De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Levend volksrecht.Ga naar voetnoot1)Het tooneel is eene landelijke terechtzitting. Tijd: een goed half duizendtal jaren geleden. Plaats: ergens in opper-, middel-, of neder-Duitschland. Zulk eene terechtzitting kan te genoemder plaats en tijd verschillend karakter dragen. Zoover het aangaat in algemeenheden te spreken over het eindeloos-verbijzonderd mengelmoes, dat men ‘de latere middeleeuwen’ noemt, is nog wellicht het meest te zeggen voor eene drieledige onderscheiding. Daar was, vooreerst, het kerspel- of dorpsgericht: voor hetgeen het platteland nog had bewaard van de oude rechtspleging der Frankische rijksoverheid over zijne vrijgeboren hoevenaars, het orgaan in eersten aanleg.Ga naar voetnoot2) Zijne leiding had de schout, of dorp-graaf, ook wel ‘Heimburg’ genoemd. Zijne bevoegdheid omvatte menigmaal alle geschillen, waarin een vrije | |
[pagina 12]
| |
boer gedaagde was, slechts crimineele rechtspleging (‘de bloedban’) uitgezonderd. Daar was, ten tweede, het grondheerlijk hofgericht, voor de onvrije leenboertjes van een' zelfden ‘genadigen heer’ gelijkbeteekenend als voor de vrije dorpelingen het eerstgenoemde. Hier spande in 's heeren naam zijn ‘meier’ (‘villicûs’) de vierschaar. Als tusschenvorm tusschen dit en het vorige kan men de lagere voogdijgerichten nog vermelden, waar in den kring van de ‘voogdijlieden’ (persoonlijk-vrijen, maar ‘beschermelingen’ van een ‘sticht’ of heer) de ‘ondervoogd’ den stoel innam. En daar was eindelijk het ‘Märkerding’, het gericht voor de gezamenlijke eigenaars eener gemeene mark, hetzij bosch, of weide. Zijn leider was de ‘Obermärker’, in vrije marken de gekozene zijner kornuiten, in andere meest door den heer benoemd. Voor zijne vierschaar kwam niet enkel elk geding, het gebruik der mark betreffende, ook allerlei ‘Markfrevel’, zoodat zelfs tot op zekere hoogte aan het markgericht de bloedban toekwam.Ga naar voetnoot1) Vermits nu uit die drie soorten van boerengerichten eene keus geschieden moet van wat, als typisch ook in hoofdzaak voor de overige, geschilderd worden zal, welaan, laat het een ding van vrije hoevenaars wezen. De kleine wijzigingen, de toetsen en trekjes, waardoor de andere eigenaardig zijn, kunnen dan onder de hand hier en daar worden bijgevoegd. Het is een echt ding, wat onze aandacht vraagt; dat wil zeggen: eene terechtzitting, die op gezette tijden plaats moet grijpen. Vooraf zijn in den vastgestelden vorm de geburen opgeroepen. De vroonbode is huis aan huis gegaan, en thans, ten overvloede, luidt in de hooge morgenlucht de klok. Van alle kanten komen de dinggenooten met of zonder vrouw en kinderen opdagen, de naastbijwonenden te voet langs het ééne of andere kerkpad, de meer verwijderden, volspanners of halfspanners, wagen- of karreboeren, in hun gerij, voortsukkelend langs hobbelige wegen. Het schijnt ditmaal vol te zullen worden op de dingsteê. Gelukkig is er plaats. Want niet binnen vier muren wordt het gericht gespannen. Neen, in de vrije lucht, liefst onder het loofdak van een' boom, een eik somtijds (dat was de rechtsboom in Gelderland bijvoorbeeld en ‘de Graafschap’), maar meestal toch eene linde. Daar, aan de | |
[pagina 13]
| |
oostzij van den stam, ligt de eigenlijke dingplaats, eene vierkante ruimte, 16 voeten lang en breed. In twijfel is zij kenbaar aan de baksteenen, of zwarte kolen, voor alle zekerheid begraven op de hoeken. Maar thans, ter eere van den dag, heeft men met palen en hennipzeelen koorden haar omtuind. Nog is het er stil. De opgekomen boeren immers verzamelen zich aanvankelijk op de dorpsbrink vóór de herberg, waar de heer rechter zijn' intrek heeft genomen. Een korte wachttijd,... daar treedt hij uit de deur, en gaat, omstuwd door de engere groep der schepenen en verder door den ganschen drom gevolgd, naar de afgepaalde ruimte. Hij plaatst zich, daar gekomen, vóór zijn' hoogen zetel, achter de tafel, waarop wellicht een staf, als het zinnebeeld van zijn gezag, is neêrgelegd. Aan zijne zijden zitten de schepenen, veelal twaalf in getal, op lagere, driepootige stoelen. Langs zuid- en noordkant van de omtuinde plek staan banken, waarop straks, als het eigenlijk gedingvoeren begint, zich de partijen kunnen nederzetten. Voorshands echter komt binnen het gespannen touw, behalve rechter en schepenen, slechts de bode. Het gros van de dingplichtige geburen vormt buiten de omheining een' vrij ruimen kring. En nu neemt dan ‘het ding’ een' aanvang. Het is een stuk in drie, somtijds in vier bedrijven van ongelijke lengte; de rechtspraak, zooals wij die zaak verstaan, begint pas met het laatste. Geheel de rest is voorbereiding, waarborg dat alle dingen eerlijk en met orde zullen geschieden. Geene erger misvatting van den geest der middeleeuwen dan die hare duizendvormige versnippering en onderdanigheid voor rechteloosheid aanziet. In de kleinste vrije dorpsgenootschap waren rechten en plichten, zoo van het geheel als van de leden, met zorg, ja, nauwkeurig bepaald. Van een' gelijken rechtszin getuigen zelfs de onvrije verhoudingen. Was daar, éénerzijds, de heer gerechtigd om tallooze diensten te vergen van zijne boeren, zij, omgekeerd, hadden recht erop te staan, dat daarbij steeds de vastgestelde maat in acht genomen werd. En zelven zagen op de handhaving van al dat recht de middeleeuwsche landlieden toe met echt-boersche ergdenkendheid, echt-boerschen behoudszin, echt-boersch geduld. Zij hadden er nu eenmaal voor moeten komen, huis en hof verlaten. Nu waren zij er, en zij hadden den tijd. Den tijd om tegenover elkander, maar vooral tegenover den heer en zijn' plaatsbekleeder zoo die er was, tot de fijnste | |
[pagina 14]
| |
puntjes zich de zekerheid te verschaffen, dat in geen tittel en geen jota hunne van oudsher genoten rechten werden vertreden of verkort. Daartoe diende al aanstonds wat het eerste bedrijf vulde: het onderzoek naar de rechtmatigheid van dezen dingdag. Was voor de opening de juiste tijd gekomen? Eer sedert middernacht het derde van een etmaal was verstreken, m.a.w. vóór omstreeks 8 uur in den morgen, mocht geen begin worden gemaakt. De dingplichtigen moesten een' redelijken tijd hebben om naar de rechtsplaats op te gaan. Voorts: was de plaats, waar men hier zat en stond, wel de ééns voor goed bepaalde? Zoo neen, dan was men immers niet zeker, dat allen die zich hadden opgemaakt ook tegenwoordig waren? En eindelijk: was het opontbod geschied aan ieder in de voorgeschreven vormen? Met een' omslag, die ons, gejaagden, slachtoffers van spoor en telegraaf, vast tureluursch zou maken, moest eerst het bevredigend antwoord op die vragen door de belanghebbenden zelven zijn buiten kijf gesteld. In onveranderlijke formules werden de genoemde punten één voor één door den rechter ter sprake gebracht. In onveranderlijke formules klonk, meestal uit den mond van een' ‘ordeldrager’, ook telkenmale het bescheid. Eerst daarna mocht men het ervoor houden dat, door de schuld der overheid-althans, niet één der opgeroepenen van dezen rechten dingdag was weggebleven. Volgde: het tweede bedrijf: verkondiging van den gerichtsban. Wij zouden dat ‘si parva magnis componere licet’ noemen: de vaststelling van een reglement van orde. Het voor recht erkende ding moest ook naar recht zijn' loop nemen. Zoo gebood dan nu de rechter ‘lust’, d.i. aandachtig luisteren, en verbood hij ‘onlust’, d.w.z. de aandacht afleidend rumoer. Boeten werden door hem gesteld op hetgeen den geregelden gang der zaken storen kon. Zich zelven in de eerste plaats beval hij te blijven zitten op zijn' stoel, behoudens enkel het geval, dat óf een priester met het Heilig Sacrament, óf de gerichtsheer in hoogst eigene persoon, de plaats voorbijkomend, hem tot eerbiedig opstaan noopte. Verder hoorde zich de gansche vergadering het vóórhouden, dat niemand uit- of inliep, wisselde van plaats, opstond, zoo hij zat, neêrzat, zoo hij stond, vooral, dat daar geen ontucht zou wezen of moedwil, geen scheldwoord klinken zou en geen gekijf. Een en ander op poene | |
[pagina 15]
| |
van boeten, die bij de dorpsgerichten meestentijds in gemunt geld -, maar bij de markedingen ook wel in vaste hoeveelheden van voedingsmiddelen, en hoofdzakelijk van bier plachten te zijn begroot. Maar meer dan in één der twee voorgaande lag, waar het voorkwam, in het derde bedrijf de groote waarborg van rechtszekerheid. Dat derde bedrijf zal wel voornamelijk hebben plaats gegrepen in hof-en voogdij-gerichten. Dáár-bovenal scheen wel een onderpand van noode dat de cliënten, schepenen en gericht, door den genadigen heer zouden worden bewaard bij hunne oude en beproefde rechtsgebruiken. Men vergete toch vooral dit ééne niet. Onder allen die daar met den rechter tegenwoordig waren (de schepenen incluis) was misschien geen enkele, waren hoogstens slechts de laatstgenoemden de kunst van lezen en schrijven machtig. Nu zou men dan zoo aanstonds overgaan tot het beslechten van te berde gebrachte rechtsgeschillen, tot het vonnissen over levensvragen voor meer dan één gezin wellicht. Maar wie of wat gaf al dien ongeletterden boeren zekerheid, dat daarbij nu niet telkens steelsgewijze brutale willekeur de plaats innam van hunne welverworven herkomsten? Om dat gevaar te keeren, was er maar één weg. Eer het wezenlijk gedingvoeren begon, moest men vooraf door 's heeren gevolmachtigde nog even in den breede al de rechten hooren bevestigen, den vaderen reeds van oudsher verleend; om te beginnen: die, welke men tegenover den heer-zelven mocht doen gelden; maar dan vervolgens: de overige, waarop men staan mocht onderling. Slechts als die opfrissching van het rechtsgeheugen voorging, was het spannen van de vierschaar ten aanhooren der dinggenooten geene ijdele plichtpleging, geen lastig en zinneloos vertoon. En zoo dan werd (wederom bij wijze van eene tweespraak met vragen van den rechter en antwoorden van een' ‘ordeldrager’) het straks aan te wenden recht nog eerst kort samengevat. Het schijnen vooral zulke het recht samenvattende ‘wijsdommen’ ter inleiding tot het eigenlijke ding te zijn geweest, wat later, hier en ginds op schrift gebracht, het maatschappelijk leven en de rechtsgebruiken van het boerenvolk dier dagen behoed heeft voor vergetelheid. En het is in hoofdzaak het recht dier ‘wijsdommen’, dat, als het toonbeeld van frisch, levend volksrecht, de volgende bladzijden naar den wensch des schrijvers bestemd zijn aan enkele eigenaardigheden te doen | |
[pagina 16]
| |
waardeeren. Om evenwel dat recht ten volle te vertoonen in zijnen samenhang met de dorpsplechtigheid, waaruit het leefde, is het noodig aan de teekening van deze nog één zeer sprekend, één onmisbaar trekje toe te voegen. Het beeld van zulk een landelijk gericht zou maar eene halve waarheid wezen, indien het alleen gewaagde van het steile zwak der deelnemers voor zekere, door den tijd geheiligde, gebruiken. Gelijk de boer nog thans is, was hij toen: steil, hoofdig, ja, dat ook, maar tevens vriend van een' gezelligen dronk, door ruwe scherts gekruid. Nu spreekt het wel van zelf, dat een rechtsdag, waar dikwijls nog al veel werd omgehaald, eene zware proef was voor de kelen en de magen, om nog te zwijgen van de knieën en de lendenen der omstanders. Aan het eind van zulk eene karwei den veelal donkeren tocht naar huis te aanvaarden zonder eene hartsterking, dat was te veel gevergd. Dus werd van zelf de dingdag meestentijds besloten met een vriendschappelijk maal, een drinkgelag in het eind, waar ook de huisgenooten, zoover zij meê de reis hadden gemaakt, allicht een plaatsje vonden. Ja, soms, wanneer er zeer veel werk te doen viel, werd halverweg het ‘ding’ voor eenigen tijd geschorst, opdat men het stoffige keelgat wat mocht smeren. Zoo was ten slotte ‘het nabroodje’ een hoofdpunt op de dagorde. Er waren plaatsen, waar van de opening af het teeken des gezags op 's rechters tafel gemoedelijk werd geflankeerd door brood en kaas. Voor ieder ‘heimaal’, dat de voogd van Ermelo op onze Veluwe leidde, stond ééns voor goed de lijst der spijzen vast, die men den hoogen ambtenaar vóór moest zetten. Zelfs eindigde zoo hier en daar het ‘wijsdom’ met ook de tafelwetten op te nemen. Te Schwarzenheindorf b.v. mocht men den schepenen hunne kroezen zoolang op nieuw volschenken, totdat zij eene duif op het dak niet meer van eene kraai konden onderscheiden. Te Espach liet het ‘wijsdom’ hen nog met pokelen voortgaan, wanneer alreeds twee hunner een' derde niet meer konden hijschen op zijn' wagen. Wie daarentegen in de buurtschap Kobern na het feestmaal... ‘lange woorden sprak’, tracteerde eene week daarna de buren op zijne kosten, tenzij hij, door met goed gevolg de schuld te geven aan de slecht bereide spijzen, zijne boete afwentelde op de keukenknechts. En de lieden van Uffried (om met hen te besluiten) durfden zelfs de ingetogenheid van 's heeren plaatsbekleeder te verden- | |
[pagina 17]
| |
ken. Indien (zoo luidde het in hún tafelrecht) de graaf en zijne knechten in eene stemming kwamen, dat zij zwaard en sporen niet meer konden terugvinden, dan zouden de schepenen hun uit een' hagedoorn nieuwe sporen en van een' hazelaar een nieuw zwaard snijden, ‘und si damit Gott befehlen’.
