De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
De voorstellen der Vereeniging tot vereenvoudiging onzer schrijftaal.Weh dir dass du ein Enkel bist! Dat de vereeniging tot vereenvoudiging onzer schrijftaal zich minder om welluidendheid dan om eenvoud bekommert, blijkt uit hare titulatuur. Nu, het is begrijpelijk. Eufonie is maar eufonie en eenvoud is het kenmerk der waarheid. Dit laatste is, gelijk men weet, een axioma. Een vereenvoudiging der spelling brengt ons zeker eenige schreden dichter bij het ideaal eener ware spelling. En wordt het ideaal wel nooit bereikt, dit ontheft ons niet van de verplichting er althans naar te streven. Een poging in dezen geest is reeds voor jaren gedaan door de Heeren dr. Kollewijn en dr. Buitenrust Hettema. We zullen ons in dit opstel uitsluitend met hen bezighouden en de Vereeniging negeeren: zij gaven den stoot tot de orthografische beweging, zij zijn de leiders, de ziel van alles en dus ook aansprakelijk voor de gedragingen hunner volgelingen. En angstig vraagt thans menig ouderwetsch man, waar dat alles wel heen moet; of de revolutionairen het winnen zullen; en of ‘de Heeren’ daar zooveel kracht zullen ontwikkelen, dat ze het oude systeem, dat eens het nieuwe heette, door hunne verbeterde methode zullen vervangen of ten minste belangrijk wijzigen. Op die vraag durf ik den bejaarden tijdgenoot, alle ouderen van dage de geruststellende verzekering geven dat, als ze zich bezorgd maken binnenkort weder te moeten gaan ‘overspellen’, het vooreerst nog wel zoo'n vaart niet loopen zal. We staan nog aan geen ‘vooravond.’ De Vries en Te Winkel zijn nog niet ‘om.’ Er wordt slechts voorgeslagen. Er | |
[pagina 60]
| |
kan nog heel wat worden afgedongen. Een afslag blijft niet uit. Spelling is een zaak van geven en nemen, van plooien en schikken. Een handig modderaar zal, als de poppen aan 't dansen gaan, meer kans hebben zijn haan te zien koning kraaien dan een consequent rigorist. Het centrum is ten slotte de winnende partij: het verfoeit uitersten. Geen succes hebben de uitvinders van fonkelnieuwe stelsels, waaraan het sedert het optreden der Heeren Kollewijn en Hettema niet ontbroken heeft. Het regende in den laatsten tijd Cadmussen; elk bracht een nieuw letterschrift. De een sloeg o.a. voor de ch te vervangen door gh. Alsof daarmee iets gewonnen ware! want wie te voren met de ch sukkelde, zal dan ook met zijn nieuwbakken gh heel wat te stellen hebben, en zijn volgelingen nog veel meer. Een tweede kwam met acht en veertig letters aandragen teneinde geene enkele ongerijmdheid in schrift te brengen, ‘ofschoon dan nog altijd eenige fijne onderscheidingen zouden worden verwaarloosd.’ Maar hij gaf ons een halve eeuw tijd om ons op die gewenschte uitbreiding des alfabets voor te bereiden. We aanvaarden dat respijt met erkentelijkheid. Een derde wenschte de invoering van à en á, è en é, ò en ó en afschaffing van alle dubbele consonanten. Waarom niet? wie invoert, kan ook uitvoeren! Een vierde.... maar waartoe meer? Inderdaad, die luidjes stellen zich aan, als waren ze uit hoogere sferen te land gekomen te midden van een troep wilden zonder eenige letterkunde en letterkundige beschaving, welke natuurkinderen zich wel is waar verbeelden in den voortijd de boekdrukkunst te hebben uitgevonden, maar nog niet eens de spelkunst verstaan! En wat die heeren wijzen, moeten wij, wilden, prijzen. Maar wij blijven liever wilden en prijzen niet. Wie zijn eigenlijk de ontevredenen, als wier tolken dr. Kollewijn en dr. Hettema het woord voeren? De burgers van de Republiek der Letteren? Maar dezen, die gansche nachten doorwaakt hebben om het zóóver te brengen dat ze een vloeiend vers maken of een leesbaren stijl schrijven, zouden die nog niet eens kunnen spellen? Het vermoeden alleen is reeds beleedigend. De pers dan? Maar een glad en handig redacteur of reporter spot met alle orthografische zwarigheden: hij, de penvoerder bij uitnemendheid zou over een enkele of dubbele e of o vallen? Zulke onderscheidingen maakte hij al in de | |
[pagina 61]
| |
wieg! Het groote publiek eindelijk, de lezenden en schrijvenden van alles en over alles, sukkelt dat? waaruit blijkt zoo iets? uit het debiet der Woordenlijst? Maar ook na de invoering van dr. Kollewijns stelsel zal men zich van een woordenlijst hebben te bedienen. Want de ‘zwarigheden’ (denk aan de ei en ij!) zijn dan nòg niet van de baan. En de eene woordenlijst of de andere, wat maakt dat uit? Maar Diogenes behoeft waarlijk zijn lantaren niet aan te steken. Er bestaat inderdaad, gelijk wij reeds zagen, een spellersbond, een genootschap van malcontenten en sukkelaars, die jaarlijks in de bekende Amsterdamsche restauratie bijeenkomen om aan de besluiten des Bestuurs hun fiat te hechten. De contributie is niet drukkend, wat te meer verwondering baart daar het ledental naar mijne schatting het bescheiden getal van twaalf dozijn stellig niet te boven gaat. Den maatschappelijken werkkring der verbondenen ken ik niet. Men mompelt over zoo iets als onderwijzers. Maar dit ware schandelijk! Een onderwijzer die met zijn spelling niet overweg kan? Wat is dan van zoo'n man te verwachten als leider der sukkelende jeugd? Verbeeld u iemand die zijn brood met danslessen verdienen moet en voorstelt de passen af te schaffen omdat hij stijve knieën heeft. Een doove als muziekonderwijzer is eerder denkbaar. Reeds het feit dat de man met zijn spelling sukkelt, bewijst zonneklaar dat hij niet deugt noch kan deugen voor zijn vak. Klagers van dat slag zijn stellig candidaten die òf afgewezen zijn òf tegen hun examen opzien. De geslaagden en aangestelden verlangen eerder verbetering van traktement dan van spelling. Om hunne onvoldoende bezoldiging noemen ze zichzelve wel eens ‘wetenschappelijke proletariërs.’ En sukkelen wetenschappelijke mannen met de spelling? Welke hoogachting men de gevestigde en misschien als rechtspersoon reeds erkende vereeniging ook moge toedragen, het spreekt van zelf dat het Nederlandsche volk niet den minsten lust kan gevoelen om ter wille van een kleine schare van onbedrevenen eensklaps aan het veranderen te gaan van wat zoo lange jaren bestond en, naar ieder meende, goed vaststond ook. Dat weet men intra parietes ook wel. ‘Och’, zucht men daar, ‘als maar eens een populair auteur, b.v. de Heer Justus van Maurik, onze spelregels wilde volgen!’ O schromelijke onvoorzichtigheid! Deed hij dat, wie zou hem kunnen lezen? Ik | |
[pagina 62]
| |
geloof den Heer Hettema gaarne dat een zevendaagsche training voldoende is om iemand de gewenschte enkelvastheid in het nieuwe systeem te bezorgen. Maar na die week van orthografisch gezwoeg zal de getrainde tot zijn schrik bespeuren niet in staat te zijn uit zijn eigen schrifturen wijs te worden. Schrijven en lezen is niet hetzelfde. We zijn zoo aan onze oude schriftbeelden gewend, dat elke wijziging ons bevreemdt en ingrijpende veranderingen ons geheel van streek brengen. Ik weet het aan mijzelf. Een zin met noch in de plaats van het gebruikelijke nog versta ik eerst verkeerd: hij is noch jong, noch frisch. Wat is hij nu? geen van beide? of beide tegelijk? ik moet nog eens overlezen en word kriegel. De Heer Justus van Maurik nu zal wel zoo wijs wezen te blijven voortgaan met zijn lezers den oudvaderlandschen ‘gullen lach’ af te dwingen, met ze te vermaken en niet te hinderen. Een overgelezen ui is geen ui meer. Bovendien, als hij eens toetrad tot den bond, de vergadering in Kras bezocht en zooveel onbekookts aanhoorde waarmede het Bestuur telken jare manmoedig te worstelen heeft, zou dan......? Hij is immers de auteur van Leuterenburg? Waarlijk, men moet geen slapende leeuwen wakker maken en onzen Justus niet in zijn rechtzinnigen orthografischen dut storen! Men late iemand met zooveel aangeboren snaakschheid stilletjes met vree! Dus, wie zijn, behalve genoemde genootschapsleden, de zij in wier belang wij tot een spellingreform moeten overgaan? Dit zijn, en hier komen we tot de kern van het vraagstuk, dit zijn de nog schoolgaande kinderen, het jonge Holland. Maxima debetur pueris reverentia! Zeker, zeker! Maar wie zijn hier de tobbers? De vluggen? maar die leeren immers alles? De middelmatigen? maar die hebben alleen wat last, wat middelmatigen last? De onbegaafden, de domooren dus? Moeten de feilen van dezen nu worden gemaskeerd? moet door een spelling te verzinnen die het bokkenschieten onmogelijk maakt, de domooren in middelmatigen, de middelmatigen in vluggen worden herschapen? en nog wel alleen in schijn? Moeten de examencommissies zóó worden misleid? Is er grooter boerenbedrog denkbaar? Helaas, helaas! is dan de geheele spellingquestie op de keper beschouwd een schoolquestie? Gaf de last dien de minder begaafde leerling van zeker conventioneel stel van regels onder- | |
[pagina 63]
| |
