd wordt Christus.’ De Oudsyrische vertaling, naar het Sinaïtisch handschrift, heeft: ‘Jakob verwekte Jozef; Jozef, aan wien de maagd Maria was ten huwelijk gegeven, verwekte Jezus, die genoemd wordt Christus.’ Hier rijst de vraag die sedert November '94 in Engeland zooveler harten in onrust en zooveler pennen in beweging heeft gebracht: welke lezing is de oudste en waarschijnlijk oorspronkelijke? Het onderscheid is niet gering. De eerste doet recht wedervaren aan de onderstelling, dat Jezus, wat wij | |
[pagina 98]
| |
thans noemen: langs bovennatuurlijken weg geboren, en dat hij de zoon is, wel van Maria, maar niet van Jozef. De andere zegt zoo duidelijk mogelijk, dat Jezus in den alledaagschen zin een zoon van Jezus was. Is nu de gewone lezing een vrucht van het streven om den tekst zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de geloofsovertuiging aangaande Jezus, den zoon Gods, zonder tusschenkomst van Jozef geboren uit Maria? Of verraadt de kortelings aan het licht gebrachte lezing de hand van een ongeloovige, die twijfelde aan de hooge afkomst van Jezus Christus, en hem daarom, met een wijziging van den oorspronkelijken tekst, door Mattheus liet aanduiden als zoon van Jozef en Maria? Rechtzinnigen, voor wie het leerstellig geloof de kracht en de waarde heeft van het wetenschappelijk bewijs, beweerden onmiddellijk en zeer beslist het laatste. Zij konden niet aannemen, dat zij zichzelf of de bijbel hen zou hebben bedrogen. Jezus is de zoon, niet van Jozef en Maria, maar van God, hoewel geboren uit Maria. Dat stond voor hen vast. Derhalve, zoo luidde de onontwijkbare slotsom: die er anders over oordeelt en zegt dat Jezus de zoon is van Jozef, hij dwaalt. Zijn lezing kan niet de juiste en moet de jongere zijn, de heillooze vrucht van ketterij. Vrijzinnigen daarentegen, hoewel het geval hen uit den aard der zaak minder warm maakte, vonden het niet onaardig, uit den mond van een zoo ouden getuige de verklaring te hooren, waaraan zij sedert langer of korter, niet meer twijfelden: Jezus had Jozef tot vader, in denzelfden zin als wij allen mogen spreken van onzen vader onder de menschen. De meesten evenwel die deel namen aan het debat begrepen zeer spoedig, dat hier eigenlijk van rechtzinnig of onrechtzinnig geen sprake mocht wezen, omdat het de beantwoording gold van een vraag, waaromtrent alleen op wetenschappelijke gronden kon worden beslist. Hetgeen echter niet wegnam, dat de leerstellige overtuiging, al was men zich daarvan ongetwijfeld niet bewust, telkens om den hoek kwam gluren, en be-beproefde een ernstig woordje mede te spreken. Vermakelijk waren niet zelden de pogingen, waardoor men blijkbaar zocht te ontkomen aan het gedrang tusschen de wetenschappelijke overwegingen ter eener en de oude, allerminst overwonnen leerstellige overtuigingen aangaande de bovennatuurlijke afkomst | |
[pagina 99]
| |