Voor recht, in zulk een' geestelijken dampkring ontwikkeld en bewaard, past wel geen motto beter dan het bekende ‘Uit het leven voor het leven’. Dat het, trouwens, zelf een levend volksrecht zijn wil, een levend volksrecht in den zin van een, niet enkel door deskundigen te hanteeren, maar liefst van zelf zich vastzettend in het geheugen van Jan Alleman, daarvoor getuigen al terstond de taalvormen, waarin het is vervat. Tientallen van, door de gelijkheid der beginletters als vastgekleefde, woordenparen, bij ons nog dagelijks in gebruik, danken klaarblijkelijk hun ontstaan aan het verklaarbaar streven der oude rechtstaal naar klankverbindingen, die in het gehoor lagen, en dus, ééns vernomen, niet licht meer aan het geheugen ontglipten. Koppelingen als ‘hebben en houden’, ‘weêr en wind’, ‘vriend en vijand’, ‘geld en goed’, ‘huid en hair’, in de oude buurvierscharen vindt men hare eerste sporen. Rijmvormen ook, denk aan het bekende ‘schalten und walten’, zij stammen uit een later levenstijdperk derzelfde landelijke ‘dingen’. En, gelijk met allitereerende of rijmende woordparingen, zoo is het ook met spreuken, die dezelfde klankeigenaardigheden doen hooren. Neemt het beroemde ‘een man een man, een woord een woord’, of andererzijds deze twee min bekende spreukjes: ‘Mann und Weib haben kein gezweites Gut an ihrem Leib’, en ‘Eines Mannes Rede ist keines Mannes Rede. Man soll sie billig hören bede’. Op het eerste vernemen denkt men slechts aan regelen voor een' zedelijk goeden wandel. Toch heeft men hier alweêr met rechtspreuken te doen, met rechtspreuken zelfs van ingrijpende beteekenis, alleen, voor een in schrift onkundig volk hanteerbaar opgemaakt. Er is in die eenvoudige hulpmiddelen ter geheugenversterking, tot zekere hoogte althans, nog iets opzettelijks, iets gewilds. Maar dat is uitzondering. Voor verreweg het grootste deel ligt het geheim, waarom dit recht zoo krachtig leefde, | |
[pagina 18]
| |
juist in het onbedoelde, in de vanzelfheid zijner wording. Voor het volk pasten die wijsdommen bovenal hierom zoo goed, omdat zij voortkwamen uit het volk. Hun is naar vorm en inhoud niets zoo vreemd als schoolschheid. Gij vindt er nergens afgetrokkene begrippen, nergens een onaanschouwelijk ‘caput mortuum’, met zorg gewonnen uit een langzaam proces van ontleding, verdunning der concrete levensbeelden, laat staan dan ergens twee of meer dier bloedelooze dingen gekoppeld tot formules, waardoor gevoel en verbeelding zoo wat even weinig worden toegesproken en geprikkeld als door hare zusters in de hoogere algebra. Veeleer heeft hier alles vorm en kleur. Verhoudingen en toestanden, plichten en bevoegdheden, zij werden kennelijk door die eenvoudige lieden niet slechts gedacht, geconstrueerd, beredeneerd, neen, zij werden door hen in den geest afgebeeld, voorgesteld, gezien, getast, gevoeld, haast even duidelijk en nagenoeg even compleet als zij in het werkelijk leven zich vertoonden. Alweêr is het eerst de taal, wat die karakterschets komt staven. Hoe doet reeds hare woordvorming ons alles zien en tasten! Herinnerd worde aan ‘het zwaard’ en ‘de spille’ met hunne vele samenstellingen, als het teeken voor wat den man toekwam en wat der vrouw. Herinnerd worde al verder aan het ‘Wunschkind’ voor den aangenomen zoon, aan de nog vaak (schoon in een' anderen zin) genoemde ‘doode hand’, aan den ook thans nog hier en daar te welbekenden ‘beer’, die om eene onbetaalde schuld komt brommen. Herinnerd worde ook aan het ruw maar teekenend ‘een' kop kleiner maken’..... Wie telt ze alle, de schilderachtige, de beeldbeitelende woordvormen, door onze ten dingdage opgetogen vaderen het eerst in zwang gebracht? En dan: de wonderbare poësie hunner formulieren! Ach ja, het werd daar straks al opgemerkt: die boertjes waren op hun' rechtsdag nooit gehaast; en wij, wanneer zijn wij het niet? Onzen rechtsgeleerden ten minste ontbreekt de noodige tijd, de gezette kalmte, om daar, waar zij b.v. in wet of vonnis gewag maken van een vaderloos kind, aan iets anders te denken dan aan ‘een tot handelen onbevoegd rechtssubject, in welks onbekwaamheid, gevolg van het wegvallen des natuurlijken vertegenwoordigers, thans door de moeder-voogdes zal behooren te worden voorzien’. Maar de steller van eene plaats in het Friesche landrecht, voor wier dichterlijke inklee- | |
[pagina 19]
| |
ding reeds Grimm onze aandacht vroeg, dacht zich niet enkel die verschrompelde, die bloedelooze ‘juridische entiteit’, hij zag dat beroofde kind in levenden lijve vóór zich, hij stelde zich in zijne plaats, hij gevoelde iets voor zijn' vroegen rouw, en het welde hem uit het hart, als hij dien wees liet klagen, ‘dat zijn vader zoo diep en zoo donker met vier nagelen onder een' eiken plank en onder de aarde lag opgesloten en bedekt’. Ook zij men gedachtig aan den tekst der vonnissen van uitbanning, of van verwijzing tot den strop. ‘Du schuldige mensch’, zoo luidt het in één daaronder, en zijn grondtoon klinkt, slechts met wat onderscheid in de uitwerking, ook elders u tegemoet, ‘ik neem di uit den vrede en doe di in onvrede; ik kondig di eerloos en rechteloos; ik verwijs di ter dode, dyn wyf ter weeuw, dyn kinderen tot weezen. Koning Karels gebod salstu lyden, een' dorren boom salstu ryden; dyn hals wyd ik den wind, dyn lyf den raven, dyn ziel God Almachtig’. Een' tegenhanger uit onzen tijd kunnen wij, God lof! niet daarnaast stellen. Maar indien het kon, hoe kleurloos zou ons arrest met zijn plichtmatig wetsartikel-cijfer niet afsteken tegen den gloed van dat oude gewijsde: half akte, half vloekzang! Wat het dichterlijke woord is voor het oor, dat is voor het oog het zinnebeeld. Zou dan een recht, dus overvloedig in teekenende taal, niet rijk geweest zijn tevens aan beteekenisvolle, plechtige handelingen? Welk eene onmiddellijkheid, b.v., in dezen simpelen vorm (overigens slechts in één der Duitsche landen bekend), dat een jonge man een meisje tot zijne vrouw nam, eenvoudig door, in het bijzijn van getuigen, den mantel, die van zijne schouders golfde, ook om hare leest te slaan! Hoeveel ook in dien anderen, meer verbreiden: het kind dat men tot eigen wilde aannemen, alweder onder de oogen van getuigen, te tillen op de knie! Was voor het vrijverklaren van een' grondhoorige zinrijker handeling denkbaar dan hem los te laten op een' kruisweg, waar hij immers terstond de onbelemmerde keuze had tusschen vier windstreken? En eindelijk: de vele wijzen, waarop de vervreemder van onroerend goed den kooper het recht van eigendom verschafte! Vooreerst (dat was, althans in Duitschland, regel): overgave van een' handschoen, als teeken der tot afweer aller schennis gereede hand. Maar dan daarbij: de aanbieding van het zinnebeeld der zaak: eene graszode, of veenplagge, als het een ongebouwd stuk land -, | |
[pagina 20]
| |
de deurpost, als het een huis -, het klokketouw, of het altaarkleed, als het een kerkgebouw mocht wezen. Langzamerhand mogen die oudere, in hooge mate schilderachtige vormen de plaats hebben geruimd voor het eenvoudiger ‘oplaten met hand en mond’, of wel voor een - ‘met vinger en tong’, dat echter slechts in Saksen inheemsch moet zijn geweest; zelfs daarmeê was alle drastische symboliek nog niet verdwenen. Men stelle zich die twee Saksische partijen op het erf, waarom het te doen was, voor. Beiden heffen de rechterhand omhoog. Wijs- en middelvinger zijn eenigszins gekromd. De duim is onder ringvinger en pink ingeklemd. Dan spreekt de ééne (de vervreemder) een paar plechtstatige woorden, terwijl hij de hand van het voorwerp afwendt. De ander antwoordt even solemneel, maar met de hand naar het object heengekeerd. Zoo was het kort geleden nog in Holstein.Ga naar voetnoot1) En nu plaatse men daartegenover dat bekende artikel uit Napoleons ‘Code Civil’: ‘La propriété des biens s'acquiert et se transmet.... par l'effet des obligations’Ga naar voetnoot2). Ziedaar het contrast van oud en nieuw wel zoo scherp mogelijk getypeerd: zichtbare daden toen, door hare gelukkige keuze opééns een' ganschen tros in het bewustzijn roepend van met haar en ook onderling verbonden en verwante voorstellingen; kortom: geheel de nieuw te vestigen rechtsverhouding als in een enkel beeld bijééngevat; en nu, in stede van dat alles: een wetsartikel, dat den nieuwen toestand, als het noodzakelijk gevolg van zekere afspraak, niet zien, niet proeven en niet tasten -, neen, enkel denken laat. Misschien is er één ander voorbeeld nog, dat in geschiktheid om die tegenstelling duidelijk te kenschetsen althans het vorige evenaart: te weten: de wijzen van maatbepaling, vroegere en latere. De onze wint het zeker in nauwkeurigheid. Onveranderlijke meet- en weegwerktuigen, en dan: cijfers met hunne stellig vaststaande waarden: wat wil men strikter, min betwistbaar of twijfelachtig? Toch: tegenover die winst aan precisie door abstractie staat wel eenig verlies. Wie verlangend is te weten: welk? ga nog eens terug naar onze dingdaghoudende hoevenaars. Zij kenden maten, zij kenden, zoo | |
[pagina 21]
| |
al geene cijfers, dan toch eenvoudige middelen om getallen (niet te groote, voor het minst) zichtbaar uit te drukken, en.... zij versmaadden dat alles. Boven alle dorre exactheid stelden zij eene maatbegrooting, eene maatbepaling zelfs, bij wege van vrij gekozen, zinnelijke voorbeelden; eene, die, hoe onaantastbaar ook wellicht voor elk bepaald geval, nogtans in het algemeen eene zekere speelruimte liet openstaan voor het niet-voorziene, voor verrassingen. ‘Van het Twikkelsche bosch tot Oldenzaal’, zoo geeft eene oude oorkonde ons te lezen, ‘loopt een kateker drie uur over de boomen voort zonder den grond te raken.’ Zou niet die ééne penseelstreek den met de ‘fauna’ van den achterhoek bekenden boer het groote en dichte woud veel duidelijker hebben voor den geest getooverd dan het keurigst uitgecijferde getal van hectaren, aren en centiaren? Doch niet beschrijvend slechts, neen, ook voorschrijvend gaf men aan teekenen boven rekenen de voorkeur. Hoe, b.v., bepaalt het wijsdom van Hausen- en Lämmerspiel de kleinste maat van rechtens mogelijk grondbezit? Eischt het een' lap van minstens zooveel voeten lang en minstens zooveel breed? Och neen, het noemt eene ruimte, groot genoeg, ‘dat er een meisje op een' stoel met drie pooten kan zitten naast eene kinderwieg’. Voorts: welke maat gold, meent ge, in Westfalen voor de breedte van een' bruikbaren noodweg? Ziehier: ‘Een kerkweg, of een noodweg zal zoo wijd zijn, dat er een man kan rijden met een dood lijk op een' wagen, of met eene karn erop, of met eene bruid, en dan aan weêrszij van den wagen eene vrouw kan wandelen, zonder dat haar huik, haar mantel wordt besmet.’ Slechts een bijzondere vorm dier algemeene metingswijze was de veelvuldig voorkomende gewoonte om de maat eener toegezegde schenking of inschikkelijkheid te laten afhangen van de kracht, de kunst, den ijver des begunstigden. Wie kent niet dat zoo spannende verhaal in een van Tolstoi's kleinere werken?Ga naar voetnoot1) Een' jongen man was zooveel gronds toegezegd als hij tusschen zons op- en ondergang kon omloopen. Hij nam den kring steeds wijder, nog steeds wijder, te wijd in het eind. Zou hij het punt van uitgang weêr bereiken, eer de dalende zon was weggedoken achter de kim? Ademloos | |
[pagina 22]
| |