vindt, den stoot tot de moderne richting? Het heeft er allen schijn van. Het getob op school is van al dien ophef de Alpha en Omega. En in de qualiteit van schoolmannen die het zichzelven en hun discipelen zoo gerieflijk mogelijk willen maken, treden de Heeren Kollewijn en Buitenrust Hettema dan ook in de eerste plaats op. Het overige is bijzaak. En of nu anderen die ook docenten zijn of geweest zijn, hunne ervaring daar tegenoverstellen, plechtig verklaren dat zoo'n kruis op hun schouderen nooit hinderlijk was, dat ze onder den spellinglast nooit gezwoegd of gebogen hebben - zulke tegenwerpingen worden ongeldig verklaard. ‘Hebben die hoogbegaafde voorstanders van 't oude daar nooit iets van gemerkt, er nooit moeite mede gehad? Zoo, zoo! nu anderen dan wel!’ De zaak heeft, als men ziet, twee zijden. De een verteert de verstrekte schoolspijs uitnemend, den ander komt ze op een indigestie te staan. En toch, beiden moeten eten en voordienen; zij hebben geen keus: verandering van menu is niet geoorloofd. Zijn we werkelijk in een impasse? Moeten we ons schikken naar jeugdige sukkelaars? Hoe leeren die zelfde kinderen dan de Engelsche spelling, zou ik vragen? want Engelsch leeren ze toch ook met die bespottelijke gansch verouderde orthografie, waarvan Max Muller getuigde: ‘een kind dat zoo iets leeren kan, kan alles leeren.’ 't Is ook erg! Staat Nebukadnezar, lees Babylon! Wie speelt dat klaar? En dat de volwassen Brit met dat schrift seine liebe Noth hat, getuigt de spellingsport, de spellingbee, welk gezelschapsspel in Nederland onbekend is en er ook geheel misplaatst zou zijn. Want waarlijk onze spelling is zóó moeilijk niet als beweerd wordt; daarom waag ik het de uitspraak van Max Muller om te keeren en te zeggen: een kind dat onze spelling niet leeren kan, kan niets leeren. Welke knaap die in zijn jeugd genoten heeft van de historie van Jonas en zijn walvisch, zal vis kunnen schrijven? Dat grafische beeld van dien walvisch heeft zoo'n indruk op zijn jeugdig brein gemaakt, dat hij eerder geneigd zou zijn de dimensies van het zeemonster te vergrooten en met een wallevisch te komen aanzetten, dan een staartloozen of tot zijn graat afgeknaagden walvis ten papiere te brengen. Hem is geleerd niet voor den klepper te vreezen; hij is mogelijk in de vreeze des Heeren grootgebracht; leest toch al is het maar zijn kinderbijbel of een ander vroom boek; en meent ge nu dat hem een | |
[pagina 64]
| |
de vreze des Heren ooit uit de pen zou willen? Komaan, komaan, Mijne Heeren! overdrijft niet! Laat de jeugd zich maar wat inspanning getroosten en verslapt niet in uw spellingstucht! Wat raken ons ouderen ook die schoolbanken? Non scholae, sed vitae! Juist! Vitae! Wij leven om te leven en hebben de schooljaren reeds achter den rug. Maar hebben we alle partijen reeds gehoord? Hebben wij ook geluisterd naar hen die zwijgen? de stille lijders, de met Jobsgeduld tobbenden, de onderworpenen die liefst geen opzien baren en ‘om geen lief ding’ hun namen in de krant zouden willen zien als leden van den halveguldensbond? die niet eens een kaartje durven oversturen als symbool hunner sympathie? Immers het strekt zeker niet tot aanbeveling openlijk belijdenis te doen van zijn orthografisch onvermogen; goed doet het nooit! Konden we maar eens een volksstemming uitschrijven om hun getalsterkte te weten te komen! Maar die stemming zou met gesloten briefjes of met verzekering der grootste discretie moeten plaats hebben. Als een ijveraar eens honderd biljetten tegelijk in de bus wierp? als het vertrouwde lid der commissie eens klapte? Wij zijn dus in een impasse? We kunnen toch niet alles gaan veranderen om wat domme jongens of onbegaafde pennelikkers die tot hun verdriet het papier moeten zwart maken. En niettemin wenschen we met rechtmatige grieven rekening te houden. En die moeten er toch zijn, want de Heeren Kollewijn en Hettema hebben mogelijk overdreven, maar niet alles verzonnen of gezogen uit hunnen duim. Kan niets gedaan worden om het lijden zoo der kleuters als der kleine luiden die hunne spelnooden hebben, te verzachten? Worden de kleine vischjes niet eens groot en de kleine tobbers eindelijk volwassen sukkelaars die èn nu èn later althans eenige aanspraak hebben op ons medelijden? Heeft de zaak ook geen praktische zijde voor oud en jong beide? Want ons geheele huishouden alleen om der kinderen wil op stelten te zettten, dat is wat veel gevergd. De ouderen, en hierop wees een eminent Duitsch geleerde met het volste recht, de ouderen moet men ook ontzien; ook zij hebben stem in het kapittel; en juist dezen, die in hunne jeugd mogelijk ook geleden hebben, lijden nu op nieuw, als ze gedwongen worden weer op de schoolbanken plaats te nemen en zich in de geheimen van een nieuw Spa-A | |
[pagina 65]
| |
in te werken. Zijn er evenwel punten aan te wijzen die voor oud en jong lastig blijven, ware struikelblokken voor allen zonder onderscheid, dàn kan een herziening groote diensten bewijzen en iedereen gerieven. Maar een spellingreform die te geweldig is, te veel ouds afschaft en nieuws invoert, veroordeelt zichzelve, maakt de bestaande letterkunde voortaan moeilijk leesbaar, speculeert alleen op de toekomst en breekt met het verleden. Dit te veel is in mijne oogen de fout der Heeren Kollewijn en Buitenrust Hettema. Ze zullen dit loochenen. En ik erken gaarne de moeilijkheid hunner positie. De leiders hebben buiten kijf zeker organiseerend talent: ze beschikken reeds over een nu eens meer dan weer minder gedwee legertje van oproerlingen, deserteurs der grande armée. Ze geven zich moeite genoeg om de extrème gauche in bedwang te houden; want deze begeert niet een vinger of wat, maar de geheele hand. Ze weten zeer goed dat te ver gaan de beste zaak bederft. Toch hebben ze m.i. de grenzen van wat redelijkerwijze geeischt en verkregen kon worden, reeds overschreden. Ook vind ik hun vooropzetten der spellingquestie een taktische fout. De grammatica had moeten vóórgaan; de rest is bijzaak en kan wachten. En de vereenvoudiging onzer spraakkunst is hoog noodig; daarmede sukkelt geleerd en ongeleerd. En die brengt ons niet de ‘gapende kloof’ tusschen het heden en het verleden, welke door een gansch ander uiterlijk der schriftbeelden te veel gescheiden worden. De afschaffing der dubbele ee en oo en der ch en van nog meer letters, wat zullen we daarmee winnen? Onder andere dit, antwoordt men ons, dat er heel wat zal uitgewonnen worden op schrijfloonen en zetkosten. Bij alwat menschelijk is! is dit een argument? in een tijd dat de auteurs verhongeren en de zetters werkeloos de straten afloopen, zal men het minimum loon dezer ongelukkigen nog gaan beknibbelen? Wie kan het in de spelling-Kollewijn tot een roman in drie deelen brengen? Neen, alleen een hardvochtig uitgever die per vel en per stuk betaalt en aldus zijn winst berekent, kan zóó iets lijken. Wij achten het beneden onze waardigheid daarover zelfs van gedachten te wisselen. Nogmaals: elke verandering in spellingszaken moet geleidelijk zijn. Vandaar het groote succes van De Vries. Eigenlijk was zijn nieuwe spelling geen nieuwe spelling. Er bestond | |
[pagina 66]
| |
verschil van gevoelen tusschen de parnassiens. De Heliconbewoners en bellettristen waren verdeeld in twee kampen. 't Was vóór Siegenbeek òf vóór Bilderdijk. Juist werd het Woordenboek op het getouw gezet en moest De Vries voor zich een keus doen. En men benoemde hèm, den ervarene; hèm den geleerde; hèm die zelf als redenaar en als stilist schitterde, tot scheidsman, tot leider. Hij stond niet, als zuiver bespiegelend germanist, buiten de Republiek der Letteren; hij was èn taalgeleerde èn artist, derhalve de aangewezen man om een eenheid te vestigen die elk in den grond zijns harten begeerde. Aan zijne uitspraken onderwierp ieder zich volgaarne. En hij had het geluk een Te Winkel naast zich te hebben, als logisch en doctrinair denker den uitnemendsten codificator die te vinden was. Alleen wat systematiseeren was noodig, meer niet. Geen nieuws, maar het overoude, geordend naar een afgerond samenstel van regels, die reeds waren aangenomen òf door de ouderwetsche Siegenbeekers òf door de geestelijke zonen van Vader Bilderdijk. Ziedaar nu de geheele nieuwe spelling. O misleidende naam! Indien werkelijk het nieuwe nieuw was geweest, men had het niet begeerd, het ware met wantrouwen bejegend en eindelijk verworpen. Geen conservatiever wereld dan die der schrijvers, niet wat stof en inhoud, maar voor zoover het den vorm d.i. in één woord: de uiterlijkheden, de étiquette betreft. Begeert gij als auteur niet alleen de onsterfelijkheid maar ook den verganklijken lauwer door den tijdgenoot u op de slapen gedrukt, hou u dan aan 't bestaande; torn zoo weinig mogelijk aan voornoemde zaken. Wilt ge afwijken, bepaal u tot minutieuse grilletjes: bizonder voor bijzonder is althans iets bijzonders en kan gewaagd; maar aesthetiesch, poëtiesch - het is beproefd maar weer opgegeven. In spelling- en taalzaken is de Meester aan het woord, wiens uitspraak alleen geldende kracht heeft en waartegen niemand zich verzetten mag: Meester sprak, αὐτὀϛ ἒφα! Scheld ons vrij de Chineezen van het Westen, maar wees dan ook zoo billijk van te bedenken dat het geheele Westen door zulke Chineezen bewoond wordt. Bij andere volken is het ook zoo; tout comme chez nous: Es rufen die edelsten Mantschu:
Wir wollen keine Constitution,
Wir wollen den Stock, den Kantschu!