van Jezus en de onfeilbaarheid der Schrift aan de andere zijde. Wellicht de vermakelijkste van alle was die van Mrs. Lewis, de moedige en bekwame reizigster, aan wier volharding en talent wij de ontdekking der besproken Oudsyrische vertaling danken. Rendel Harris, de verdienstelijke mede-uitgever van dat werk, had als goedgeloovig Christen, zonder eenigen omslag of schijn van betoog, den hoogeren ouderdom, de oorspronkelijkheid en de volkomen betrouwbaarheid der gewone lezing aanvaard, terwijl hij zich beijverde aan te toonen, dat de Oudsyrische moet worden gehouden voor een opzettelijk gewijzigde, afkomstig van iemand die, in den geest van Cerinthus of van het adoptianisme, het wondervolle wilde wegnemen uit de verhalen van Jezus' geboorte; Contemp. Review, Nov. 1894. Daarentegen hadden F.C. Conybeare en F.P. Badham reeds hun stem verheven, de eerste zonder Rendel Harris te noemen, de ander onder vermelding van diens naam; Academy, 17 Nov. 1894. Conybeare beproefde de voorstelling, door de Oudsyrische lezing gegeven, in overeenstemming te brengen met hetgeen wij overigens bij Mattheus lezen aangaande Jezus' geboorte uit den heiligen geest. Philo en anderen zouden zijn voorgegaan in de erkenning, dat men tegelijkertijd kan zijn: in het leven gekomen langs bovennatuurlijken weg én ontvangen van den heiligen geest. Men heeft dan zijn ziel of rede van Boven, en al het overige van zijn aardsche ouders. Staan aan deze opvatting de verzen 19 en 20 in den weg, men zie daarin een welmeenende toevoeging van vleeschelijk gezinde lieden, die zich niet konden verheffen tot de voorstelling, dat Jezus was de zoon van Jozef en Maria, en toch ontvangen van den heiligen geest. Badham wilde desgelijks vasthouden aan den gevonden ‘vader’ Jozef én aan de geboorte van Jezus uit de ‘maagd’ Maria en uit heiligen geest. Naar het oordeel van dezen geleerde was Jozef de vader in gewonen zin, doch zonder dit zelf te weten, evenals Maria immers ook tot haar verrassing vernam, dat zij moeder zou worden. De heilige geest is het onpersoonlijk beginsel, dat ons wijst op de werkzaamheid Gods. Zijn zoon moest de Christus zijn, en worden geboren uit een ‘maagd.’ Zoo kon Jezus als de Christus heeten: zoon van de Maagd en van Jozef, geboren uit den heiligen geest. | |
[pagina 100]
| |
Tot toelichting en tot bestrijding van deze denkbeelden is in volgende nommers van de Academy heel wat geschreven. Intusschen had R.H. Charles, van Oxford, aldaar, 1 Dec. 1894, uitvoerig betoogd, dat de Oudsyrische vertaling de oorspronkelijke lezing ongeschonden heeft bewaard, en tevens dat Matth. 1 : 1-17 voor een jongere toevoeging aan het Evangelie moet worden gehouden. Wij mogen in het midden laten of de inlassching geschiedde door Mattheus zelf of, wat waarschijnlijker is, door een laatsten redactor van het werk; indien wij maar erkennen: vs. 1-17 kan niet zijn van dezelfde hand die vs. 18-25 heeft geschreven. Dat laatste stuk, geheel in den geest van het Evangelie en dus zeker niet later daaraan toegevoegd, geeft het verhaal van Jezus' bovennatuurlijke geboorte, uit den heiligen geest, en past dus niet bij de genealogie, vs. 1-17, volgens welke Jezus de zoon van Jozef, en door hem de nakomeling van David en van Abraham was. Ziedaar een verklaring, bijkans geheel naar het hart van Mrs. Lewis. Bijkans, - want een kleinigheid scheen daaraan nog te ontbreken. Charles had volkomen duidelijk gemaakt, dat de Oudsyrische lezing van Matth. 