kwam hij nog juist te goeder ure er terug. Toen zonk hij neêr. Hij boette voor zijne hebzucht met zijn leven. Welnu: dat sprookje wortelt in gebeurde dingen. Tot den grauwen vóórtijd behoort de sage aangaande den oorsprong van het heldengeslacht der Guelfen, het verhaal, waarnaar Henrik Eticho's zoon al het land ter leen ontving, dat hij kon omrijden, terwijl de keizer zijne ‘siesta’ genoot. Maar tot zeer alledaagsche afmetingen herleid, vinden wij dezelfde gedachte terug in meer dan één document van onbetwijfelbare echtheid. Aldus het wijsdom van ‘Drei eichen’: ‘Een herder’, bepaalt het, ‘zal zijne schapen en zijne geiten niet verder het bosch in laten gaan, dan tot waar hij, staande aan den zoom, zijn' staf vermag vooruit te slingeren’. Aldus ook het reglement der houtvesterij Schledenhusen. ‘Elk deelgenoot’, ziedaar het bedoelde voorschrift, ‘mag rondom zijn omhaagde erf gaan heiplaggen steken in het gemeene veld; wel te verstaan: tot zoover als hij kans ziet om, schrijlings boven de haag zich plaatsend, een' hamer over het veld te werpen onder het linker been door’. Niet zeldzaam, waarlijk, zijn de staaltjes ten bewijze, dat die zoo frissche kijk op het volle leven bij menig ingewikkeld vraagstuk het rechtsgevoel gaf te beslissen in een' trant, Romeinsche rechtsgeleerdheid niet onwaardig. Onder de fijnste uitspraken van dien aard valle de keus op één uit het landrecht van Westerwolde. Zij werd onder des schrijvers aandacht gebracht door Mr. Fockema Andreae, wiens rijke kennis in het verzamelen der stof voor dit opstel een groot aandeel heeft gehad. Het was eene bepaling aangaande het bijenrecht. Vast stond, dat de ijmker, die eenen zwerm gevolgd had, totdat deze neêrstreek op een' boom, wanneer hij dan naar huis ging om zijn' korf, zijne leer, zijn masker en zijne handschoenen te halen, eene insnijding mocht maken in den bast ten teeken van zijn recht als eersten vinder. Maar hoe, als daar nu eens een ander hem was vóórgekomen? Men onderscheide, aldus ongeveer leerde het landrecht van 1470 in de 11e paragraaf van zijn 5e kapittel.Ga naar voetnoot1) Liep soms die ander van den aanvang af in gelijke richting vóór den eerste uit, | |
[pagina 23]
| |
had hij dus slechts aan eigen opmerkzaamheid het te danken, dat hem dezelfde zwerm, sinds het oogenblik dat deze ook over zijn hoofd heen vloog, in het oog gevallen was op zijne beurt, dan mocht hij, het vroegst den boom bereikend, ook vrij zijn teeken snijden, en de eerste vischte achter het net. Maar had de tweede aanvankelijk den eersten vinder te gemoet geloopen, was dus vermoedelijk het naar boven turen van dezen voor genen de aanleiding geweest om ook zijne oogen dien weg uit te wenden, en, ééns de zwerm ontdekt, een haastig rechtsomkeerd te maken, dan was onze eerste vriend alleen tot de insnijding gerechtigd. De vraag is wel gepast: zou een der grootsten onder de rechtsgeleerden van oud-Rome, zou een Celsus of een Papiniaan dat oordeel hebben verbeterd? Verbeterlijk, of niet: in elk geval had het dus gewezen recht dit streepje op menig geleerd betoog vooruit: het hield rekening met omstandigheden. Hoe vaak ging al van ouds en gaat nog thans, bij het zoeken naar wat recht behoort te wezen, de rechtsgeleerdheid dezen weg: voorop een dusgenaamde ‘stalen rechtsregel’, die verdediging niet schijnt te behoeven, althans niet vindt; dan allerzijds daaruit, recht toe recht aan, een bundel gevolgtrekkingen gespannen, meêdoogenloos nu hier dan ginder snijdend door den fijnen zigzag van het leven heen. En de uitkomst? ‘Zuviel Recht ist Unrecht’ zeide reeds hun leuk gezond verstand den ouden Duitschers. Wat heeft, om dezen slechts te noemen, de ‘stalen rechtsregel’ van het uitsluitend en volstrekt beschikkingsrecht des eigenaars over zijn goed al misstanden geschapen! Welnu, juist hier beschamen de oude boeren wel dezen en genen hooggeleerden kop. Een oogenblik attentie, b.v. voor den dusgenaamden ‘Mundraub’! (Wij zouden spreken van ‘onstrafbare veldstrooperij’.) Het onderwerp verplaatst ons daarheen, ‘wo am Rhein die Rebe blüht’. In de oirkonde, bijvoorbeeld, aangaande het recht in de heerlijkheid Twann aan den boven-Rijn (eene oirkonde zeer gelukkig ‘het druiven-wijsdom’ genoemd en dagteekenend uit het jaar 1426) werd uitdrukkelijk den bewaker van een' wijnberg verlof gegeven, niet slechts om van een' daar aanwezigen perenboom voor zich te plukken wat zijn hart begeerde, maar ook om uit den oogst der aan zijne zorg vertrouwde druiven den smachtenden voorbijganger (met mate altijd!) wat toe te reiken: aan een' daarlangs wandelenden | |
[pagina 24]
| |
priester drie; evenveel aan eene vrouw in gezegende omstandigheden (twee voor haar zelve, zegt de tekst, en voor haar kind nog één); aan een' ridder de trossen van drie ranken; ‘wenn aber käme ein Graf geritten,’ dan hém een hoed vol! En zelfs mocht de eerste de beste daarlangs trekkende vreemdeling van de druiven binnen zijn bereik verorberen wat hem lustte, mits hij geene enkele meênam in zijn' zak. Terecht roemde Osenbrueggen, door wien ze aan het licht werden gebracht, in die bepalingen ‘eene menschelijkheid, die het thans levende geslacht wel wat te veel kon hebben verleerd’. Zoover den schrijver bekend werd, zijn in onze eigene rechtsgeschiedenis uitingen van een' gelijken milden geest tot nog toe niet gevonden. Het ontbreekt echter niet te éénen male aan teekenen ten gunste van het vermoeden, dat dezelfde gedachte leeft ook in het rechtsgevoel ten onzent. Er zouden meer te vermelden wezen. Eene persoonlijke herinnering vinde hier hare plaats. Een van des schrijvers academievrienden had zijn slagen in het doctorale examen met een avondpartijtje gevierd. Daags daarna ontspon zich tusschen den gastheer en zijn' oppasser het volgende gesprek: ‘Meheer, Meheer, wat was dat gisteren-avond een prachtig feest! Mijn collega en ik, we zeiden nog tegen elkaar: “Kerel!” zeggen we, “we zijn nog nooit zoo aangeschoten geweest!”’ ‘Wel zoo?’, klonk, niet malsch, het antwoord, ‘en dat durf jij zoo langs je neus weg zeggen? Maar zie je dan niet, dat wie mijn' wijn opdrinkt zonder mijne permissie mij besteelt?’ ‘U bestelen?!’ vroeg met ongehuichelde gekrenktheid de beschuldigde. ‘Meheer, ik drink alles op onder Uw dak. Ik steek nooit iets bij me.’ Men ziet het: hier is ‘het druivenwijsdom’ van den boven-Rijn, in het zoetvloeiend dialect van den beneden-, ja, den benedensten Rijn vrijelijk vertaald. Geene onbekookte gevolgtrekkingen dus, gespannen dwars door den zig-zag van het leven heen! En evenmin (dit mag daaraan thans worden toegevoegd) ooit harde grenslijnen geteekend daar, waar het leven, dat slechts zachte overgangen kent, die lijnen niet verdraagt. Dat blijkt wel nergens zoo ondubbelzinnig als uit de betrekkelijke gelijkstelling, die zich van dit recht de mensch moest laten welgevallen met zijn vee, en, meer bijzonder, met zijne huisdieren. Ons klinkt zoo iets ongeloofelijk. De breedste en diepste scheiding, die ons recht | |
[pagina 25]
| |
thans kent, loopt tusschen mensch en dier, persoon en zaak, drager en voorwerp van bevoegdheden, in. Dat was in het oude boerenrecht zoo niet; het kende ook aan sommige dieren zoo iets toe als persoonlijkheid. Men noeme dat dwaas, goed! Maar men beginne met het te begrijpen. Er is hier allerminst, natuurlijk, een vóór-Darwinisch Darwinisme in het spel. Zouden het soms voornamelijk oeconomische factoren wezen? Wat het landvolk uit die eeuwen het meest van het onze onderscheidt, is allicht dit: het teelde nog zijne voortbrengselen veel minder voor de markt. Het kende, o zeker! geld. Maar toch: voor geld verkocht te worden was niet, als thans, van hetgeen hij overwon en oogstte in zijn bedrijf de regelmatige bestemming.Ga naar voetnoot1) Voor het minst niet in die streken, waar de naaste stad nog verre lag. Dientengevolge was ook een veeboer van destijds nog niet, gelijk een veeboer-thans, veehoúder, ja, dat tevens, maar in de eerste plaats schacheraar in vee. Hij was veehouder ‘tout court’. Dat gaf hem op zijn' veestapel een' geheel anderen kijk. Hij zag daar in die beesten op zijn' stal niet boven alles zoovele geldswaarden (‘sit venia verbo’) in rundervorm. Verre van dien! Hij zag er helpers in bij zijn bedrijf, leden, ja, waarom niet gewichtige leden? van zijn landelijk gezin, oudere en jongere huisgenooten, geïndividualiseerd door eigen namen: ‘de roode’, ‘de zwartbonte’, ‘de witvoet’, elk met een eigen temperament, een eigen ik, eene eigene (zie, daar hebt ge het woord!) persoonlijkheid. En wat daar gold van het vee op stal, hoe moest dat niet in nog veel hooger mate waar zijn van de viervoetige en gevleugelde kameraden op het erf en op den heerd: den wachthond aan de ketting, de huiskat bij de vuurplaat, den haan, parmantig rondstappend, nu uit, dan in? Wie dat begrijpt, hem klinkt het niet zoo vreemd meer te vernemen van een' ouder-wetschen hoevenaar, aldus ‘die Häupter seiner Lieben’ tellend: ‘8 samen, en de hond maakt 9’. Hij gevoelt er zelfs iets voor, dat de blaffende, de miauwende huisgenoot, van buiten af voor het eerst zijne intreê doende, met zekere door gewoonte geijkte plechtigheid over den drempel werd naar binnen gedragen. Hij acht het licht geene pure dwaasheid langer, te ver- | |
[pagina 26]
| |
nemen, hoe hier en ginds de bijenstal bij bruiloftsfeesten prijkte in rood, bij rouw in zwart omplooisel. En dan, wie weet? zal hij misschien nog wel ter helfte inkomen in de gevolgen, die het recht uit dat vermenschelijken der huisdieren trok. Dus, onder meer, ook dit: Ginds staat eene hoeve tamelijk éénzaam. Zoo straks is daar een drama afgespeeld. Een meisje (dochter van den hoevenaar) vloog uit de deur het erf op, met verscheurd gewaad en loshangende haren, luid klagend over schennis harer eer. De buurtschap is er vol van. Welnu, houd hiervan u verzekerd: nog slechts een tweetal dagen hoogstens, en een tragi-comisch drama wordt daar ter plaatse opgevoerd, als een vervolg op het eerste. Dan toch zal er de haan, die op zijn' balk -, de kat, die achter het vuur -, de hond, die voor de deur zich niet genoeg hebben geweerd om zulk een hemeltergend kwaad te stuiten, zonder genade worden weggeleid naar buiten, waar hen de straf wacht van onthoofding wegens hulpverzuim! ‘Quid rides?’ Zou men op het dier geene ontrouw jegens menschen hebben gewroken, in een' tijd, toen het zelfs rechtens verantwoordelijk werd gesteld voor ontrouw jegens God den Heer? Want ook dat laatste is gebeurd. De kleine Baseler croniek van Johann Grosz verhaalt aan alle komende geslachten, hoe daar ten jare 1474 op den nabij de stad gelegen Kohlenberg een huishaan, voor den rechter overtuigd van met des duivels hulp een ei gelegd te hebben, plechtstatiglijk als ketter werd verbrand! Waar echter uit dit recht de prikkelende verbinding van hooischelf-, stal-, en ‘Landweinschoppen’-lucht u het kennelijkst tegemoet waait, het is, waar het zich kleedt in het narrenpak. Voorzeker: boerenhumor is geen dennen-, laat staan dan: rozengeur. Er is iets scherps, iets wrangs aan. Maar meest, hoe pittig, hoe opwekkend, hoe gezond! Plompverloren, en toch raak, nooit kieskeurig, en toch welgekozen, dus komen zijne in- en zijne uitvallen gemeenlijk neêr. Het is zoo: over de waarde van hun eigen gewas, hun recht, op den kouden grond geteeld, maakten zij nooit zich wat wijs. ‘Wer will hadern um ein Schwein, der nehm' 'ne Wurst und lasz es sein’: dat had de ervaring zelfs van de rechtshulp hunner zelf-bewaakte ‘dingen’ hun overvloedig geleerd. Doch welk eene vertrouwdheid spreekt er telkens uit den oolijken toon, waarop zij gaarne met dat recht verkeerden! ‘Wo sich den Esel | |
[pagina 27]
| |