| |
[pagina 67]
| |
The proof of the pudding is in the eating of it. En om 't publiek aan het eten te krijgen en na een prompte en civiele bediening dank en loon te verwerven, moet men beginnen met den pudding een smakelijk voorkomen te geven. Men tast anders niet toe en ge blijft met uw baksel zitten. Te veel opeens schaadt, vooral in uiterlijkheden. En Publiek betoont zich tot nog toe afkeerig van het nieuwe gerecht. Publiek is zelfs onredelijk, onhebbelijk en scheldt: vischwijventaal, keukenmeidenhollandsch! Het moest zich schamen! Zullen wij het nu zien te bekeeren? Maar het is zoo hardleersch! Dat eenige mannen van naam, beroemde hoogleeraren, de voorstellen der Heeren onderteekend hebben, verwekte eerst eenige ongerustheid. Maar wat bleek het geval te zijn? - die beroemde mannen veranderen zelve niets in hun gewoon dieet: 't zijn afschaffers die teekenen maar niets afschaffen. O halfheid! O Platonisch Geschwärm waaruit theoretische welwillendheid, maar praktische onverschilligheid spreekt, en dat de heilige zaak meer kwaad dan goed doet. In beginsel dus juist, maar - onuitvoerbaar! aldus concludeert Publiek. Of het gelijk heeft? Dat de Heeren Hervormers te veel op eens willen, heb ik reeds gezegd. En terugtreden kunnen ze niet meer. De banier is opgeheven, het legertje georganiseerd, de oorlog verklaard. Als wij nu eens kapituleerden? wij, de sterksten met hen, de zwaksten! 't Zou waarlijk grootmoedig van ons zijn. We hadden le beau rôle. Dat geparlementeer zou hen in de gelegenheid stellen zich met hunne minderen te verstaan. Ze zouden misschien wat van hunne eischen laten vallen en zonder verlies van één man onder het neerdalen van een kransenregen hunne haardsteden weder willen opzoeken, prat op hun zegepraal en het ingelijfde strookje gronds, en verzadigd van roem; hun annexatielust was voorloopig gestild. Heil dir im Siegerkranz! Maar waarom zouden we ons als lammeren gedragen? ligt niet onze grootste kracht in inertie? zou dat legertje niet vanzelf verloopen, als we ons maar veilig binnen onze wallen houden? Wel mogelijk. Maar wat zouden we daarmee winnen? Ze begeeren ons immers te verlossen uit knellende banden? Is dat betwiste plekje niet eer een last- dan een lustpost voor ons, alles behalve beatos possidentes? Moeten we niet denken aan het qui perd gagne? Laat ons eens zien. Onder- | |
[pagina 68]
| |
zoeken we althans hunne voorstellen. Ze afwijzen kunnen we altoos. Maar voor we hèn aanhooren, moeten we het zelve onder elkander eens zijn. We voeren een spellingkrijg. Wat is spelling? De schriftelijke voorstelling der gesproken taal, van het gehoorde dus. Inderdaad? Maar bedenk het: we leven niet meer in de middeleeuwen! Toen was men nog zoo gelukkig en behartigde de gulden spreuk Spreek gelijk gij schrijft, die ook aan ons armen door die huichelaars van onderwijzers in onze jeugd is voorgehouden en die ons, als we haar wilden toepassen, zooveel strafwerk bezorgde. Spreek gelijk gij schrijft! Niemand waagt het. De tijden van Van Maerlant en zijns gelijken liggen ver achter ons. Paradise lost! Weh dir dass du ein Enkel bist! Waarom zijn we van de natuur afgeweken? - vraag liever: waardoor? Natuurlijk doordat we een letterkunde hebben, doordat we lezen. De schriftelijke opteekening der taal is uiteraard conservatief: scripta manent. Maar laat die om de zooveel jaren herzien, hou de veranderingen der spreektaal bij! Weet gij wat dat beteekent? Dat gij wel aan het herzien zoudt kunnen blijven, want de gesproken taal staat nooit stil. Men herziet daarom alleen als het volstrekt noodig is, als de verschillen te sterk worden. En - dan dient de literatuur van het voorgeslacht ook in dat nieuwe gewaad te worden gestoken, zal ze populair blijven. Bedenk het wel: we lezen veel meer dan we spreken en vlugger ook. Ge moest eens veroordeeld worden alles voor te lezen wat uw oog aan drukinkt opslorpt en ge zoudt zien wat voor strenge straf dat was. Het oog omvademt in een ondeelbaar moment gansche silben en woorden. Ineens worden ze opgenomen en staat het gelezene u voor den geest. Een telegram eerst op zijn dooie gemak te gaan spellen voor men zich over den inhoud verontrust of verheugt - denk eens wat dat zou zijn! Zelfs het voorlezen kost te veel tijd. En wie zich verbeeldt dat hij het gelezene in stilte uitspreekt, in den geest nazegt, dwaalt. De schriftelijke beelden worden onmiddellijk in voorstellingen omgezet. Het is daarmee als met seinen. Op het bekende teeken van den tamboer-majoor volgt een roffel. Welk trommelslager spreekt eerst in stilte het woord roffel uit voor hij de stokken in beweging zet? Het dier visch, de afbeelding van een visch, het samen- | |
[pagina 69]
| |
gestelde letterbeeld v-i-s-c-h - ze verwekken hetzelfde begrip bij ons als de ch-looze klank vis. Daarentegen denkt men bij het zien van v-i-s in de eerste plaats aan het bekende latijnsche woord vis ‘kracht’. En men is verstoord op een schrijver die ons met zoo'n vis = visch van de wijs brengt. We zijn slaven onzer gezichtsgewoonten. Om het zóóver te brengen, hebben we natuurlijk een heelen tijd van vorming noodig gehad. Maar eenmaal zóóver, dat we een heel stel - in den grond der zaak geheel verouderde - seinen of gezichtsbeelden dadelijk in begrippen, in voorstellingen omzetten, verzoeken we ieder die ons wat op het papier heeft mede te deelen, zich aan de conventioneele teekens te houden en ons geen noodeloozen last te bezorgen. - Ziedaar nu het geheim van de stabiliteit der schrijftaal. De klanken veranderen voortdurend, de woordbeelden blijven. Moeten we nu niet om der vaderen wil, om ons eigen gemak blijven bij wat ons is overgeleverd en reeds in de prille jeugd is eingepaukt? òf ons een geheel nieuw seinenboek aanschaffen ter wille van de lieve jeugd en de ouderen die memorieloos zijn op dat punt? Moeten dan de Engelschen die geleerd hebben Nebukadnezar te schrijven en Babylon uit te spreken, voortaan zich zelve aan de schromelijkste abuizen blootstellen door het op eens ‘goed’ te gaan doen? men kan alleen afschaffen wat niemand hindert en heeft te sparen wat ieder noode ontbeert, omdat hij nu eenmaal er mede vertrouwd, er aan gehecht is. Doch genoeg. Welke eischen worden er gedaan? Neen! - nog eens overlegd! Dat ons geweten niet geheel zuiver is, bewijst reeds het feit dat we kennis willen nemen van de nieuwe voorstellen. Zoo we ons verbeeldden volmaakt te spellen, we zouden van de Heeren hoegenaamd niets willen weten. En het feit zelf dat de vurigste voorstander van het gebruikelijke systeem nooit beweerd heeft dat onze spelling en grammatica niet de minste hervorming behoeven, wijst klaarblijkelijk op ‘iets rots’ minder in 't oude Denemarken dan in 't moderne Nederland. Ik ken een zeer talentvol man die een zeer talentvol ‘Onaannemelijk’ de Heeren Kollewijn en Hettema naar het hoofd geslingerd heeft; toch heeft hij eens de verzuchting geslaakt: ‘wie verlost ons van den derden naamval meervoud?’ Bedoeld zijn vormen als den mannen, den kinderen, misschien ook wel den vrouwen. De | |
[pagina 70]
| |