1 :16 voor de oudste en oorsponkelijke moet worden gehouden, en dat vs. 1-17, met die oude lezing, niet past bij vs. 18-25. Toch was het niet noodig, in vs. 1-17 een latere toevoeging of inlassching te zien. Men kan zich de zaak eenvoudiger denken. De genealogie, meent Mrs. Lewis, maakte, in den ouden vorm, dus met vs. 16 naar de Oudsyrische lezing, deel uit van het oorspronkelijke, in het Hebreeuwsch geschreven Evangelie. Mattheus had haar woordelijk afgeschreven van een register, bewaard in den tempel, sedert den dag toen Maria haar zoon dáár voor het eerst had gebracht, naar Luc. 2 : 22-24. Zij was bij die gelegenheid nog te bedeesd om den priesters de bijzonderheden van de bovennatuurlijke geboorte van haar zoon mede te deelen, en liet hem eenvoudig inschrijven als zoon van Jozef. Toen Mattheus zijn Evangelie in het Grieksch overzette en hij inmiddels beter was ingelicht, herstelde hij de fout, die nu dan ook niet meer voorkomt in de Grieksche handschriften van het N.T. In de Oudsyrische vertaling bleef de oude lezing onveranderd staan; Academy, 8 Dec. 1894. Later (Academy, 29 Dec.) vond Mrs. Lewis nog een krachtigen steun voor haar vermoeden in de herinnering van Luc. 2 : 19: | |
[pagina 101]
| |
‘Doch Maria bewaarde al deze dingen’ - wat met haar en met het kind Jezus was geschied - ‘en overwoog ze in haar hart.’ Verbeeld u eens, meent Mrs. Lewis nu, en zij viert voor een wijle den teugel aan haar fantasie, dat Maria eens niet zóó gehandeld en aanstonds alles verteld had. Dan had men òf de geschiedenis niet geloofd, en Jozef was verplicht geweest Maria te verstooten; òf wel men had alles geloovig aangenomen, en de geheele Joodsche natie, wellicht de geheele wereld, zou haar kind onmiddellijk hebben gehuldigd als den Zoon van den Allerhoogste. Er zou, dertig jaar later, geen verzet tegen zijn prediking gekomen en geen kruisiging gevolgd zijn. Het koninkrijk Gods ware, in strijd met zijn wezen, tot ons gekomen met wereldsche pracht en uiterlijk vertoon. Hoe gelukkig dat leugentje in nood van Maria in den tempel: ‘een kind van Jozef, den zoon van Jakob’ enz. enz., waardoor wel is waar een fout sloop in het register, en de oudste lezing van Matth. 1 : 16 later moest worden ‘verbeterd’; maar waardoor dan toch tevens is voorkomen, dat de wereldgeschiedenis, voor 't minst die van het koninkrijk Gods, in 't honderd is geloopen. Ongelukkig evenwel, voor Mrs. Lewis, dat Charles, met alle waardeering van haar op zichzelf ‘mogelijke’ verklaring, meende te moeten opmerken: het register is niet historisch; Academy, 29 Dec. 1894. Maar reeds had haar de aartsdeken Jo. Farrar, van Londen, een kleine vertroosting bereid, door in het eerste nommer van den Expositor 1895, tegenover Conybeare, een lans te breken voor de erkenning van Jezus' bovennatuurlijke geboorte, welk ‘ontzag- en verbazingwekkend geheim’ wel langen tijd verborgen moest blijven, omdat Maria deze dingen aanvankelijk voor zich gehouden, weggelegd had in haar hart.