wälzt, da musz er Haare lassen’: kan men kernachtiger dan in dat spreekwoord den bevoegden rechter aanwijzen over een gepleegd vergrijp? ‘Wenscht iemand’ (met die woorden erkenden Schwijtzer boeren in de 16e eeuw de volle vrijheid van beschikking bij uitersten wil) ‘wenscht iemand al zijn goed een' hond aan den staart te binden, hij wage het erop, dat hem de rechtbank niet voor gek verklaart.’Ga naar voetnoot1) ‘De wijngaardwachter,’ zoo lezen wij in ‘het druivenwijsdom’ van daar straks, ‘mag in zijn' diensttijd bij geene stookplaats dutten. Wordt hem de slaap te machtig, dan neme hij zijne speer tusschen de armen, en legge zich ter ruste met een' keisteen onder het hoofd.’ Elders heet het in gelijken geest van een' vermoeiden herder achter zijne kudde: ‘Hij zorge een' staf te hebben met eene ijzeren punt zoo boven als beneden. Staat hij dan stil, hij late de ééne spits rusten op zijn' voet en op de andere steune hij zijne kin. Dus zal hem het slapen wel vergaan’. Was het mogelijk, kantiger dien lieden het in te scherpen, wat men verstond onder ‘de waakzaamheid als van een' kraanvogel’, die hun werd afgevergd? Tot eer der boeren zij het gezegd: de bestrooiing met hun bijtend, grofkorrelig zout was allerminst voor dienstbaren-alleen. Mits zij het niet onveilig achtten, namen zij welgaarne een loopje zelfs met den genadigen heer en zijn' baljuw of voogd. De plechtige optocht, met name, van rechter en dinggenooten naar de plaats der samenkomst wordt in meer dan één ‘wijsdom’ luimig beschreven als eene potsierlijke maskerade. ‘De heer rechter’, zoo staat er ergens, ‘zal rijden een éénoogig paard, gedekt met een houten zadel en getuigd met een' toom van lindebast. Sporen van hagedoorn zal hij dragen aan de hielen. Hem zullen ter zij gaan: rechts: een éénoogige vroonbode, links: een éénoogige hond.’ En niet minder vrijmoedig is stellig deze andere vermaning aan hetzelfde adres: ‘De heer rechter zal zitten op zijn' rechterstoel als een isegrimmige beer met den rechtervoet over den linker geslagen. En mocht hij in de zaak niet helder zien, dan zal hij haar overleggen 123 maal.’ Waar slechts zoo luttel omslag werd gemaakt voor de gezette machten, hoe moest het daar niet de naburige heer ontgelden, tegenover wien men eens bij uitzondering zich ten volle bui- | |
[pagina 28]
| |
ten schot gevoelde! Ziehier b.v. een ‘Holting’, dat in zijne fijne ondeugendheid geheel een boekje opendoet van haken en oogen tusschen de deelgerechtigden in een ‘vrij-’, d.i. een niet grondheerlijk marke-bosch en een' hoogen edelman in de buurt, door wien die vrijheid werd ontkend. Klaarblijkelijk had de hertog van Lüneburg beweerd, dat hem in het nabij zijne goederen gelegen Truwald een recht van houtkappen toekwam. Beleefder in den vorm en tegelijk meer beslist in den grond der zaak kon hem zijn eisch wel niet ontzegd zijn, dan door de volgende vergunning:Ga naar voetnoot1) ‘Als zijne Vorstelijke Genade te paard zijn' weg door het woud neemt, dan zal hij aan den ingang een rijsje mogen afbreken om de muggen weg te jagen van zijn geplaagd dier. Ook mag hij te zelfder plaatse een' eikekrans zich vlechten voor zijn' hoed. Komt hij dan aan den anderen kant het bosch weêr uit, dan zal zijne Vorstelijke Genade krans en stokje terugwerpen tusschen de boomen en voor de onverplichte gave het bosch gracieuzelijk danken.’ En wist men dus met fijne scherts de pil eener weigering te vergulden, te eerder nog moest men dan erop uitzijn om met een' gullen kwinkslag de verrassing van genadebetoon te pekelen. Wel niet van een' boeren-rechtsdag afkomstig, maar toch geheel in soortgelijken trant is het vonnis, dat de Berner schepenen wezen over een', wonderdadig naar het heette, uit de Aar geredden kinderdief. Deze n.l., te voren veroordeeld tot den dood door verdrinking, had, dank zij een' samenloop van omstandigheden, er het leven afgebracht. Dat leidde tot eene herziening der gewezen uitspraak. De schuldige zou nu ter bedevaart gaan naar Rome, ten einde den Heiligen Vader te smeeken om vergiffenis en om te worden toegelaten tot het avondmaal. Het nieuwe vonnis (een van 1492) noemde dat ‘Den armen Menschen begnadigen vom Aaren-wasser zum Römischen Wein’. Van woorden kwam de oolijkheid tot daden. Daarmeê wordt niet gedoeld op de veelvuldige spotbeelden van landelijke genootschapsvormen en rechtsgebruiken, die hier en daar onder ‘lieden zonder eer noch wet’, bij boeven, vagebonden en rabbauwen werden geduld, ja, aangemoedigd zelfs. Die parodieën, de broederschappen b.v. der speelluyden, elk met | |
[pagina 29]
| |
haren ‘koning’, haren ‘maarschalk’ en haar ‘pijpers-’ of ‘vedelaarsgericht’, niet te vergeten ook: de dolle vierschaar van de Baseler ‘sans-culottes’, gespannen op den Kohlenberg onder den rook der stad, zij zijn stellig opmerkelijk genoeg. Slechts hebben wij daar meer met boertigheden over het recht dan met den humor in het recht te doen. Iets anders is het met de veelal zonderlinge keus der jaarlijksche geschenken, waardoor verhoudingen van cijnsplicht tast- en zichtbaar bleven vereeuwigd. Hier wederom vergete men het niet, dat het in eene wereld, waar de rechtsverhoudingen nog stamden grootendeels uit een' tijd van min ontwikkeld geldverkeer, bij dergelijke keuzen niet de vraag was, wat de geldswaarde mocht wezen van het verschuldigde voorwerp. Op het zinnebeeld van den cijnsplicht kwam het aan. En hoe geringer de beteekenis, hoe zwakker de koopkracht der zaak, te treffender allicht sprak zich in haar de dienstbaarheid uit van den leenman, die jaar op jaar genoopt mocht worden tot het leveren, in plechtige vormen vaak, van zulk eene nesterij. De Engelsche edelman, die, bij den afstand van een' morgen gronds tot stichting eener nieuwe kerk, voor zich en zijne erven vorderde, dat hun de ‘clerus’ telken jare met groote staatsie een'.... peperkorrel zou komen aanbieden -, de Fransche heer van Montcontour, die jaarlijks zijnen mannen de gift afvergde van een'.... leeuwerik, hem plechtig toe te brengen op een' met ossen bespannen wagen, zij handhaafden hun hoog gezag veel zichtbaarder, dan door een bloot beding van pacht, of cijns in geld. Welnu, die luimige leenrechtslasten, zij waren nergens zoo veelvuldig als in de Duitsche en Nederduitsche landen. Wie o.a. in onze dagen van het dorpje Elspeet op de Veluwe den weg inslaat naar Leuvenum en Hulshorst, en dan vlak vóór zich aan de kim de langgerekte, donkere massa ziet van het boschrijk landgoed Staverden, vermoedt wel nooit, dat ééns de heer dier hofsteê, tot eene erkenning van zijn afgeleid bezit, zijn' suzerein, den hertoge van Gelder, niets verder schuldig was dan... een' toom witte pauwen te houden voor de stoffeering van den hertooglijken helm. Dat alles was goedaardige humor. Maar er is bittere humor ook. En deze ontbrak wel allerminst in het wijsdomsrecht der middeleeuwsche boeren. Waar dan zijne uitingen te zoeken zijn? Natuurlijk, bovenal-in de bejegening der plegers van | |
[pagina 30]
| |
strafwaardige-, of zelfs alleen-verachtelijke daden. Straks werd gewag gemaakt van den onleerstelligen trek dier boerenrechten, van hun' geringen smaak voor scherpe onderscheidingen. Één voorbehoud moest daarbij zijn gesteld. Waar ooit die hoevenaars al zoo bereid mochten wezen tot geven en nemen, gezind om allerhande zachte overgangen, inéénvloeiende schakeeringen te erkennen en daarmeê rekening te houden, nooit op het punt van goed of kwaad. Daar droomden zij er zelfs niet van, ‘que la vérité n'est que dans la nuance’. Daar stond voor hen een stalen, een onoverklimbare muur, waarop elk pogen tot een vergelijk, tot schipperen of laveeren te bersten stooten moest. Met al de steile enghartigheid, maar ook met al de gemoedswarmte en rustige gewisheid van den oncritischen mensch aanvaardden zij die scheiding als volstrekt, niet beter wetend, of het behoorde zoo. Dus kon het gebeuren en het gebeurde ook menigwerf, dat hun afdwingbare rechtsplicht scheen, wat velen onzer slechts gewetenszaak zullen achten. Had niet reeds het Salische recht de boete op diefstal van een' éénjarigen os geëischt ook tegen hem, die zelfs den vinger eener vrije vrouw durfde aan te raken buiten haren wil? Welk eene beschamende les geven aan zoo menigen nieuwen wetgever die tamelijk talrijke geburenspraken uit Duitsch-Zwitserland, waar strafbaar werd verklaard niet slechts beleediging van levenden, maar ook van hunne geëerde dooden! En hoeveel practische ernst spreekt uit die andere, niet minder talrijke, die den twistzoeker of den liederlijken gast het bezoek van achtbare gezelschappen en van de herberg verboden totdat hij kennelijk zich gebeterd had! Nog in den jare 1618 moest een slager te Bern, tot straf voor de overtreding van een dergelijk verbod, al de brandnetels uitrukken, die er groeiden in de stadsgracht tusschen de St. Laurens- en de Bovenpoort. Het is waar: nog was, ook op het punt van straffen, het bittere van de scherts veelal niet meer dan schijn. Ernstig gemeend konden onder meer onmogelijk zijn de niet zeldzame dubbele strafbepalingen ter keuze van den overtreder. Dan werd eerst genoemd wat naar het strengste recht gebeuren mocht, vervolgens: waarmeê de pleger van het vergrijp kon volstaan, om aan dat strengste recht te ontkomen. Natuurlijk haastte zich dan altijd deze, den tweeden term te kiezen. Reeds de oude volkswet der Bourgondiërs had van zulk strafrecht een | |
[pagina 31]
| |
classiek voorbeeld gesteld door den ontvreemder van een' valk de keus te geven om óf zich door den vogel zes ons vleesch van het lijf te laten wegpikken, óf hetzelfde getal goudstukken neêr te tellen.Ga naar voetnoot1) En sedert werd dat voorbeeld van een' uiterst barschen aanloop met een zeer genadig vervolg en slot wel gaarne in het Duitsche boetenrecht gevolgd. Intusschen was daarnevens al te vaak de bittere humor bittere ernst. Het zinnelijk boerenvolk vatte den eisch van loon naar werken vrij algemeen op als de vordering eener straf, die in het oog vallend op het vergrijp gelijken-, althans er aan herinneren-, er bij passen moest. Dat voedde eene hardheid, eene afstomping van het meêgevoel, eene wreedheid vaak, die door den groven lach, waarvan zij vergezeld ging, ons slechts te erger stuit. De palm in dezen komt aan de Oostenrijksche landen toe. Daar werd (om van de ongelooflijkste en daarom licht slechts voor de leus genoemde straffen maar te zwijgenGa naar voetnoot2) de lasteraar genoopt zich een' gevoeligen stomp te geven voor den mond, de luistervink aan 's buurmans huis met het oor gespijkerd op het vensterluik, waartegen hij het te luisteren had gelegd, de ontvreemder van eene pin, die kar- of wagenrad beletten moet om af te loopen van zijne as, gedwongen om, met den vinger in het open gat gezwikt, zoolang ter zijde meê te wandelen als het den voerman goeddocht. Barbaarsche grappen, die hun' tijd, hun' kring geenszins tot eer strekten! Gekscheren neme een einde, eer het den naaste pijn doet. Die dingen zullen hier niet worden verdedigd. Nogtans: wie billijk willen zijn, zij mogen nooit dit drietal overwegingen vergeten. Ruwe hardvochtigheid is verkeerd, maar verfijnd leedvermaak is erger. De eerste wordt bijna verschoonbaar, waar zij zich kennen doet als nauw doordachte uiting van geestelijkengen, maar gemoedelijk-diepen levensernst; het laatste is te hatelijker, te laaghartiger, waar het, veeleer dan uit eene onnadenkende gestrengheid, uit koel berekenende baatzucht voortkomt. En eindelijk: brengt de tijd nu eenmaal hardheid meê, dan tienmaal liever eene, die haren grond, maar ook hare maat vindt in een ongedeeld, éénparig rechtsgevoel des volks, dan eene, der menigte opgedrongen door overheerschende kringen | |
[pagina 32]
| |
en hunne dienstvaardige schriftgeleerden. In alle drie die opzichten maakt het wijsdomsrecht der dorpers, zelfs waar hun bloedban toekwam, geen kwaad figuur naast de crimineele praktijken der middeleeuwsche en latere stedelingenGa naar voetnoot1).