beste raad dien men hem geven kan, luidt niet anders dan zóó: ‘verlos u zelven!’ Niets gemaklijker dan dit. Waarom schrijft ge Den aanwezigen werd medegedeeld, den burgers werd aangezegd of nog wel, o gruwel! den bezoekers werd verzocht enz. enz.? Omdat onze dagbladschrijvers het voorbeeld geven? Maar daarvoor zijn het dan ook doorknede pennehelden voor wie de taal geen geheimen heeft. Een gewoon mensch laat die n weg, behalve in een vlaag van opgewondenheid, als hij zijn Pegasus bestijgt of den hoogeren stijl een offer brengt. Den vrouwen in den derden nv. meerv. is zelfs onbeleefd, der vrouwen afzichtelijk en onjuist beide. Wat moest onze De Vries niet hartelijk lachen om zoo'n den dat eensklaps zoo mijlenhoog de lucht inging terwijl het geheel zoo laagvloersch, ja nog lager was. Schrijf toch aan de, of, als dit niet gaat, enkel de: en als iemand u dan in vertrouwen meedeelt, dat gij niet schijnt te weten wat een derde naamval is, belij dan zonder blozen uw onwetendheid. Hoe kunt gij 't ook weten als de taal zelve het u niet zegt? Wat weet gij b.v. er van of behagen, bevallen, gelieven en nog een aantal soortgelijke werkwoorden een dativus dan wel een accusativus regeeren? Wie kan dat uitmaken? We leven immers anno domini 1895? En of de grammatici dienaangaande hoogwijze lesjes uitdeelen, laat hen praten! Die heeren kunnen elkander zonder glimlachen niet aanzien, juist als de augures van het oude Rome. En die dativus den brengt me nog iets anders te binnen, waarover een recht kluchtig verschil van gevoelen bestaat. De een schrijft het laatste nommer van den Gids, een ander - van Den Gids, een derde - van De Gids, een vierde - van ‘De Gids’. Wie heeft het bij het rechte end? Onze spreektaal beslist niets: niemand spreekt hoofdletters of aanhalingteekens uit, niemand zegt den. In zulk een geval en daar men een keus moet doen, richt men zich veilig naar een taal waarin de eerste en de vierde naamval ook niet onderscheiden worden en tevens de goede smaak en het gezond verstand zich krachtig doen gelden. Wat meent ge dat een Franschman schrijft: le dernier numéro du Temps, Du Temps, de Le Temps of de ‘Le Temps’? Maar dat heb ik u waarlijk niet te vertellen. Ergo schrijft gij......? Maar wij zijn afgedwaald. Doch zooveel hebben we reeds vastgesteld, dat we ons niet moeten aanstellen alsof we reeds | |
[pagina 71]
| |
de volmaaktheid in spelling en grammatica hadden bereikt. Denk maar eens aan de leer der samengestelde substantieven! ik geloof niet dat er veel spellers worden aangetroffen welke die subtiele regels zonder fout kunnen toepassen. ‘Wat nood?’ is ons toegevoegd, ‘dan slaat men een woordenlijst op. Waar een inktstel staat, kan ook een woordenlijst verwacht, desnoods gevorderd worden.’ Zoo is en zij het! en misschien zal een vindingrijk industrieel zich dezen wenk ten nutte maken en hebben we ons eerlang op de verschijning van een woorden-lijst-inktkoker voor te bereiden. Maar toch is het lang niet onverschillig hoeveel keeren onze hand haar schrijfarbeid staakt en de reis naar dat nog lang niet overbodige meubel heen en terug aflegt. Bedenk dat, bid ik u, vóór gij, nu we met den vijand gaan onderhandelen, alles in 't riet stuurt door de fiere spreuk: geen duimbreed van onzen grond, geen steen van onze vestingen! Het is mij juist te doen om u van zekere lastposten te bevrijden. Ook voer ik maar voor de leus het woord als ware ik uw gemachtigde, en wanneer gij mijn vredesvoorwaarden niet begeert te ratificeeren, dan staat u dat immers vrij? Maar om te kunnen parlementeeren moet ik toch den schijn aannemen van een geheel leger achter mij te hebben. En om uw vertrouwen te winnen, deel ik u sub rosa mee, dat ik het in beginsel geheel met de tegenpartij eens ben, maar in de praktijk gansch anders te werk ga. Gij ziet dat ik om mijn beginselloosheid inderdaad de achting van alle weldenkenden verdien. Want beginselloosheid is in spellingszaken geoorloofd, in zekeren zin dure plicht. Wie zich streng aan beginselen wil houden, moet alle beginselen die met elkaar in strijd zijn, afschaffen, en dan blijft er maar één beginsel over: spel gelijk gij spreekt! Dat is dus de fonetische spelling. Men verwarre deze niet, gelijk sommige groote geleerden plegen te doen, met een spelling voor fonetici, het geheimzinnige teekenschrift van de beoefenaars der zoo lastige en pretentieuse klankfysiologie. Men behoeft het staaltje dat dr. Kalff in dezen Gids gaf, maar onder de oogen te krijgen, om terstond in te zien dat zoo iets nooit een volksspelling worden kan. Maar eene orthografie die, zonder zich met allerlei fijnheden af te geven, de gebruikelijke letterteekens en hunne verbindingen behoudt; dus b.v. berust in ui voor een tweeklank die noch u noch i bevat; in | |
[pagina 72]
| |
oe ofschoon hierin noch een o noch e steekt; daarentegen nooit zondigt tegen de uitspraak: geen s of f schrijft, waar een z of v gehoord wordt; geen d met een t verwart; geen onuitspreekbare verbindingen als dt eischt; zulk een spelling is niet alleen mogelijk, maar ze zal zeker eens komen. Het gezond verstand zal het ten laatste winnen. Er is zeker niets moeilijker dan de groote menigte van de allereenvoudigste waarheden te overtuigen en het conventioneele liegen af te leeren. De eeuwige goden mogen, gelijk Heine verzekert, tegen de domheid vergeefs strijden, maar wij menschen niet. Wij leven nog en de eeuwige goden zijn al lang dood. De homo sapiens is geen aartsdomoor; in veel opzichten een onhandelbaar wezen waar het geldt zijn oude, slechte gewoonten af te leggen; een autoriteitsmensch zonder weerga, maar - frappez toujours! hou hem dat ideaal maar steeds voor oogen! als de ure daar is, zal hij u aanhangen en volgen, en trouw ook! Maar de ure is nog niet gekomen! zelfs de Cadmus van wien ik boven gewaagde, gaf ons een halve eeuw tijd. We spreken elkaar dus nader. De eischen der Heeren Kollewijn en Hettema zijn vele. Ze beginnen ons op geheel onnoodige, immers gansch verouderde letterteekens te wijzen en dringen op de afschaffing daarvan aan. Mij dunkt, onredelijk, in beginsel althans, is het zeker niet dat men, waar het doenlijk is, met zijn tijd meegaat en nutteloozen ballast over boord werpt. Ge kent de anecdote van Bismarck als gezant in Petersburg? Hij wandelde eens in de tuinen achter het keizerlijk paleis, toen hij tot zijn groote verbazing een schildwacht zag staan bij een grasperk, waar zoo'n man best gemist kon worden. Nieuwsgierig informeerde hij naar de beteekenis van dien post. Waren dáár soms nihilisten te duchten? Niemand kon hem een afdoend antwoord geven. De schildwacht stond er - omdat daar altijd een schildwacht gestaan had. Echt Russisch. Maar toen eenmaal de nieuwsgierigheid was gaande gemaakt en de zaak ten langen leste den Czaar ter oore kwam, werd er onvermoeid onderzoek gedaan naar de reden van dat wonderlijke geschilder. En ten laatste bleek, dat Keizerin Katharina juist op die plek eens een viooltje had zien bloeien en om te voorkomen dat het geplukt werd, gelast had daar een man op wacht te zetten. En het viooltje verwelkte en de sneeuw viel en de felle vorst kwam en Veilchen ging dood, - maar de post werd niet ingetrokken en een schild- | |
[pagina 73]
| |
wacht zou er zeker nòg staan, als Bismarck niet in een oogenblik van verstrooidheid zich daarover had gelieven te verwonderen. Echt Russisch. Maar wat dunkt u van uwe ch in mensch, wensch, asch, bosch, disch enzoovoort? in dorschen, eischen, heerschen, krijschen enzoovoort? en als sluitletter van alle adjectieven die op een sisklank uitgaan met uitzondering van paars, dras, kras, dwars enzoovoort? Reeds lang vóór Katharina was dat viooltje al dood, in grammatische taal: die letter verstomd, maar nog altoos schildert die eeuwige ch op het graf der overledene. Echt Russisch. Dr. Hoogvliet stak met die ‘stomme letter’ kostelijk den draak en stelde voor dat samengestelde letterteeken (zoo heet zoo'n ding) door een apostrof te vervangen bij wijze van grafmonument: mens', mens'en, dors'en, heers'en enz Maar ik zie toch nog liever een soldaat in uniform dan een grafsteen die ons vertelt, dat de schildwacht begraven is bij een viooltje dat ook dood is. Het zou anders een daad van echt nationalen rouw zijn, maar moeilijk lang vol te houden. Wanneer zou de rouw uit zijn? na hoeveel weken, hoeveel jaren? of totdat de uitvinder het goed vond ons van die verplichting te ontslaan? Neen - wat de ch aangaat to be or not to be that is the question. En ik kan geen enkel argument ten faveure van die stomme vinden dan dit: dat ons de breede schare der adjectieven op sch; denk vooral aan die op -isch welke uitgang dan -ies zou geschreven moeten worden: telegrafies, sarcasties, Russies, poëties, prozaïes! - dat ons die breede bijvoeglijke schare van ch ontdaan te zeer zou ‘opvallen’. Die adjectieven maken een heel aanzienlijk contingent uit; ze komen zooveel voor en ze zien er zoo kaal uit zonder dien sleep! Maar men moet iets over hebben voor de goede zaak. En als we hierin toestemmen, dan kunnen we ten minste stipuleeren dat de h behouden blijve in thans en thee, al is dit laatste de telg van het Zuid-Chineesche woord teei, dat volgens Nederlandsche autoriteiten geen h heeft. Maar ook het Fransch heeft thé, het Duitsch heeft thee en we zijn aan onze Javathee, die we voor Chineesche tee drinken, zoo gewoon! In Godsnaam geen ‘konzekwensie’! Liberaler dan menigeen denk ik over de ert en Kersmis. Reeds Bilderdijk wist zoo smakelijk te verhalen van zijn Amsterdamsche tijdgenooten die zich aan w-looze orreten te goed deden. En ik begrijp de voorliefde voor ertesoep ten volle. Zijn | |