Wat ten slotte de oorspronkelijke lezing van Matth. 1 : 16 betreft, daaromtrent kan in hoofdzaak geen verschil zijn tusschen hen, wier leerstellige overtuiging niet afhangt van een bijbeltekst, en wier oordeel mitsdien geen gevaar loopt, daardoor te worden gebonden. De Oudsyrische vertaling staat ongetwijfeld dichter dan de gewone tekst bij die oorsponkelijke lezing. Daarop wijst reeds haar gedeeltelijke overeenstemming met andere zeer oude getuigen, waarop men tot voor enkele | |
[pagina 102]
| |
maanden nagenoeg geen acht heeft geslagen: de naar Cureton genoemde Oudsyrische vertaling; meer dan één vorm van de Oudlatijnsche vertaling; de oude Armenische vertaling; een paar bijkans geheel uit het oog verloren Grieksche handschriften; een mededeeling bij Epiphanius over Cerinthus en Carpocrates; een bericht van Origenes, bewaard bij Eusebius, over zekere Ebionieten, voor wie Symmachus in de tweede eeuw een kommentaar op het Evangelie van Mattheus schreef; en een betoog van Irenaeus over de eenheid van den mensch Jezus en Christus. Het is hier de plaats niet, een en ander in bijzonderheden aan te wijzen. Wie daaromtrent wenscht te worden voorgelicht, raadplege het Theologisch Tijdschrift, 1895 : 258-63. Het is trouwens niet eenmaal volstrekt noodig, die oude getuigen - hoe belangrijk hun verklaringen ook mogen wezen - allen éen voor éen te hooren om zich te vergewissen van den betrekkelijk hoogeren ouderdom der lezing, gevolgd in de pas ontdekte Oudsyrische vertaling, boven die van den meest verbreiden tekst. Bovendien kunnen, streng genomen, die getuigen niets meer doen dan de waarheid bevestigen, dat de Oudsyrische vertaling een lezing volgde die òf geheel òf grootendeels ook aan anderen bekend en dus te dezer plaatse wel geen eigen vinding was. Ten slotte moeten toch altijd de afwijkende lezingen, afgezien van de getuigen, tegenover elkander worden gewogen. Doen wij dat in ons geval, dan is het pleit vrij spoedig beslist. Het geslachtregister, ons voorgelegd in Matth. 1 : 1-17, van wien ook afkomstig, werd blijkbaar oorspronkelijk geschreven met de bedoeling om te bewijzen, dat Jezus Christus was ‘de zoon Davids, de zoon Abrahams.’ Dit bewijs werd niet geleverd, en daarmede het geheele register overbodig gemaakt, indien men aanstonds in het 16e vers had gezegd, wat wij nu gewoon zijn dáár te lezen: ‘En Jakob verwekte Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is Jezus die genoemd wordt Christus.’ Veeleer moest dáár geschreven zijn, in aansluiting bij de voorafgaande verzen: ‘En Jacob verwekte Jozef, en Jozef verwekte Jezus (die genoemd wordt) Christus.’ Dan ware het bewijs geleverd voor wie zich bij de onderstelde juistheid van het register zouden willen neerleggen, dat Jezus als zoon van Jozef, den zoon van Jakob enz., ‘de zoon Davids, de zoon Abrahams’ was. Dat hij naar destijds heerschende beschouwingen ook wel dien naam mocht dragen, indien slechts zijn moeder, | |
[pagina 103]
| |
Maria, afkomstig was uit het geslacht van David, is mogelijk, doch doet hier niets ter zake. De schrijver van het geslachtregister wil niet bewijzen dat Maria, maar dat Jozef is gesproten uit den stam Davids. Hij beoogde de Davidische afkomst van Jezus aan te wijzen langs de lijn Jozef. Maar dan ligt ook de gewone tekst van Matth. 