Men zegt geen woord te veel, wanneer men staande houdt, dat dit recht, zoo weinig scherp gescheiden van fatsoen en zeden, veel gestadiger dan ons tegenwoordige den toenmaligen mensch voelbaar op zij bleef, letterlijk door alle ervaringen zijns levens heen. Het allengs verdwijnen der ‘journaux intimes’ is wel eens (en zeker niet geheel ten onrechte) hieruit verklaard, dat voor een' blik terug op een pas kort of alreeds lang geleden tijdperk van ons bestaan het kasboek lichtelijk genoeg is. Geene daad toch en geene ontmoeting, niets kortom, wat wij in onzen tijd van geldverkeer doorleven, of de beurs komt er aan te pas. Nu dan: wat daar gezegd werd van de alomtegenwoordigheid der beurs in het hedendaagsche menschenlot, dat geldt met luttele verandering evenééns van het alles doordringende, het alles vervullende volksrecht in het bestaan des middeleeuwschen dorpers. Met eenige dichterlijke ongebondenheid, met wat verdoezeling der grenzen van tijd en ruimte zou men den levensloop kunnen ontwerpen van een' gewonen boer uit voorgaande eeuwen en dan letterlijk bij ieder keerpunt, elke eenigszins belangrijke gebeurtenis, het sprekend, teekenachtig toetsje aanbrengen van eene daar toepasbare, zinrijke rechtsgewoonteGa naar voetnoot2). Dat is geene overdrijving. De proef is licht genomen. | |
[pagina 33]
| |
Vroeger kon het recht al kwalijk op den jonggeborene de hand hebben gelegd, dan.... bij den eersten schreeuw. Welnu: alreeds dat welkom aan het leven, dat klaaglijk geproest, zoo menige moeder tot een' zoeten troost, zoo menigen vader bron van... andere gewaarwordingen, het had ook voor het recht zijne beteekenis. Had het kind ‘de vier wanden beschreid’? Had het de oogen opengedaan? - een paar droppelen melk ingeslikt? Aan het antwoord op die en dergelijke vragen hing voor de oude rechten de beslissing, of het wicht had geleefd, en daarmeê tevens zijn door hen te erkennen bestaan. Een punt, waarmeê (om dit alleen te noemen) het lot van gansche nalatenschappen kon zijn gemoeid. De luidruchtige zuigeling heeft zich in slaap gekreten. De moeder dommelt insgelijks. Wederom was nu die slaap, was de kalmte, tot zijn' ongestoorden duur onmisbaar, voor de gemoedelijkheid der oude landrechten en buurspraken een rechtsgoed. Het kraamhuis bleef gevrijwaard voor dagvaardingen. Aan een opontbod, in strijd met dat beginsel geschied, behoefde in de landen over ‘de Lauwers’ de kraamheer geen gevolg te geven. Van gerechtelijke uitwinningen bleef zulk een huis evenzeer verschoond. Zelfs werd in Wedde en West-Woldingerland vergrijp tegen dien vrijdom, als kraamschennis, zwaar geboet. Ja, de cijnsheffende grondheer liet zich door het kloppertje verteederen. Geen bruikbaarder middel, in die op het punt van geldverkeer nog niet verwende wereld, voor het betalen van de lasten der grondhoorigheid dan het cijnshoen. Met Vastenavond, met Pinksteren, met Sinte Maarten, kortom: op allerlei groote kalenderdagen moest zulk een gevederd huisgenoot den heer of zijn' vertegenwoordiger door den cijnsplichtigen boer worden gebracht. Bleef deze in verzuim, dan ging 's heeren bode bij de treuzelaars rond, om het verschuldigde gevogelte te innen. Maar hier alweder hield het recht hem voor: ‘stilte en bescheidenheid jegens de kraamvrouw!’ Zoo zachtjes moest door hem de kip uit het hok worden gehaald, ‘dasz er den Hahn auf dem Rick nicht erschrecke und das Kind in der Wieg' nicht erwecke’. En had hij daarna voorzichtig het beest den hals omgedraaid en den kop afgerukt, dan was, als het teeken der verplichte schatting, de kop-alleen voor den heer: de rest bleef achter voor de jonge moeder, opdat zij daaraan zich te goed mocht doen. | |
[pagina 34]
| |
De eerste levenstijd van onzen held gaat voorbij. Natuurlijk, zonder andere herinneringen achter te laten dan enkele vereenzaamde en maar zeer nevelachtige. Wellicht is de alleroudste in hare diepe somberheid nog betrekkelijk levendig. Men was op het kerkhof. Naast een versch gedolven graf stond op eene burrie eene ruwe, houten kist. Een kring van magen en geburen was zwijgend daaromheen geschaard. Op ééns: daar trad zijne moeder op de burrie toe, diep bedroefd, maar niet in rouwkleederen. Zij legde iets op de kist; het schenen sleutels te wezen; dan: haar' gordel en hare beurs. En daarna wierp zij met een' zekeren nadruk een' graanhalm uit hare hand op de aarde neêr. Inderdaad is bij het weêrgeven van al die trekken zijn geheugen onzen vriend stiptelijk getrouw. Het was de begrafenis van zijn' vader. Tusschen beide ouders had gemeenschap van goederen bestaan. Der weduwe echter was het na haar verlies al spoedig klaar geworden, dat, bij den poveren staat des boedels, voor haar meer last dan lust uit die gemeenschap stond te wachten. En de, in hoofdzaak wel onthouden, plechtigheid was het geijkte middel geweest, waardoor zij zich dien last had van den hals geschoven. Wat echter uit zijne kinder- en zijne jongensjaren onzen boerenzoon al door het hoofd moge zijn gegaan, niet die ééne ondervinding, waarvan nog later levenslang zijne ooren blozen, zoo vaak hij er aan denkt. Hij zal reeds niet meer zoo heel jong geweest zijn, voor het minst al sedert jaren ‘oud genoeg om eene brandende lamp te kunnen uitblazen’. Een' zekeren dag speelde hij met eenige kameraden nabij moeders woning. Op ééns, daar kwam een buurman met zijn' zoon uit het veld, waar het tweetal aan den arbeid was geweest, op het groepje jongens toegeloopen. Van verre al riepen zij, dat, indien twee der knapen een oogenblikje in het veld hen volgen wilden, voor elk een gloednieuw zilveren muntstukje zou te verdienen zijn. De jongens lieten zich niet bidden. Al spoedig kwam het gezelschap aan eene plek, waar in den grond iets glinsterde. Het was een aarden pot vol goudstukken, waarop een oogenblik te voren bij het graven de spade van buurmans zoon gestooten had. Vóórdat de schat gelicht werd, moest, in het bijzijn van de knapen als getuigen, de vondst zijn vastgesteld. Nauw waren ‘de getuigen’ het oord genaderd, of ieder voelde zich door één' der mannen bij het rechteroor gevat, en, onder | |
[pagina 35]
| |
het uitdrukkelijk vermaan om wel te onthouden wat hij had gezien, zoo ongenadig aan dat lichaamsdeel geknepen en gerukt, dat hem de tranen in de oogen sprongen. Nog een paar oogenblikken, en zij keerden, het oor nog gloeiend, maar met het beloofde muntstukje getroost, terug naar hunne kornuiten op den buurtweg. Nogtans: getroost mochten zij zijn, vergeten konden zij de doorgestane pijn hun leven lang zoo min als de gezamenlijke omstandigheden, waaronder zij hun was gedaan. Een gevolg (het behoeft te nauwernood gezegd), waarom het dien landelijken psychologen met heel dat ruw gebruik (het ‘oorrekken’ der getuigen) alleen te doen was. En weder snellen de jaren voort. De jongen rijpt tot jongen man. Daarmede opent zich voor hem allicht een gulden tijd: het zijn de studentenjaren van den boerenzoon. Niet alsof door al de Duitsche landen heen het opgroeiend geslacht der akkerbouwers en veefokkers zoo'n half en half studentikoos genootschapsleven, als waarop hier gezinspeeld wordt, hadden gekend. Integendeel, de streken waaruit zoo iets gemeld wordt zijn uitzonderingen. Maar zulke zeldzame uitzonderingen toch ook weêr niet, dat eene karakterschets dier jolige ‘Knabenschaften’ in dit verband misplaatst zou wezen. Als voorbeeld diene een dergelijk gezelschap uit een der Alpen-dalen van Grauwbunderland. Men kan het omschrijven als eene broederlijke vereeniging tot het bevorderen van gezellig verkeer en het onderhouden van een' degelijken geest. Lid was ieder ter plaatse gevestigd vrijgezel boven de 12 jaren, die tegen betaling van een paar maten wijn binnen den kring was toegelaten. Ook gasten konden van de partij zijn: jongelieden uit eene vallei in de buurt, die met eerlijke bedoelingen het hof wilden maken aan een meisje van de streek; maar dan moesten zij, bij wijze van intreêgeld, op een' pint wijn tracteeren. De leden kozen uit hun midden een' landvoogd en een ‘Knabengericht’, dat, met inachtneming van allerlei vormen, der plaatselijke overheid nageaapt, zijne plechtige rechtsdagen hield. Niet naar het voorbeeld-van-boven gevolgd was daarbij alleen dit, dat ieder lid van dat geïmproviseerd college zich zijn meisje koos, zoodat het gericht in bonte rij zijne vonnissen velde. Het ging daarbij vaak plomp en ruw toe. Wee den jongen, die, onder verdachte omstandigheden, te stiller ure en plaats, betrapt werd met een liefje! Hem sleepten de bentgenooten zonder genade naar de naastbijstaande pomp, | |
[pagina 36]
| |
om door een drie malen herhaald stortbad zijne zinnen wat te bekoelen. Ook ouderen, die uitteraard buiten het genootschap stonden, waren toch niet veilig voor zijne straffende gerechtigheid. Kijvende echtelieden, weduwnaars of weduwen, die op verdachte avonturen uitgingen, mochten wel zeer zorgvuldig elken openbaren aanstoot vermijden, of hen wachtte onafwendbaar een kattenconcert met ketelmuziek. Had, voorts, soms iemand, zonder bepaald zich te vergrijpen, alleen maar iets belachelijks gedaan, hij moest er maar op rekenen, dat weldra het spotlied van den rijmelaar des genootschaps de ronde deed door het dal. Zoo zagen de leden op elkaars wandel toe, zoo poogden zij voor elkaar in te staan, als een verbreede kring van broêrs en zusters. En ook als huisgenooten in wat ruimeren zin, maakten zij er aanspraak op om deel te hebben aan elkanders feestvreugde. Verbeeldt u, dat een paar gelieven, leden van den bond, het hart had, om, hetzij uit schrielheid, hetzij uit welgegronde vrees voor spottende toespelingen, zijn' echt maar liever elders te laten inzegenen. Dat gaf bij hun' terugkeer een spektakel! De eedgenooten trokken hen tegemoet, wachtten met een touw, over den weg gespannen, hen op, en lieten hen niet door, zonder een flink tolgeld, als boete, te hebben geïnd. Maar andererzijds: vierde een onbesproken paar zijne bruiloft ter plaatse, de gansche ‘Knabenschaft’ trok met geweer in optocht naar het feesthuis. Dan klonk een drievoudig salvo. Dan werd er getracteerd. Dan haalde men de speelluyden erbij, om op de maat van vedel en trom ten dans te gaan, hetzij gepaard, hetzij in reien of in kringen. En tegen middernacht beklom de rijmelaar eene tafel of eene ton, om met een kunsteloos sonnet-voor-de-vuist het paar de wenschen toe te brengen der kornuiten. Wij hebben in dat alles iets meer, iets beters te zien dan een' tegenhanger tegenover ongeordend wangedrag van dit of dat baldadig bierhuisclubje onzer dagen, welks uitspattingen en straatschenderijen door eene vreesachtige, machtelooze, of voorzichtige overheid oogluikend maar noode wierden geduld. In het kader van een' tijd, toen recht en zeden ononderscheidbaar inéénvloeiden, toen bovendien én recht én zeden nog niet, als thans, tusschen ‘enkeling’ en ‘staat’ als tusschen hunne twee polen zich bewogen, maar veeleer zich crystalliseerden in duizend tusschenvormen van levende verbandspersoonlijkheid, in het kader van dien tijd geplaatst, neemt het jolig, bruisend | |
[pagina 37]
| |