[pagina 74]
| |
er echter hartstochtelijke voorstanders der officieele erwtensoep, laat hen er zich aan te goed doen: die dwaze w zal hun ten laatste slecht bekomen, wanneer allerwegen slechts erten gewild zijn. Ook het door De Vries zoo vurig voorgestane Kerstmis durf ik niet verdedigen; het verleidt tot een verkeerde uitspraak, inzonderheid op den kansel. Dat Kerst daarin ‘Christus’ beteekent, gevoelt niemand meer: wil men volstrekt den zin van het woord verstaanbaar maken, dan schrijve men Christusmis. Zal iemand het wagen? Ook besje is aan te bevelen, omdat een tandelooze bes (reeds bij Weiland!) ons niet geheel onbekend is en een best (denk u het meervoud!) er vrij dwaas uitziet. Daarentegen blijven kistje, lijstje, postje enz. de t behouden, om het verband tusschen verkleinwoord en grondwoord niet te verbreken, alhoewel ook hier de t tusschen s en j ‘stom’ is; een ‘stomme’ die ook door de Heeren Kollewijn en Hettema geëerbiedigd wordt. De likkers! Het jongere geslacht kent dat smaadwoord niet meer: het bestaat zelf geheel uit likkers. Maar meer bejaarden zullen zich zeker nog wel met genoegen herinneren, wanneer althans de booze ouderdom hun taalkundig geheugen niet ganschelijk verstompt heeft, dat onder dien naam werden aangeduid en uitgelachen de vroegere revolutionairen die het waagden, wanneer ze redevoerden of iets voorlazen, het achtervoegsel -lijk als -lik uit te spreken. Dat gold toen voor een bedenkelijken stap, een teeken van letterkundige geavanceerdheid, voor een teugelloosheid die berisping verdiende. Men las toen nog kosteleik, goddeleik, waardigleik, alsmede dageleiks, maandeleiks enz. Ook de ch in menscheleik werd niet verwaarloosd door wie een ‘goede school’ gehad had; op welk voorrecht evenwel niet ieder kon roemen. De geachte Redactie van het jongste systeem maakt aan al de booze lusten eener onnatuurlijke uitspraak voor goed een end, door het achtervoegsel wat lichter te maken; gebiedt ons dus zoowel -lik (dierlik, waarlik) als liks (dageliks, maandeliks) te schrijven. Kinderlik is niet dubbelzinnig, daar het zinverband vanzelf aanwijst of we met een znw. dan wel met een bvn. of bijwoord te doen hebben. Is tegen deze vereenvoudigde spelling redelijkerwijze iets in te brengen? Tot geruststelling van conservatieve gemoederen vermeld ik terloops dat de spelling -lik voor -lijk minstens (of ‘ten minste’) vierhonderd jaar oud is. Wat dr. Kollewijn wil, is dus niet bepaald | |
[pagina 75]
| |
modern. Mij dunkt dat ook huwelik beter te rechtvaardigen is dan huwelijk, dat door verwarring met dit achtervoegsel in de wereld is gekomen. Futiliteiten als Januarie, Februarie, Julie en Junie verdienen de eer eener bespreking niet. De Heeren springen zoo krachtig in de bres voor de ‘eenmaal aangenomen en geijkte schrijfwijs Zierikzee en Venlo,’ dat ze deze vier eigennamen (wat zijn het anders?) gerust hun -i of -ij hadden kunnen laten.Ga naar voetnoot1) En of men voortaan traliën, geniën dan wel tralieën, genieën te spellen hebbe, zal ook weinigen interesseeren: in elk geval doet het mij goed dat de arme auteurs en letterzetters die in futuro zooveel e's en o's zullen derven (zie beneden) thans ten minste door deze nieuwe e's eenigermate worden schadeloos gesteld. De Vries onderscheidde nog géniën en geníéën; maar de Heeren kennen alleen genieën. Ook de aanbevolen vervanging der ph door f zal wel weinig tegenstand vinden. Ten eerste is ze niet nieuw en ten tweede voorkomt ze een zotte uitspraak bij minder ontwikkelden die Jozep en Potograaf zeggen omdat ze door die ph misleid zijn. Ik zelf heb die spelling aangenomen en gevoel dus allerminst lust om te protesteeren. Maar - en hier moet ik een zeer kiesch punt aanroeren, die ee's en oo's die ik zoo smartelijk missen zal en wier gemis me elk stuk, gespeld naar de grondbeginselen der Heeren hervormers, zoo ongenietbaar maakt! Voortaan behelpe men zich, aldus gebieden zij, met ééne o en onderscheide niet langer kolen van koolen, horen van hooren, zogen van zoogen, goed koper van goedkooper en wat niet al! Dàn, en dit is het verschrikkelijkste van alles, dàn schrijve men in open lettergrepen uitsluitend e, niet ee, behalve ‘op 't eind van een woord’. Men bemerkt waar de schoen wringt: men durft ze voor zee, me voor mee niet aan en wil dus den dominee zijn onlatijnsche dubbele e, waarmede De Vries hem zoo mild begiftigde, laten behouden. Het gevolg van dezen maatregel, schier algeheele afschaffing der ee, is een oogverbijsterende overvloed van e's; we zijn daarvan, grof geteld, drie soorten rijk: de | |
[pagina 76]
| |
‘toonlooze’ e in de, den (lidw.), we, ge enz.; de ‘zachtheldere’ e in leven, geven, weten, enz.; de ‘gesloten’ e in den(neboom), kennen, wennen Een ware oäse, een rust voor 't oog is de dubbele of ‘scherpheldere’ ee in bedeelen (naast bedelen), bekeeren, begeeren (juist of onjuist, nil ad rem), regeeren, kameelen, kasteelen enz. enz. De Vries heeft ons een ware weldaad bewezen door den werkwoordelijken uitgang -eeren te verlengen! En nu zouden we een stortvloed van enkele e's krijgen? Mijne Heeren, dit krijgt gij niet gedaan! En wanneer gij zelf om grafische dubbelzinnigheid te vermijden d.i. om ons uit den brand te helpen nu en dan bédelen en bedélen accentueert, dan bewijst gij daarmede dat de ee onmisbaar is, tenzij men een geheel nieuw letterteeken é invoert. En dat doet men zoo niet. De Vries was er zelfs zóó afkeerig van, dat hij het woord zjeu ‘vleeschnat’ ongespeld heeft gelaten en in het Woordenboek niet wilde opnemen. Zoo missen wij veel zjeuigs! En wat de ee aangaat, het oog wil toch ook wat. Dan nog liever aller-wegen ee geschreven en beedelen van bedeelen duidelijk onderscheiden! Maar waarom zouden we niet bij het oude kunnen blijven? Er is reeds genoeg nieuws voorgesteld; en men weet het: vele kleintjes...! We zullen de questie eens wat dieper ophalen. Laten we als voorzichtige lieden aanvangen met ‘wat niet te ontkennen valt.’ Het valt niet te ontkennen dat de ‘scherpe’ ee en oo alleen in open lettergrepen onderscheiden worden van de ‘zachte’: weeken, week; weken, week; hoopen en hopen, hoop! Het is dus onzin te beweren dat dergelijke grafische onderscheidingen altoos noodig zijn om den lezer voor vergissingen te vrijwaren. Want gesloten silben zouden dan ook verschillend geschreven moeten worden. Het valt niet te ontkennen dat de dubbele vocaalspelling dagteekent uit den tijd dat men de scherpe e en o anders dan de zachte uitsprak. Dit onderscheid bestaat niet meer in de gemeenlandsche taal: althans (dit voegen wij hieraan toe om ons de verachting van sommige fonetische Midassen niet op den hals te halen) men is zich niet van zulk eene onderscheiding bewust. Als ik, iets doende, niet weet dat ik het doe, kan ik daarvan natuurlijk niemand verwittigen. Verder weten we, dat genoemd verschil in uitspraak het gevolg was van een verschillenden oorsprong: de zachte e en o | |
[pagina 77]
| |