1 : 16 zeer ver buiten zijn betoog, terwijl de lezing der Oudsyrische vertaling: ‘Jakob verwekte Jozef; Jozef, aan wien de maagd Maria was ten huwelijk gegeven, verwekte Jezus, die genoemd wordt Christus’, veel dichter daarbij staat. Zij zegt toch zakelijk hetzelfde: Jezus was de zoon van Jozef, den zoon van Jakob, enz. De Evangelist kon het register, dat hij zelf niet had gemaakt, maar gevonden onder de bouwstoffen, waarvan hij zich voor de samenstelling van zijn werk mocht bedienen, niet onveranderd opnemen. Een wijziging was noodzakelijk, met het oog op hetgeen hij vs. 18-25 zou laten volgen. Voor hem toch was Jezus Christus niet slechts ‘de zoon Davids’ in den zin van: gesproten uit het geslacht van Israël's beroemden koning, diens nazaat in letterlijken zin, maar tevens de zoon Gods, in den zin van: langs buitengewonen weg geboren uit Maria, door bemiddeling van den heiligen geest. De vraag blijft nu slechts: wat is waarschijnlijker, dat hij wijzigde in den trant der lezing, gevolgd door de oudste getuigen, of dat hij het deed in den vorm der tegenwoordig meest verbreide lezing, maar die de opneming van het register, natuurlijk onwillekeurig, tot een dwaasheid maakt? Geen oordeelkundige zal aarzelen; en evenmin wanneer de vraag aldus wordt gesteld: wat is waarschijnlijker, dat de lezing, gevolgd door de Oudsyrische vertaling en andere oude getuigen, is ontstaan uit de gewone of, omgekeerd, deze uit gene? In beide gevallen pleit alles - al kan hier daarop niet nader worden ingegaan - voor de erkenning: de Evangelist heeft ongeveer geschreven wat het Sinaïtisch handschrift ons in een Syrische vertaling onder de oogen heeft gebracht. Ik zeg ‘ongeveer’, omdat het niet onmogelijk, zelfs waarschijnlijk is, dat de Oudsyrische vertaler den oorspronkelijken tekst van het Evangelie niet geheel zuiver voor zich gehad, of ietwat gewijzigd heeft, of dat de afschrijver van zijn werk, door wien wij hem nu leerden kennen, zich een enkele verandering daarin veroorloofd heeft. Vergelijking met de andere oude getuigen doet mij althans onderstellen, dat de Evangelist wel niet zal hebben | |
[pagina 104]
| |
gesproken van de ‘maagd’ Maria. Die toevoeging schijnt van jongere dagteekening. Doch genoeg om ook leeken te overtuigen van het groot gewicht der door Mrs. Lewis aan het licht gebrachte Oudsyrische vertaling, en hun een blik te gunnen in den belangrijken wetenschappelijken arbeid, verricht door deze geleerde Engelsche en haar wakkere medestanders.
W.C. van Manen. | |
Naschrift.Volgens een mededeeling van Mrs. Lewis, den 17 Maart 1895 verzonden uit Wady Nasb en opgenomen in de Academy van 13 April ll., hebben de dames Lewis en Gibson kortelings bij vernieuwing een maand op den Sinaï doorgebracht, en toen o.a. een nalezing gehouden van den besproken palimpsest. Het is haar bij deze gelegenheid gelukt, omstreeks twaalf honderd regels, waarvan men in 1893 niets kon maken, af te schrijven, en omstreeks duizend regels, toen gebrekkig gelezen, aan te vullen. Bij het nauwkeurig vergelijken van den inmiddels gedrukten tekst met het handschrift, konden eenige fouten worden hersteld. Een en ander door toepassing, ten deele ook door de nawerking, van het bovengenoemde reagens. Later zullen wellicht andermaal kleine ontdekkingen van dien aard kunnen volgen. In hoofdzaak is echter nu alles ontcijferd, behalve hetgeen staat op verworden randen, onder vlekken, wat geheel is weggeschraapt, en wat voorkwam op de zeventien verloren bladen, waarnaar de dames te vergeefs hebben gezocht. Als proeven van belangrijke lezingen, bij het jongste onderzoek van den palimpsest aan het licht gebracht, noemt Mrs. Lewis Joh. 6 : 42. ‘En zij zeiden: is deze niet Jezus Bar-Jozef, wiens vader wij kennen? Hoe zegt hij dan: ik ben nedergedaald van den hemel?’ En Matth. 18 : 19 ‘Wederom zeg ik u: voorzeker indien gij op aarde zult samenstemmen over eenige zaak, gij zult hebben wat gij vraagt van mijn Vader die in de hemelen is.’ De gewone, de ons overgeleverde tekst spreekt op deze plaatsen van Jezus' ‘vader en moeder’; en ‘indien twee van u samenstemmen.’ Eindelijk deelt Mrs. Lewis nog mede, dat de bibliotheek, zeer ten gerieve van de bezoekers, een geheele verandering heeft ondergaan, en dat de besproken palimpsest weldra naar eisch zal worden gebonden. v.M. |
|