tieren van die ‘Knabenschaften’ van zelf rechtskarakter aan. Eerst in den loop der voorgaande eeuw, sinds cantonale- en gemeenelands-overheden allengs zich de landsvaderlijke manieren aanmatigden, van grooteren benoorden de Alpen afgezien, kon de gedachte opkomen om storend in die geëerbiedigde gewoonten in te grijpen. Zoo: toen de ‘genadige heeren’ van Luzern in 1740 het feest van den ‘Hirsmontag’ binnen hun canton verboden, omdat de stekelige kreupelrijmen, (ook vaak te hunnen koste) bij die gelegenheid door de dorpsrijmelaars van plaats tot plaats gezongen, ‘in strijd waren te achten met de Christelijke barmhartigheid’. Maar tot zoover waren de ‘Knabenschaften’ rechtsinstituut, en onder de instituten van dat oude boerenrecht wel zeker een der teekenachtigste. Allengs komt nu voor onzen vriend de tijd van vrijen en van trouwen. Het is te hopen, dat hij een bruidje vindt, die hem ‘in vliegende hairen’ mag worden uitgehuwd. Het haar in hangende lokken te laten neêrgolven was veelal eene onderscheiding, die slechts aan jonge dochters van onbesproken eerbaarheid gegund werd. In elk geval, wíe de gelukkige ook wezen moge, zij zal slechts met haren eigen wil hem volgen; de dagen, toen een huwbaar meisje voor een begeerlijk voorwerp gold, dat de gegadigde haren voogd en zijnen verwanten afkocht of zelfs ontstal, reeds in den Frankischen tijd waren zij zoo goed als overal voorbij, en voor immer. Nu dan: hare gunst te winnen, haar ‘ja’ in het eind te erlangen, het was van ouds, ook zelfs bij plompe zeden, eene kiesche zaak. Hoe ruwer de scherts, hoe ongehuichelder het leedvermaak van kameraden en speelnooten, te dieper aan weérskanten het opzien tegen een lichtvaardig zich bloot geven, dat zoo licht kon eindigen in een' smadelijken aftocht met eene blauwe scheen en met de kous op het hoofd. Vandaar alom de ontwikkeling der vrijaadje tot eene tactische kunst, met hare duizend regelen en conventiën, hare voorpostenschermutselingen, hare loopgraven en tegenmijnen, hare bedekte aanvallen, hare afgesproken teekenen van verweer of capitulatie. Tot kort geleden noemde men (het is van genoegzame bekendheid) streken, waar voor het openen der onderhandelingen steeds de goede diensten werden ingeroepen van eene onzijdige macht; in Bretagne waren het (zonderling genoeg) de ter plaatse van ouds bekende bedelaars, wien men bij voorkeur het teere middelaarschap placht op te | |
[pagina 38]
| |
dragen; te Hindeloopen en in sommige dorpen van Frieslands zuidwesthoek werd weêr eene bejaarde weduwe ermeê belast.Ga naar voetnoot1) Doch ook waar zulk een omweg bleef versmaad, hoe ingewikkeld was allicht zelfs dáár de catechismus der in eer en deugd bedoelde vrijerij! Men leze er de zeden b.v. van ons Friesche landvolk, de hedendaagsche nog, maar eens op na: de ernstige beteekenis van een Zaterdag- in tegenstelling met een Zondagavond-bezoek, - van het gekozen uur, - van den door het meisje al dan niet den vrijer aangeboden stoel, - van den kop koffie, tegelijk met pijp en vuurtest, of pas daarna hem toegereikt, - van den pannekoek, alleen met stroop, of wel met boter en suiker voor hem klaargemaakt, vooral (het critische moment, als de ouders van het meisje zijn te kooi gekropen!) van haar wegbergen-, of, o verrukking! haar oprakelen der smeulende haardkolen;Ga naar voetnoot2) en veilig mag men zich verzekerd houden, in al die door ons vormeloos heden nog steeds niet overwonnene gebruiken slechts het armoedige restant voor zich te hebben van een veel rijker vrijaadje-ritueel uit ouden tijd. Victorie! Het zaakjen is gezond; de vrijster heeft hare toestemming gegeven; en ook haar vader, of, bij zijne ontstentenis, wie over haar als voogd, als ‘momber’ heeft te zeggen, is voor het plan gewonnen. Zoo komt het dan tot de verloving. Merkwaardig, met hoe groote taaiheid weêr in die vormelijke daad de heugenis van den ouden vrouwenkoop nog eeuwen bleef bewaard! Nadat het den voogd ter hand te stellen koopgeld, ja zelfs zijne laatste rest, de Godspenning, sinds lang in onbruik was geraakt, bleef nog tot kort geleden hier en elders als standvastige verlovingsvorm overeind: het aanbod van zeker bedrag in muntstukjes aan de vrijster zelve. Laat niet nog de Bolswarter Gijsbert Japiks een' teeder echtvriend, die de vier kruisjes en meer al achter den rug heeft, zijne wederhelft in dezer voege herinneren aan den eersten dag van hun jong geluk: ‘Het heugt me, als was 't van gist'ren, lieve vrouw,
't Genoeglijk uurtje, toen Uw hand mijn geld wel nemen wou’?
Dat ‘geld’ was niet des vrijers vermogen geweest. Neen, maar een sommetje, al naar zijn' welstand, door den vrijer, hetzij in | |
[pagina 39]
| |
fonkelnieuwe scheepjesschellingen weggestopt binnen den knoop van een' ‘knottedoek’, hetzij in zware gave dukatonstukken opgeborgen onder het gebogen deksel van een zilveren ‘knottedoosje’. En het aannemen van doek of kistje, het stevig toetrekken ook van den, in den doek gelegden, knoop had van den kant der vrouw als het stellige teeken gegolden, dat de zaak beklonken, de verloving een voldongen feit heeten mocht.Ga naar voetnoot1) Thans nadert eindelijk de trouwdag. Daar straks reeds werd het in een' anderen samenhang ons klaar: wat zijn gevoel voor recht en eerbare zeden het oude landvolk klemmend deed verlangen van ieder paar, dat zijne samenwoning als huwelijk wenschte erkend te zien, het was volle, onbeschroomde openbaarheid. Hetgeen steelsgewijze, heimelijk geschiedde, kon licht niet deugdelijk zijn gemeend, niet bedoeld voor het leven. Was het daarentegen het meisje, was het den jongen man waarachtig ernst met hunne voornemens, dan zonder vrees voor het licht ermeê, het volle licht des daags! Ten bewijze, dat inderdaad een huwelijk was gesloten, eischte dan ook het Westerlauwersche Seendrecht der 13e eeuw om te beginnen dit, ‘dat de vrije Friezin in des vrijen Friezen macht was gekomen met hoorngeschal en met burengejuich, met fakkelenbrand en met vriendengezang’,Ga naar voetnoot2) kortom, dat geheel de buurtschap ermeê gemoeid, erover in rep en roer was geweest. Nog ééns dook bij dat ‘bemachtigen’ van het bruidje door den bruigom de lang reeds weggestorven herinnering aan het roofhuwelijk van oudtijds een oogenblik uit hare vergetelheid omhoog. De bruid liet zich niet klakkeloos vangen. Was haar verloofde met zijne bloedmagen en vrienden, hetzij te voet, hetzij te wagen, gekomen voor des ‘mombers’ huis, dan eischte hij, veelal in overoude rijmen, op hoogen toon haar op. De deur ging open, maar... zij kwam hem niet te gemoet. Tot in de 14e eeuw was het hier en daar in Duitschland -, 3 eeuwen later nog in sommige achterhoeken van het Fransche platteland een eisch van eer en van fatsoen, dat zij voor het oog onwillig, ja, tegenspartelend en onder luid geroep om hulp zich liet ontvoeren.Ga naar voetnoot3) En wat ons vaderland betreft, nog in | |
[pagina 40]
| |
1836 vermeldde een ooggetuige, hoe ergens op de Drentsche hei een boerenbruigom, die aan het hoofd van een' talrijken stoet zijn meisje opvorderde uit hare ouderlijke woning, eerst heel het huis doorzoeken moest naar de verscholen deern, voordat hij in triomf haar naast zich tillen mocht op de voorbank van zijn' huifwagenGa naar voetnoot1). Er was van ouds, hier en daar voor het minst, nog een opmerkelijk zinnebeeld in dien optocht. Dat was het uitgetogen zwaard, den bruigom bij de overdracht der bruid meêgegeven als teeken zijner aanstonds te verwerven huisheerlijke macht, maar onder het gaan of rijden tijdelijk aan een' der vrienden in bewaring toevertrouwd. Was echter de reis heen en weêr volbracht, hield men eindelijk met het buitgemaakte bruidje halt voor de woning, die van heden af de echtelijke woning wezen zou, dan nam de held van het feest het zwaard weêr over, en op den stoep, het wapen dwars voor de deur omhooghoudende, liet hij de bruid daaronder door den drempel overschrijden.Ga naar voetnoot2) Eene ‘griezelige’ plechtigheid! Toch deed zij blijkbaar geene schade aan de feeststemming. De gasten, licht al eenige dagen te voren mondeling en in kreupeldicht aangezocht door een' met klatergoud en linten getooiden bruiloftsnoodigerGa naar voetnoot3), lieten zich de ten deele door hen zelven meêgebrachteGa naar voetnoot4) lekkernijen wel smaken. Dra gingen ook de jongeren op de ‘deel’ wat met de beenen van de vloer, en zoo verstreek de dag, de avond, totdat het oogenblik daar was voor het einde, nog thans zoo nu en dan ons afgebeeld in den aanhef tot het slotbedrijf van Wagner's Lohengrin. ‘Het einde’, overigens, slechts in betrekkelijken zin. De reeks toch der geboden plechtigheden werd daarmeê enkel eenige uren afgebroken, niet besloten. Want zie: nauwelijks stond op nieuw de zon aan den hemel, maar even had de jonge man den tijd gehad om zich de oogen uit te wrijven en zijne vrouw | |
[pagina 41]
| |
het eigenlijke trouwgeschenk, de ‘morgengave’, te vereerenGa naar voetnoot1), of, nog vóór dat het paar was op de been gesprongen, stond daar weêr het wakkere overschot der feestgenooten in het bruidsvertrek geschaard, ten einde beiden te verkwikken met ‘het minnehoen’ of ‘de eyesueppe’, te huldigen met de aanbieding van allerlei kleine benoodigdheden, die te pas konden komen in het jonge huishouden. Dan ging de vrouw met hare vriendinnen, de man ook met zijne vrienden, zoo hij wilde, ter misse. Daar ‘stond’ men ‘kerkstand’, het altaar werd geëerd, den priester - geofferd.Ga naar voetnoot2) Misschien, als het eene rijke bruiloft was, werd ook daarna het festijn nog weêr wat voorgezet. Maar, aanstonds, of wat later, eerlang zeker, keerde het tijdelijk uitgelaten dorp weêr tot zijne daagsche bezigheid terug. Een nieuw tafereel! Over het gehuwde paar zijn eenige goede jaren heengegaan. Daar komt 's mans moeder te overlijden. Sinds wij in dat weemoedig oogenblik op het kerkhof haar uit het oog verloren, heeft zij weêr betere dagen gekend. Voorspoed, vlijt en overleg hebben haar met hare kinderen uit de armoede van vroeger omhoog getild tot tamelijken welstand. Persoonlijk bezat zij op haar' ouden dag weêr wat vermogen. En zoo is haar, bij den getrouwden zoon aan huis, ‘op de beste plaats aan tafel en aan den heerd’, gelijk de zeden het eischten, ja zelfs het recht zoo hier en daar het voorschreef, een gezellige levensavond beschoren geweest. Jammer genoeg, kon zij, om te scheiden uit het leven, wel geen ongeschikter oogenblik hebben gekozen dan zij deed. De zoon bij wien zij inwoonde is juist van huis, ver weg, en hare andere kinderen, sinds lang met hem in onvrede, hebben zijne afwezigheid benuttigd om den boedel vast te beredderen buiten hem om; zelfs heeft, op hun verlangen, de gestorvene nog even vóór haar heengaan een stukje land, palend aan zijne hoeve, en dus voor hem van eenige waarde, inderhaast van de hand | |
[pagina 42]
| |