zijn uit een enkelen klinker, de scherpe ee en oo uit een tweeklank ontstaan. Derhalve: komen in de eerste plaats als onze autoriteiten tot vaststelling van deze grafische verschillen de oude schrijvers in aanmerking uit den goeden ouden tijd, toen men e en ee, o en oo nog duidelijk in de uitspraak onderscheidde; wijken deze autoriteiten onderling af, dàn eerst kunnen ons de nl. tongvallen en de verwante talen van gewichtigen dienst zijn om ons den waren weg te wijzen. Verschillen deze zelve, dan stelle men maar wat vast om in Gods naam tot eenheid te komen. Al geeft men het den grooten Grimm gaarne toe dat deze geheele spellerij ‘geleerd’ is, - het oog wil ook wat, gelijk ik reeds zei. De afschaffing der oo zou in aanmerking kunnen komen; die der ee zou ik zeer betreuren. We hebben helaas reeds vrij wat op te ruimen; waarom hier niet wat gematigdheid betracht om redenen van praktischen aard? Aan de ei en ij durft ook het jongste systeem niet raken: het spare op mijne bede daarnevens de ee. - De vreze des Heren zal menigeen afzichtelijk vinden, die zich onverschillig zal betoonen voor 't verlies der ch in vissen, dorsen, vorsen enz., ja misschien zeggen zal: Pasen hebben we maar eens in 't jaar; dus in vredesnaam maar Pasen! Orthografie is een zaak van gewoonte. Het meest gewone eerbiedige men; wat het minst voorkomt, daarmede kan een vernieuwingsproef gewaagd. Zoo'n onschuldig, duizendmaal gebruikt nog als noch te gaan spellen om de schoolvossige reden dat het ‘een onverbogen woordje’ is, kan alleen iemand invallen, die ‘op beginselen rijdt’ en daarop doordraaft. Duidelijkheidshalve zou men het andere dan met een accent (nòch) moeten voorzien - dus toch onderscheiden! Hou dan maar nog! De voorgestelde regel, dat men in samenstellingen geen n of s schrijven moet, wanneer men in de beschaafde uitspraak die letters niet laat hooren, is zóó eenvoudig dat voor het gewone, alledaagsche afgietsel onzer taal, de praktische ϰοινή, weinig ter aanbeveling daarvan in het midden is te brengen. Maar men eerbiedige den edelen en hoogeren stijl! Als ik menseliefde bij een dichter of een redenaar lees, werp ik het boek weg. Een ordinaire sigaremaker boezemt mij geen belangstelling in; den mensenvriend zou ik ongaarne zonder n geprezen willen zien. | |
[pagina 78]
| |
Waar het eerste lid op den taalkundigen ‘leek’ (om dezen term eens te bezigen nu we zoo recht wetenschappelijk met elkander de zaken behandelen) den indruk maakt van een meervoud, dáár schrijve men de n, omdat men die in 't meervoud ook schrijft, alhoewel de ‘beschaafde uitspraak’ der Nederlanders die het maar tot de IJsellinie gebracht hebben, ook deze n ignoreert. Daar zijn er - allerbeschaafdsten! - die zelfs in hun literaire lezingen en redevoeringen de meervouds-n niet uitspreken. Dat deze nasaal niettemin aan alle nivelleerwoede weerstand biedt, is een gevolg der schrijftaal, en een stille concessie aan de Bovenijselsche Nederlanders. Wie hier van een ‘beschaafde, eensluidende spreektaal’ gewaagt, is onoprecht, om een zacht woord te gebruiken. Dus ook weifeling in sterre- en sterrenkunde, zede- en zedenleer? dus hier een besse- en pereboom ontzien en daarnevens een pruimenboom gedoogd? Och, zouden we dit netelige vraagstuk niet kunnen aanhouden? Waarom, alvorens te beslissen, de vier Redacteurs van ons Woordenboek niet geraadpleegd? Deze wakkere geleerden worden door de Hervormers ganschelijk geïgnoreerd, als gold het nous traiterons chez vous, sur vous, sans vous. Hebben zij, omdat ze als afwezig gedacht worden, deswege ook ongelijk? Zijn het maar echo's van een stem die eens alleen klonk? Is gemeen overleg geen zaak van groote beteekenis om tot eenheid te geraken? Of is men in het kamp der revolutiemannen van de zege der ‘goede zaak’ zóó zeker, dat het uitvaardigen van decreten genoeg zal zijn om den tegenwoordigen staat van zaken te doen eindigen? En hiermede hebben we het gewichtige hoofdstuk der Spelling afgehandeld, met gepasten ernst en degelijke uitvoerigheid. Want wat de orthografie der vreemde woorden aangaat, den voorslag om die in Nederlandsch letterschrift duidelijker te maken dan in hun uitheemsch gewaad - dat doornig vraagstuk: ‘wat is voor den schrijver een vreemd woord? wat niet?’ roer ik liefst niet aan. ‘Vakantsie, doleantsie, polietsie, korrespondentsie, tuigaasje, bagaasje’ zijn onovertroffen staaltjes van de moeilijke kunst om een uitspraak weer te geven die stellig niet die der beschaafden is. Ze veroordeelen zich zelve, en het is de moeite niet waard dienaangaande van gedachten te wisselen. Derhalve rest ons - de vereenvoudigde spraakkunst. | |
[pagina 79]
| |
Ook deze heeft hare min gewichtige punten. Of men in het meervoud dezen en genen, allen, velen moet schrijven, waar die woorden zelfstandig gebezigd worden, dan wel deze en gene, alle, vele vindt misschien alleen een Hollander die de n niet uitspreekt, uitermate belangrijk. De Heeren Kollewijn en Buitenrust Hettema zijn in dezen zeer liberaal en meenen ‘dat beide vormen behooren te worden opgegeven.’ Dit laatste woord is niet overduidelijk, de bedoeling is ‘toegelaten’. Aangezien echter geen enkel argument ten nadeele van de geijkte onderscheiding wordt aangevoerd, kunnen we ons veilig aan het heerschende gebruik houden. Reeds het vraagstuk of men een, geen, mijn, zijn, haar onverbogen moet laten, kan de gemoederen der hardleersche grammatici warm maken. Laat ons den hoogeren stijl laten wat des hoogeren stijls is! Maar in gewoon Nederlandsch zijn zeer stellig de flexielooze vormen aan te bevelen. Eéne vrouw kan dan worden behouden waar het telwoord bedoeld is; een vrouw is 'n vrouw, m.a.w. het onbepaalde lidwoord plus het woord vrouw. Maar het neteligste aller punten is de afschaffing der n in de declinatie der manlijke woorden. Verbeeld u: eerste en derde en vierde naamval enkelvoud uitsluitend: de of die of deze goede koning of stok! 't Is een ware omwenteling en de taal schudt op hare grondvesten. Vergunnen we ons dus een oogenblik van verademing; een kleine verpoozing op het gebied der bespiegeling zal ons goed doen. De groote dichter Heine liep eens onder de Linden te slenteren en te lanterfanten en verkwikte zich aan het heerlijke groen dier fatale dwergen, die de goede Berlijners voor boomen houden en een rechtgeaard Nederlander, als gewend aan wat beters, in den grond zijns harten diep veracht. Voor hem uit liep een echt stuk Berlijnsch proza feminini generis en leidde haar voor frisch groen zeer impressionabelen telg aan de hand. Het kind was verrukt over het heerlijke loover en had de stoutigheid van moeders aandacht daarop te vestigen. Gramstorig diende mama haar lieveling de prozaïsche berisping toe: ‘Was jehen dich die jriene beeme an’. En Heine ergerde zich en teekende zoo iets op. Zoo ergert zich ieder die wat natuurlijk gevoel heeft voor de taal; en dat is toch de levende taal en niet de doode; | |
[pagina 80]
| |
wanneer een pruikerig schoolmeester; en dit geslacht is niet juist binnen de schoolmuren te zoeken, maar ook in alle kringen sterk vertegenwoordigd; minachtend den neus optrekt voor des Lebens grünen, goldnen Baum en zich waarlijk verbeeldt dat de geheele taal uit 24 schrijfteekens bestaat, wier combinaties in alfabetische orde een woordenboek vormen, terwijl de spraakkunst de wetten en regels heeft vast te stellen, volgens welke men schrijven moet op straffe van bij elke afwijking incorrect te worden bevonden. En waagt dan een enthousiast gezegden pruik onder 't oog te brengen, dat wat op 't papier goed staat niet juist daarom 't uitsluitend ware is, dat ook de levende taal hare rechten heeft, die niet miskend mogen worden; dan glimlacht Dorhout en zegt: ‘was jeht dich der jriene Beem dort an?’ De oorzaken van de heerschende onverschilligheid voor het levende element, de exclusieve vereering voor wat eens geleefd heeft maar nu, behalve op het papier, dood is en voor goed dood ook, zijn niet ver te zoeken. Het juist besef der onmogelijkheid eener volkomen gelijkheid van schrijf- en spreektaal onderling: eerste oorzaak. Een halsstarrig vasthouden aan 't vormelijke, omdat men dit voor het wezen der zaak aanziet, zoo hier als elders: tweede oorzaak. De groote geavanceerdheid en afgesletenheid der gesproken taal: derde oorzaak. En een machtiger factor dan al deze drie samen is deze: de Nederlandsche schrijftaal vertegenwoordigt niet alleen een ouder stadium van den Hollandschen tongval, maar ook een veel beperkter gebied dan de thans vigeerende ϰοινή. Reeds in de 17de eeuw vinden we bij onze classieke en minder classieke en geheel onclassieke schrijvers talrijke sporen van het grammatisch verval der tegenwoordige spreektaal. Zulke voorloopers komen uit alle hoeken en gaten te voorschijn, doch domineeren in de deftige literatuur niet. Maar de oude kluchten lezende wanen we vaak onze eigen tijdgenooten te hooren spreken. In de achttiende eeuw had de spreektaal reeds het lage niveau onzer eeuw bereikt. Toen zette men zich aan het vervaardigen van geslachtslijstjes en spraakkunstjes, want de kunsttaal moest worden aangeleerd. Wat heden ten dage als ‘beschaafde spreektaal’ geldt, is feitelijk het vulgaire Hollandsch, dat de taal der fijnere kringen die eens, onder medewerking van niet Hollanders, onze schrijftaal formeerden, verdrongen heeft. De groote menigte is ten | |
[pagina 81]
| |
slotte overal de winnende partij. Zoo zal het Afrikaansch der Boeren in de Transvaal eens de suprematie krijgen boven de nu nog, ook om den Bijbel, aangehouden en gevierde papieren taal; zoo heeft ten onzent de door Vondel als beschaafde omgangstaal aangemerkte ϰοινή der 17de eeuw het afgelegd. De vraag doet zich derhalve voor: wat moet thans als standaardtaal der hoogere kringen gelden, wat niet? wat is beschaafd, wat minder beschaafd, wat onbeschaafd? Scherpe grenzen zijn al weer niet te trekken. Nu eens zal men in een gesprek de geschreven taal meer naderen, dan weer zich gemeenzamer vormen veroorloven. Maar dat er grenzen bestaan, valt niet te loochenen. Het Hollandsch domineert, helaas! Overijselaars en Groningers trachten zich in Holland het uitspreken der slot-n af te wennen. Zij richten zich naar hunne minderen, die het in morfologische destructie verder hebben gebracht. De syncope der d geeft veel woorden een gansch ander aanzien: houden wordt houe, Leiden: Leie, tijden: tije, paden: paaie, baden: baaie, dienstboden: dienzbooie enz. Geen sterveling heeft het nog gewaagd dit springlevend goedje voor de schrijftaal aan te bevelen. De assimilatiezucht is toomeloos: hanschoen, poskantoor, possegel, van soches tossaves, zu 'we? wi' we? la' we! za 'k maar is? dreim, dreim! enz. O Nederlandsche Maagd, gij zijt een ware Mademoiselle Sans-Gêne en helaas te oud voor een kosschool! Als over uwe bekoorlijke lippen in een prestissimo-tempo de guitigste opmerkingen der wijde wereld worden ingestuurd, dan biedt ge zulk een geringen weerstand aan uw fatale zucht om zekere consonanten indistinct uit te spreken, om wat oud en adellijk is en moest medeklinken, juist niet te doen klinken; gij gêneert u zoo bitter weinig dat een vreemdeling die zich in uw boekentaal heeft thuis gewerkt, radeloos is wanneer hij u zijn hulde wil bewijzen. De arme! waagt hij het te spreken ‘als een boek’, hij wordt nog ongenadig uitgelachen op den koop toe! O juffrouw Bato, onverbeterlijk zijt ge zeker, maar ook onverbeterbaar? Helaas, helaas, ik vrees het. En toch zijn we wetenschappelijk gehouden met het groene boompje te dwepen, waarbij we uw ‘beschaafd’ dialect vergeleken hebben. Welnu - we zullen moed scheppen en er tot zekere hoogte genoegen mee nemen. Achteruitgaan, te gaan spreken gelijk men niet meer spreekt, is een onzinnige eisch. Maar we drin- | |
[pagina 82]
| |
gen op zelfbeperking aan, op fonetische zelfbeheersching. Ook de schrijftaal kan hier van heilzamen invloed zijn en is dit reeds vaak: nevens nies en niks wordt veelal niets gehoord. Een concessie aan het schrift. Een triomf van het aesthetisch zelfbedwang. Laten we in die richting voortwerken. De Engelschen zijn door den treurigen staat van hun schrift genoodzaakt geweest een uitspraakleer der beschaafde taal vast te stellen. Een Nederlandsche uitspraakleer zou waarlijk geen overdaad zijn en zeker opwegen tegen een paar dozijn etymologieën en twaalf dozijn klankwetten van de geniaalste soort! Dus weer een wetboek? Neen! een con-sta-teer-boek, een inventaris, waarop zich elk desnoods beroepen kan! Wat geldt nu als beschaafde spreektaal? Wie kan het zeggen! Dit natuurlijk er op los praten zonder acht te geven op wat juist is en wèl luidt doet ons zoo in verrukking staren op het conservatieve schrift met zijn edele, oude - doode taalvormen. De afstand tusschen gesproken en geschreven Nederlandsch wordt met den dag grooter. En zelfs de fijne taal verwildert. De germanist, qua germanist, d.i. als koel waarnemer van het object Taal (corpus vile, helaas!), zie, hij juicht. Hij vorscht er op los. Slaat een Du Bois-Reymond voor Frankrijk na te volgen en een Academie der Deutschen Sprache te stichten, de heeren schudden de geleerde hoofden. Voor alles wetenschap! niet snoeien! laat een Zwaab Schwäbisch, een Beier Bairisch, een Hes Hessisch spreken en schrijven! - Welk een hysterie! ‘Het geklak der Hottentotten kan voor sommige problemen der taalwetenschap belangrijker zijn dan de poëzie van Homerus’, verklaart Max Muller. Ongetwijfeld, maar het zijn er dan ook vraagstukken naar! Niemand loochent de belangwekkendheid van het Haarlemmerdijksch dat in zoetvloeiendheid zeker niet voor het verbrande Dreckwällisch van het oude Hamburg behoeft onder te doen. Maar dat behoort tot het domein der dialectologen. Voor alles het leven, en vóór alles in dat leven, het hoogere en beschaafde. En dit te constateeren, niet te leeren, is ook de taak van de ‘priesters der taalwetenschap.’ Hebben we eenmaal niet ex cathedra, maar na eene geduldige en onvermoeide vorsching vastgesteld wat werkelijk beschaafde spreektaal is; en naar dit standaarddialect richt elk man van smaak zich nolens volens; dàn is de tijd gekomen | |
[pagina 83]
| |
dat aan een algeheele herziening onzer grammatica te denken valt. Nogmaals: spreektaal en schrijftaal, dat is: de alle-daagsche gesprekkentaal en het kunstmiddel tot gedachtenuiting bestemd voor een publiek van beschaafde lezers - lieden bij wie men niet en négligé komt aanloopen maar voor wie men alleen in een gepaste kleeding, die geen plechtgewaad behoeft te zijn, optreedt - die beide kunnen nooit volkomen gelijk zijn. Maar ze zóó uiteen te houden als wij doen, het daarin o! zoo vrije volk der lage landen aan de zee, is uitermate belachelijk; de taaldwang wordt ten slotte ondraaglijk en uitspattingen van de onhebbelijkste soort blijven niet uit. Het levendig besef dat het ten eenenmale hapert aan overeenstemming tusschen woord en schrift, werkt slordigheid in het spreken en onnatuurlijkheid en stijf heid in het schrijven verbazend in de hand. Daarin moet verandering komen! Doch ook hierbij hoede men zich voor al te forsche overgangen. Natura saltus non amat. De ‘papieren taal’ en den ‘papieren stijl’ krijgt men zoo maar in eens niet uit de wereld. Wat heeft die klopjacht op dezelve niet lang geduurd! Men heeft het onbarmhartig afgemaakt - alweer overdrijving! Ook de ‘zesde taal’, gelijk een hooggeleerde spotvogel terecht ons boekenhollandsch noemde als additament voor de vijf talen waarmede onze gymnasiasten gezegend zijn, heeft hare ‘verkregen rechten’ - vooral waar het den woordenschat betreft. Woorden die in de spreektaal zelden of niet voorkomen, om die reden ook nooit meer te schrijven, is weder een van de vele dwaasheden der ultra's onder onze germanisten. Een onderwerp dat ik mij voorstel later nog eens op recht vriendschappelijke wijs met die heeren te behandelen. Het ergerlijk familiare en platte van zulke letterkundige gewrochten is juist gelegen in het angstvallig vermijden van elk woord dat niet dagelijks in onzen mond leeft. De gedachte alleen om in de schrijftaal een nieuw woord in te voeren, doet hunedeler lever reeds schudden! Zouden de Heeren niet eens bij Kluge willen nalezen hoeveel woorden alleen op die wijze algemeen Hoogduitsch geworden zijn? Maar nu, in 's Hemels naam, de conclusie! Wat dan in de eerste plaats afgeschaft, terwijl later nog zooveel volgen kan? Indien ik van advies dienen mag, zou ik aanraden een begin | |
[pagina 84]
| |