gedaan. Een bode, in allerijl door zijne vrouw hem nagezonden, brengt met het doodsbericht hem tegelijk de tijding van het ontredderen der nalatenschap. Nu mag hij nog voor zijn miskende belangen opkomen, zijn recht van voorkeur op het vervreemde stuk doen gelden door lossing, mits hij geen oogenblik verzuime. Onuitputtelijk zijn de wijsdommen en landrechten in de drastische schildering van de haast, waarmeê hij in een dergelijk geval zich naar huis heeft te spoeden. Zat hij, op het vernemen der Jobstijding, in de herberg aan tafel, hij mag zich zelfs-den tijd niet gunnen om ‘zijn mes af te vegen’, laat staan ‘om het in de aan zijn' gordel bevestigde scheede te steken’. Zooals hij daar zit, nog niet ten volle gekleed misschien, zal hij te paard stijgen. Nergens zal hij langer vertoeven dan strict noodig is. ‘Geen twee nachten slapen onder hetzelfde dak.’ Gelukkig, dat, bij zoo gestrenge eischen, ook weêr eene zekere mildheid van het recht, als bij den ‘Mundraub’, hem te stade komt. Want mocht, door het rusteloos jagen, zijn paard, oververmoeid, den verderen dienst weigeren, dan kan hij vrijelijk voor het hijgend dier van het koren, dat daar groeit op de akkers naast den weg, ‘zooveel afsnijden, als hij, met één voet op den berm blijvende, bemachtigen kan’. Eindelijk: daar is hij; doch ook nu, geen' tijd verloren, om bij den genadigen heer rechter over de gebeurde vervreemding zijn beklag te doen! Wederom: gelijk hij daar in allerijl van het paard is gestegen, ‘gelaarsd en gespoord’, des noods ‘maar met één schoen aan en met den tweeden in de hand’, zal hij den heere zijn verzet te kennen geven. Ja, de Rastetter ‘Dorfgerichtsordnung’ vergunde zelfs nog grooter vrijheid. ‘So einer’, dus las men daar, ‘eine Hose angethan und die andere nicht, so soll er die, so noch nicht angethan, an die Hand nehmen, und die Losung thun ungefährlich’. Heeft onze vriend tot het einde toe al dien bekwamen spoed betracht, dan kan het vervreemde goed door hem uit de handen des derden bezitters worden ‘gelost’. En nu zal dan licht ook de erfdeeling op nieuw beginnen. Een onderwerp, welks nadere regeling hier en ginds alweêr een' schat van tact en menschenkennis aan het licht brengt, en tevens soms getuigt van allergelukkigste zeggingskracht. Of is het niet menschkundig door en door, wanneer het landrecht in den Saksenspiegel, wanneer in navolging daarvan ook | |
[pagina 43]
| |
dat te Westerwolde aangaande het maken en het toewijzen der kavelingen den regel stelt, dat de oudste broeder deelen, de jongste kiezen zal? En kon men het beginsel, waarnaar de zusters slechts eene halve portie kregen, wel ooit concreter hebben voorgesteld, dan in dat Groninger ‘adagium’: ‘De zoons zullen toetasten met twee handen, de dochters met maar één -’? En wat zal nu al verder kleur en afwisseling hebben gebracht in het effen grauw, het ‘koekkoek één zang’ van 's huismans leven, in de regelmatige opvolging van zijn ploegen, zijn zaaien, zijn eggen, zijn oogsten en zijn dorschen, of in den nog ééntoniger gang van zijn veehoudersbedrijf? Wat anders, buiten het ons alreeds bekende tusschenspel der kraamkamer, dan nu en dan eens een gewichtige handel, de koop of verkoop van eene wei, een' akker of een mooi stuk vee; of wel gekijf, getwist, hetzij met den cijnsheffer, hetzij met één der dorpsgenooten; of eindelijk soms een spannend, een ongewoon tooneel, nu bij eene buursprake, en dan weêr op een' dingdag? Laat (om met die onderstelling eens te beginnen) het onzen boer nu verder zoo voorspoedig gaan, dat hij eraan denken kan, zijn grondbezit wat uit te breiden. Vermoedelijk krijgt hij ook weêr dan te doen met eigenaardige rechtsgewoonten. Zoekt hij in openbare veiling zijn' slag te slaan, dan - alle kans, dat de toewijzing geschiedt ‘bij het uitgaan der brandende vetkaars’. Tot de invoering der Fransche wetboeken was met name in Holland opveiling van grondstukken bij kaarslicht vaste regel. Zelfs hield de ‘code de procédure civile’ in zijn' twaalfden titel dat ook aan Frankrijk niet onbekend gebruik getrouwelijk in standGa naar voetnoot1). Bij de inzetting van een nieuw perceel werd een kaarsje aangestoken, dat, naar men rekenen mocht, in ongeveer eene minuut zou zijn opgebrand. Dan volgde een tweede, een derde ten slotte. Met het uitgaan der laatste vlam moest het bieden een einde nemen, het goed den hoogsten bieder worden toegeslagen, en het volgende perceel kwam aan de beurt. Mogelijk echter was het ook, dat onze vriend aan onderhandsche verwerving de voorkeur gaf. In dat geval kwam al gauw de zoogenaamde ‘wijnkoop’ te pas. Was hij, na het vermoeiend | |
[pagina 44]
| |
spel van loven en van bieden, het met den verkooper over al de onderdeelen van den handel ten slotte ééns geworden, zoo werd de ‘Godspenning’ betaald. Maar afgesloten was het contract pas dan, wanneer nu nog op het eind de twee partijen en de tegenwoordige getuigen (de ‘wynkoop-luyden’) het verdrag hadden bezegeld met een' dronk. Van weinig rechtsgewoonten verliest zich de oorsprong in een vroeger tijdperk dan van dit. Naar het schijnt was bij de oude Germanen de Godspenning veelal gekweten in den vorm van eenige aangeboden spijs, of van een' dronk-vruchtenwijn. Daaruit zal dan ten slotte het gebruik zich hebben ontwikkeld, de ‘arrha’ met elkaar te gaan verdrinkenGa naar voetnoot1). Intusschen: aan alle ouderwetsch en achterlijk landleven is steeds deze eigenaardigheid gemeen, dat krakeelen en plukharen er eene breeder plaats inneemt dan vreedzame afspraak, en dus ook zijn recht, zoo ver het van ‘schuld en schade’ handelt, zijn verbintenissenrecht in het kort, naar den regel even sober pleegt te zijn over ‘de schuld’ (de overéénkomst) als uitvoerig op het punt der ‘schade’ (der onrechtmatige daad). Kort aangebonden, zuinig, tuk op voordeel, liefst op zoodanig, waarbij der weêrpartij een koopjen is bezorgd, welk kenner van het platteland zal het daar wonend volk, zeer velen voor het minst, die trekken ontzeggen? En hoe zou in eene dus bestelde wereld overvragen en ontduiken, eigen richting, haatdragendheid en wraak niet aan de orde van den dag wezen? Ook onze held zal wel geene uitzondering vormen. Daar is bijvoorbeeld zijne cijnsplichtigheid; hoe gaarne zou hij soms daarvan zich afmaken door tegen den dag, wanneer de levering moet geschieden, geen ander pluimvee op zijn erf te laten blijven dan, hetzij een paar piepjonge kuikens, hetzij een stel stramme, vleugellamme oud-gedienden, vel over bot, en zelfs voor soep onbruikbaar! Maar het recht was op zijne hoede. Het cijnshoen, dus schreef menig wijsdom voor, moest sterk en toch jong genoeg wezen, om zonder moeite te kunnen vliegen ‘op den rand van eene ton’, of ‘van een' hoogen emmer’, of ook ‘op de zitting van een' driepootigen stoel’. Eene eenvoudige proef, waarmeê de cijnsheffer spoedig aan elke poging tot beknibbelen een einde maken kon. | |
[pagina 45]
| |
Verstoord, dat hem hier het recht te waakzaam af is geweest, steeds broedend op het bedrag zijner misrekening, brengt onze boer, zoo half en half moedwillig, zich zelven langzamerhand in dien staat van balsturigheid, waarin geene rust te vinden schijnt, eer de geleden schade is hersteld, langs welken weg en op wiens kosten het zij. Na eenigen tijd trippelt en kakelt weêr een statige toom op zijn erf in de naaste omgeving rond; een koppel ganzen ook verhoogt de levendigheid. Nooit heeft hij met bijzondere zorg ervoor gewaakt dat zijn pluimgedierte bij het zoeken naar voedsel het erf van zijne buren meed, hun' oogst, hun graan ontzag; ‘zoo zij niet klaagden, waartoe zou hij dan om hunnentwil zich moeite geven?’ Maar minder nog dan te voren is hij thans daartoe gestemd. Integendeel! ‘Laat bij den buurman aan den overkant de hoenders maar stroopen en wegpikken naar hartelust. Het is nog maar eene schrale vergoeding voor wat de hebzucht van zijn' cijnsheer hem onlangs heeft gekost.’ Eerlang loopt het de spuigaten uit. Klachten, waarschuwingen, dreigementen van den benadeelde blijven zonder gevolg. ‘Hij zal het wel niet op haren en snaren zetten.’ Hij zet het op haren en snaren. Een' zekeren dag zijn al de ganzen zoek. Te langen leste keeren er een paar terug, klaaglijk kakelend en rondom nek en keel geheel vederloos en ontveld. De rest blijft weg. Een onderzoek brengt weldra licht. Het is een verbitterend schouwspel! Daar liggen de ganzen op den rand van 's buurmans koornveld, één voor één met den kop vastgegaffeld aan den grond tusschen de einden van een' gespleten stok. Sommigen zieltogen nog; de meesten niet meer. In stomme woede wil de eigenaar zijne doode dieren voor het minst meêdragen naar huis. Daar komt de pleger van het kwaad, de buurman met zijne zonen erop af. ‘Hij zal dat niet gedoogen. Al veel te lang heeft hij met die satansche ganzen en kippen geduld gehad. Nu is door hem eenvoudig gedaan wat zijn recht was. En de ganzen die zich niet hebben kunnen losrukken blijven de zijne.’ Of het ook tot hooge woorden komt! Rechter en schepenen zullen er meê gemoeid worden. De dingdag breekt aan. Het geschil wordt voorgebracht. De buurman, dus luidt eindelijk het vonnis, heeft met de schadelijke ganzen gehandeld naar zijn recht. En wat de hoenders aangaat, zij zullen voortaan op het vreemde erf zich niet verder mogen wagen, dan zoover als ‘een goed | |
[pagina 46]
| |
man, barrevoets op de grenswal staande, eene ploegschaar kan wegslingeren tusschen de beenen door.’ Voortaan is er vijandschap tusschen de twee gezinnen. Geene kleine plagerij van den éénen kant, of zij wordt andererzijds vergolden met eene grootere, tot dat het weêr te hoog loopt en de heer rechter eraan te pas moet komen. Zoo: ééns ter zake van een waarlijk tragisch voorval. Terwijl nabij het erf van onzen vriend zijne zonen voor den honderd en eersten keer den jongens van over den weg in het haar zijn gevlogen, is daar op één maal (niemand weet er zeker, hoe?) de groote hofhond van zijne ketting losgeraakt, en heeft hij zoo kwaadaardig zijne tanden gezet in de onderlip van een' der buurknapen, dat deze binnen 14 dagen aan wondkoortsen is heengegaan. Thans is Holland in last. De bloedverwanten van den verslagene spreken van opzet en richten dienovereenkomstig hunne klacht in. Bewezen wordt echter slechts het onvoorzichtig gebruik van een te zwak stuk touw, waarmeê de hond was vastgebonden. En zoo stelt de uitspraak de klagers teleur. Wie ditmaal nijdig zich verkneukelt over dien tegenspoed der weêrpartij? En nog mag deze van geluk spreken, dat zij met haar voorbarig overvragen niet ettelijke eeuwen vroeger heeft geleefd onder het oude volksrecht der Alamannen. Dan had het er nog slimmer voor haar uitgezien. Wanneer destijds onder die lieden een huishond een' vreemde had gedood, en de bloedmagen des dooden het volle ‘weergeld’ vroegen, als ware de schuldige geen viervoeter maar een der huisgenooten zelven geweest, ging dat het recht te ver. Het vond een vergelijk, dat tevens eene bestraffing inhield voor den te hoogen eisch des klagers. Vermits de doodslag door een huisdier was geschied, veroordeelde het den baas slechts tot betaling van de helft der gevorderde som. Geheel onverhoord intusschen bleef daarom de andere helft der vordering niet. Ter voldoening aan haar zou nl. de schuldige hond zelf worden uitgeleverd. Evenwel onder het nadrukkelijk beding, dat de eischers het beest moesten ophangen boven de deur hunner woning en zóólang uitsluitend door die deur in en uitgaan tot dat het kreng bij stukken en brokken van zelf was afgevallen. Bij de minste ontrouw aan dat voorbehoud zou ook het toegestane halve ‘weergeld’ zijn verbeurd. Hoe zou bij zulk eene uitspraak- thans onze vriend zich de handen hebben gewreven van leedvermaak! | |
[pagina 47]
| |