te maken met de executie der n's in deN derdeN en vierdeN naamval van het manlijk enkelvoud, die zelfs geen redenaar meer hooren laat; schoolmeesters en pedanten niet te nagesproken. Denk u een akteur die deN bediende gelast deN hoed aan te nemen, deN mantel op te hangen en deN stok in deN standaard te zetten. Ontzettend! - ge staat gereed den man uit te fluiten. Maar de arme moet immers ‘beschaafd’ zijn en zich ‘aan zijn rol’ houden? Daar geeft hij de courant aan een ander met de opmerking dat hij HEM gelezen heeft. In zijn rol staat HAAR; gij weet dat courant vrouwelijk is en wilt weer fluiten. Met welk recht? Moet de man in 't eene geval natuurlijk zijn en in 't andere gemaakt? Dit HEM ontsnapte hem in een vlaag van ‘natuurlijk’ spel; die N's liet hij hooren toen hij optrad en nog niet en train was. Als hij eens altoos natuurlijk zijn mocht? Gij weet toch wat met den Godsdienst gebeurd is hier te lande? Eens was hij manlijk! Toen werd ZIJ vrouwelijk en als troosteresse der lijdende menschheid verheerlijkt. Nu is HIJ weder tot het sterke geslacht teruggebracht en mag alleen als trooster gelden. Is men er minder godsdienstig om geweest of geworden? Och, 't gaat zoo licht dat veranderen. Als we nu eens maar de dingen namen zóó als wij ze vonden? Veranderen behoeven we eigenlijk niets; want wat reeds zoo is, is zoo. En als men met halsstarigheid volhoudt, dat het toch veranderen is, laat u dan leiden door de of den godsdienst en verander! Daarom gelasten ons de Heeren K. en B.H. die N's niet langer te schrijven in den, dien, wien en in de verbuiging onzer adjectieven. En in den grond der zaak hebben ze gelijk. Doch ook hier is het hoogste recht het ergste onrecht. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd - maar men breekt ze ook niet binnen vier en twintig uren af. De eisch is volkomen billijk, dat men op zaaknamen niet meer in strijd met de beschaafde spreektaal van Noord-Nederland (de Vlamingen moeten maar voor zich zelve zorgen!) met een zij terugwijze waar een hij door het gebruik gewettigd, geijkt is. Als collectieven zijn ze reeds vrouwelijk: zoo kookt men thans de visch d.i. de visschen en verklaart dat ze gaar is; een enkele visch is een hij. Waar het gebruik weifelt, kan men het oude geslacht veilig behouden. De algemeene regel is deze: dingen die niet onzijdig zijn, zijn hij's. Waarom althans in | |
[pagina 85]
| |
den gemeenzamen stijl daar niet op gelet? we waren van heel wat getob af. En wat zouden we in den hoogeren stijl verliezen, wanneer men ook hier met den nieuweren tijd medeging? Ik weet het waarlijk niet. Ook voor zaaknamen steeds de in plaats van den te schrijven en de attributieve adjectieven op -e in stede van op -en te doen uitgaan, geloof ik dat aanbevelenswaardig is. Zulk een verlies is ‘winste’. Maar.... de persoonsnamen.... ik durf wezenlijk niet hopen dat de Hervormers daartoe onze natie zullen kunnen overhalen. Zelfs in een gemeenzaam episteltje, in een kattebelletje ‘staat het zoo gek’. En wat gek staat, al is het in den grond der zaak de hoogste wijsheid, krijgt men er niet door! ‘We hebben de dokter over de vloer’. 't Lijkt wel een ‘vrouwelijke’ arts. En onze militairen! Aan de kapitein, aan de kommandant der zeemacht; welk krijgsman zou het wagen zijn meerdere zóó te betitelen? Neen, deze echte manlijke, ik zou haast zeggen: deze echte militaire N zal nog langer leven dan de Heeren denken. Das ewig männliche ziehet uns an! En eindelijk die fatale conclusie: het relatieve die in den accusatief van het masculinum! De militair die een meerdere tot een tweegevecht uitdaagt, wordt gestraft met -; dat is nù nog duidelijk, maar dreigt onder het régime der Heeren Kollewijn en Hettema noodlottig te worden, omdat die ook dien kan zijn: de uitgedaagde kon straf beloopen!!! Immers bij het betrekkelijk vnw. is maar één volgorde der woorden mogelijk: die staat altijd voorop; men heeft geen keuze als in de volzinnen Napoleon sloeg Blücher en Blücher sloeg Napoleon, omdat hier de volgorde der woorden den zin van het geheel bepaalt. Schrijf ik echter Napoleon, die Blücher sloeg en kan die ook dien zijn, dan is alles onduidelijk. Bij zaaknamen zijn zulke vergissingen niet te vreezen. De staf die Mozes boven de Roode zee uitstrekte is toch niet dubbelzinnig? Zijn er echter volzinnen waar het relatief dat op een zaaknaam slaat, uitdrukkelijk als subject of als object moet worden aangewezen, dan - handele men als voorheen. Bij woorden van het vrouwelijk geslacht is men echter altoos in 't onzekere: de dame die de Koningin toesprak; wie voerde nu het woord? Men ziet het: uit het zinverband moet zoo iets blijken en - men zal mij tegenwerpen dat men dan ook bij manlijke persoonanamen den | |
[pagina 86]
| |
lezer noodzaken kan uit genoemd zinverband de bedoeling des schrijvers op te maken. O die gelukkige Engelschen en Franschen met hun logische scheiding van who en whom, qui en que! Ja, de voornaamwoorden maken juist niet de sterke zijde, the great attraction onzer taal uit! In de middeleeuwen zeide men reeds hij loopt, en daarnevens loopti(e); nòg altoos spreekt men zoo. En alleen Multatuli dorst zoo iets schrijven! En 't is, hoop ik, toch niet onbeschaafd? Gij is in de spreektaal iets ongehoords; maar op 't papier zal het nog lang leven. Tegenover zijn meerderen kan men zich met U behelpen, ook al schrijvende; maar brieven met je's, en jij's, en jou's en jullie's of jelui's hebben geen eigenlijk litterair cachet meer. 't Is of men op zijn muilen en in zijn sjamberloek eens komt aanloopen. Het brievenschrijvend publiek gedoogt geen gejou, al wordt een enkelmaal je genadig aangenomen. Publiek heeft ook zijn intuïtie, zijn schrijversinstinct, dat geëerbiedigd, nagevorscht, verklaard en begrepen moet worden. En Publiek beslist! Ja, Publiek beslist! Wien zal het aanhangen? Altijd den man, DEN man dien het vereert, tegen wien het opziet. De Vries en Te Winkel zijn nog niet ‘om’! Pia Memoria! En ik waag het niet eens tot de grande armée van daar straks met vredesvoorslagen terug te keeren als parlementair; ik heb maar zoo terloops te verstaan gegeven hoe ik over de jongste voorstellen denk. Gelukkig de sterveling die niet behoeft te lezen wat ik, als gewaand gemachtigde en onderhandelaar, in de treurige noodzakelijkheid was neder te schrijven! Immers mijn verzoenende stem zal zijn die ‘eens roependen’. Men zal mij, misschien niet ten onrechte, vragen of de voorgestelde afschaffing der ch na de slot-s, het schrappen van de j in den uitgang -lijk, en een paar andere futiliteiten wel de moeite waard zijn om in overweging te worden genomen. Tant de bruit pour une omelette au lard - voor iets dat veel van een misbaksel heeft, omdat de overige voorschriften van het aloude recept toch nog moeten worden gevolgd. En menig briefschrijver zal in zijn vuistje lachen, als hij bij al de drukte die ik maakte bij dat de voor deN, zich te binnen brengt dat hij in zijn gemeenzame epistels zich zoo bitter weinig om die geslachten pleegt te bekreunen en reeds jaren lang gedaan heeft wat ik de vermetelheid had hem als iets splinternieuws aan te bevelen. En de | |
[pagina 87]
| |
Heeren Kollewijn en Hettema zullen zich kostelijk vrolijk maken over mijn kostelijke halfheid, mijn kleinzielig gemodder, mijn angstvallige amendementjes op hun in beknoptheid onovertroffen Wetboek. Met het volste recht! En ik kan daartegenover niets stellen dan een gRimlach. De wereld blijft haar ouden gang gaan. Een heel poosje nog. Totdat op een goeden morgen een boek verschijnt dat ‘époque maakt’, van de hand van een auteur die ook germanist is of een germanist die ook ‘auteurt’. Daarin zal tot elks ontzetting gebroken zijn met het oude stelsel. Dàn volgt een ander door op zijne beurt weer voor te gaan met iets biizonders of biezonders of bezonders. Een derde schaap in wolfskleeren drijft een gansche kudde uit de oude weide. Het hek is van den dam. En dan zal het geschieden dat er scheuring komt en verdeeldheid heerschende zal zijn in het volk dat de penne voert. En als dan de tijden vervuld zijn en de noodkreet ‘eenheid! eenheid!’ alles overstemt, zie dan zal er een man opstaan van naam, van groote kennis en groote gaven, en hij zal zijn de langgewenschte, de vurig verbeide heilaanbrenger en hersteller der verloren tucht. En als gemachtigde van het in congres vergaderde volk der beide Nederlanden zal hij het woord nemen en zeggen: ‘spel niet zus, maar zóó; schrijf niet zóó, maar anders.’ En naar hèm zal men hooren, hèm zal men aanhangen en volgen met groote slaafschheid. En zijn rijk zal heerlijk zijn en langdurig, en zijne roede onbarmhartig neerkomen op al wie hem weerstreeft. En die weerspannig is, zal worden uitgeworpen en afgesneden. Want in de vrije Republiek der Letteren is strenge eenheid van vorm bij alle verscheidenheid van stof en inhoud een hoofd-vereischte, een waar desideratum. Scripta manent. En die eenheid is niet te verkrijgen zonder dat allen bukken voor het gezag van één enkeling, zich krommen onder één juk en sidderen voor de plak en roede des Gevreesden. Zóó is de wereld, zóó zijn zelfs de besten der besten van ons geslacht. 't Is jammer, doodjammer, aber.... Es rufen die edelsten Mantschu:
Wir wollen keine Constitution,
Wir wollen den Stock, den Kantschu!
P.J. Cosijn.
|
|