Als echter het beste lacht, wie het laatste lacht, dan trekt de weêrpartij ten slotte nog het langste eind. Door het eeuwig gekrakeel met hunne buren is in de zoons van onzen vriend een ruwe geest gevaren. Dat heeft al meer dan ééns hem last genoeg berokkend. Maar altijd is het bij moeilijkheden met andere boeren, zijne kornuiten in de herberg, gebleven. Met groote heeren heeft hij het nooit aan den stok gehad. Daar: op een' schoonen morgen slaat hem de schrik om het hart. Zijn jongste zoon, een stoere, onverschillige knaap, komt overspannen en gejaagd den ‘heerd’ binnenloopen. Hij was gisteren genoodigd op eene bruiloft, waar het wild moet zijn toegegaan; den ganschen nacht is hij niet t'huis geweest. Zijn vader vraagt hem angstig, wat er gaande is. Eerst wil hij zwijgen, maar, tot spreken geperst, brengt hij het hooge woord eruit. Na het feest, zoo zegt hij, is een troepje kameraden (hij meê daaronder) met doezelig hoofd aan het slenteren getogen. Zoo kwamen zij al gauw bij die groote ‘zwanerije’ in de buurt, waar, onder het oppertoezicht van den pluimgraaf, de hooge heer des lands zijne kostbare vogels hoedt. Hij weet niet meer precies, hoe het verder is geloopen. Het is geene pure baldadigheid geweest, de uitdaging der anderen had hem geprikkeld. Hoe het zij: hij heeft ten slotte zich vervorderd twee gemerkte, jonge zwanen op te halen. De dieren te stelen was niet zijn plan. Met omgedraaiden hals heeft hij ze op den oever laten liggen. Toen is hij op den loop gegaan. Maar het heeft hem niet gebaat. De rakkers van den pluimgraaf zijn hem op het spoor. Het kan niet lang duren of zij stormen het erf op..... Een verpletterend bericht. Geene kans om aan de straffende gerechtigheid te ontsnappen! De zaak komt op den eersten dingdag voor. Het gewijsde verklaart den schuldige ‘gehouden om het den genadigen Heere te beteren, en wel in dezer voege: de twee gedoode zwanen zullen aan een' balk worden gehangen in eene groote zaal of andere ruime plaats, één voet hoog boven de aarde; en dan zal de veroordeelde hen begieten en bedekken met schoone roode tarwe, hem toebehoorende, dies, dat van de dieren niets meer zichtbaar blijft; zullende ten slotte de tarwe zijn verbeurd ten profijte van hem, wiens pluimgraafschap door de gepleegde daad geschonden is.’ Niet licht zal men den zegen der afleiding kunnen overschatten, die, terwijl nog het gemeenschapsleven ten platten | |
[pagina 48]
| |
lande krachtig bleef, de ‘buurspraken’, de ‘geboden’ en ‘ongeboden’ ‘dingen’, en ook de samenkomsten van de markgenooten brachten in het leed van deze en gelijksoortige verdrietelijkheden. Wie zelden of nooit zijne dingplichten verzuimde, vond daar niet slechts altijd eene opwekkende toespraak, een gezellig samenzijn, maar was er ook wel meer dan ééns getuige van hoogst opmerkelijke processen, in elk geval van niet licht te vergeten proces-vormen. Ook onze held heeft, meest getrouwelijk op zijn' post, van de verfrissching, die zoo menige dagvaart haren deelnemers vermocht te schenken, ruimschoots de ervaring opgedaan. Onvergetelijk blijven hem vooral enkele gevallen van bijzonder ernstigen aard. Zoo: drie voorbeelden van verwijzing uit de mark of het ambacht. Het eerste, door hem bijgewoond, beteekende het minst. Er waren in de ‘wijsdommen’ van ettelijke ‘markegerichten’ en ‘Holtinge’ (ook van het zijne) naast scherper omschreven strafbepalingen nog enkele andere van groote rekbaarheid. Veel meer dan onze hedendaagsche gemeente droeg eene oude ‘mark’ het karakter van besloten gezelschap. Begrijpelijk dus, zoo de markgenooten zich eenige, ja, vaak eene zeer ruime vrijheid voorbehielden om uit te wijzen wien zij in hun' kring, waarom dan ook, niet langer dulden wilden. Vandaar, wel menigwerf, onder de wijsdommen een artikel van taai-taai, eene onbepaalde machtiging aan het adres der vergaderde geburen naar dezen trant: dat wie ‘zich onderstond zich te misdragen, of iemand te na te doen op eenige manier met woorden of met daden, jegens den kleine zoowel als jegens den grootste,’ zoo mede wie ‘kijfachtig en wederspannig’ was ‘tegen de vergadering en den gerichte ongehoorzaam,’ dat zulk een onduldbare gast zou zijn gehouden ‘binnen drie zonnen op te breken, huis en hof te ontruimen met al het bijbehoorende land zonder eenig wederzeggen.’ Van die volmacht (het staat onzen vriend nog duidelijk voor den geest) heeft bij zijn leven de verzamelde buurtschap éénmaal tegenover een' ruziemaker, die al vaak ‘een' hoovaardigen wil’ getoond had, met goed gevolg zich bediend. Krasser is zij opgetreden bij eene andere gelegenheid. Onder de geburen was sinds eenigen tijd een treurig echtpaar: hij, een wezel, slap, vreesachting, laf; zij, eene kijfzieke heks. Het scheen wel of hij zich beter op het hanteeren der spille, zij op het zwaaien van dagge en morgenster verstond. Een paar | |
[pagina 49]
| |
malen al had zijne lijdzame houding bij een' uitslaanden echtelijken twist heel wat aanstoot gegeven. Maar eindelijk, toen hij zoo waar zich door zijne wederhelft onder slagen en stompen liet mêetronen uit de herberg, waar hij voor eenige oogenblikken zich in veiligheid meende te hebben gebracht, was het met de lankmoedigheid der buren gedaan. Een kring, waar zulk een weerloos man nog verder werd geduld, onteerde op het laatst zich zelven. Zij trokken zich de zaak aan in trouw alweder jegens overoude rechtsgebruiken. Men toog naar het tweedrachtig huis. Op het rieten dak, waaronder zoo weinig liefde woonde, klauterden een paar voortvarende lieden, als katten, naar omhoog. De vorst werd met een paar krachtige bijlslagen ingehouwen. Daarna het dak afgerukt tot aan de vierde lat. Zoo werd het onlijdelijk paar de woning bedorven ten teeken, krachtiger dan woorden het hadden kunnen geven, dat men zijn blijven moede was. Wie zich voor slagen zijner vrouw niet kon vrijwaren, hij was geen weerbaar - dus ook voor een oud boerengenootschap geen bruikbaar man, en mitsdien in haar midden schut en scherm tegen wind en weder niet waard. Nooit evenwel herinnert zich onze vriend eene algemeener onthutstheid en ergernis te hebben bijgewoond, dan op dien merkwaardigen dag, toen een van de notabelsten uit het dorp, een al bejaarde hoevenaar, geweld gepleegd had tegen de eer van het bij hem inwonende zusterskind, waarover hij ‘momber’ was. Dat was, toen men 't vernam, eene ontsteltenis! De ellendeling had weten te ontkomen. Het dorp was juist, wegens eene kermis in de buurt, als uitgestorven, terwijl hij het opzet pleegde. Het angstgeroep van het meisje werd dan ook door niemand haast gehoord. Het drong door tot één ploeger, die dicht bij het oord des misdrijfs bezig was. De man deed wat hij kon en rechtens moest. IJlings liet hij ploeg en trekossen alleen, en, ‘met den zweep nog in de hand’, liep hij in de richting van het geluid, tegelijk zijne noodkreten parende aan die van het slachtoffer. Dat hoorde nog een scheper, wat verder op, die insgelijks, zonder zich den tijd te gunnen tot het nêerleggen van zijne staf, de kudde in den steek liet en ter hulp kwam. Twee mannen dus, zie daar wat het kind tot haar ontzet bijéén kon roepen. Genoeg om den booswicht het hazenpad te doen kiezen. Te weinig om zijne ontsnapping | |
[pagina 50]
| |
te verhinderen. In elk geval: het recht zorgde ervoor, dat hem de lust om weêr te keeren wel verging. Na eenigen tijd werd het huis, waarin de wandaad was gepleegd, met den grond gelijk gemaakt. Geen steen bleef op den anderen. Geen' boom, ook geen' struik spaarde men in de gaarde en den moestuin. En tot eene eeuwige vermaning aan tijdgenoot en nakomeling, dat deze gevloekte plaats voortaan geen' mensch meer mocht herbergen, noch vruchten dragen, werd op het met zout bestrooide erf een schandteeken opgericht. Ja, als ons boertje in later jaren eens ophaalt, wat hij zooal in zijn dorp heeft bijgewoond, dan kan hij wat vertellen. Daar was, bijvoorbeeld, indertijd die groote kloppartij midden in eene kermispret, waarbij een paar stoere bouwlieden een' ganschen troep van kokelers en speelluyden en ook een paar zich daar inmengende ‘kempenaers’ (verachte lieden, die voor geld een' gerechtelijken tweekamp uitvochten) zoo deerlijk toetakelden. De mishandelden brachten natuurlijk hunne klachten in. Maar wat zou men met zulke klachten doen? Ze geheel voorbij zien, dat ging niet. En toch: de eigen dorpsgenooten in de boete slaan ten genoegen van zulke eerlooze landschuimers, dat wilde men evenmin. Men behielp zich naar vast gebruik met een boertig schijnvonnis. Den gekneusden vedelaar werd tot boete toegewezen ‘de schaduw van een' man op een' gewitten muur’; den ‘kempe’ met zijn gebroken sleutelbeen - ‘de weerschijn van de zon op een blinkend schild’. En aldus maakte men met een' kwinkslag van dat rondzwervende volk en van zijne grieven zich af. Een geluk voor de daders! Want de beensplinter, die den speelman bij eene zijner verwondingen was uit het bot geslagen, was wel ‘zoo groot, dat men aan de overzij van een' breeden weg hem duidelijk in een metalen schild had hooren neêrvallen’. Als zulk eene wond een' ander was toegebracht, de boete zou geene kleinigheid geweest zijn! Zoo kon hij u nog heel wat meer verhalen opdisschen. Voor afwisseling is zijn voorraad rijk genoeg. Nogtans: één herinnering is er, die hij nooit moede wordt op nieuw ten beste te geven. En waarlijk! Aan de bierbank in de herberg vindt zij altijd een goed onthaal. Sinds jaren namelijk liet zijne vrouw zich bij de melkerij door eene koemeid helpen. Het schepsel was dienstvaardig, o zeker! maar had, ach arme! één | |
[pagina 51]
| |
gebrek: eene warmte van hart, geheel onevenredig aan hare zeer povere lieftalligheden. Alle spot en alle teleurstelling was olie op het vuur. Nu gebeurde het dat een boerenzoon uit de nabijheid, jong, groot van bouw, maar al sinds jaren om zijn' onverschilligen aard zijner moeder een doorn in het vleesch, betrapt werd op nachtelijke brandstichting en door het halsgericht verwezen tot den strop. ‘Dat is een fortuintje! Nu of nooit!’ zoo had, zinspelend op een oud rechtsgebruik, een onbarmhartig spotter der smachtende toegebeten. ‘Vraag op het laatste oogenblik dien brandstichter te trouwen. Wanneer hij “top” zegt, is hij vrij, en gij zijt beiden geholpen.’ Zij was stil gebleven. Maar zoo waar! toen de arme man onder de galg stond, daar drong de teerhartige schoone door het rondom geschaarde volk naar voren en luidkeels bood zij aan om, naar landsgebruik, het leven te redden van den veroordeelde, door hem te huwen en met haar' spaarpot de proceskosten te betalen. Een oogenblik van spanning! Het ruwe galgenaas neemt haar eens op, maar toen, den beul op den schouder kloppend, zegt hij: ‘kameraad, laten wij maar ons gangetje gaan; ik heb er geen' moed toe!’, en met beklimt hij vlug de noodlottige ladder. ‘Dat was’, dus eindigt in den regel het verhaal, ‘dat was hare laatste kans’Ga naar voetnoot1). Langzaam valt nu de levensavond. Het is geen lichte zonsondergang. Stil wordt het aan den heerd en op de deel. Van de zonen, die al vroegtijdig een' onrustigen, twistzieken aard betoonden, is geen te huis gebleven. De zwanendooder is de wijde wereld ingegaan. De beide anderen, door allerlei wondere schilderingen verlokt, hebben het stadsleven gekozen boven 's vaders bestaan. Dochters zijn er nooit geweest, en zoo is thans de toch al ietwat afgelegen hoeve kinderloos. Maar nog stiller wordt het daarbinnen. De vrouw, al wat sukkelend, sterft. De weduwnaar blijft alleen. Weinigen zijn er om te deelen in zijne smart. En die er zijn, vooraan: de twee zonen uit de stad, blijken veeleer om het nagelaten goed dan om den achterblijvenden vader bezorgd. Ook een verafwonend nichtje doet zich op, om, als de naaste der ‘spilmagen’, de ‘moeigerade’ in te palmen, het ‘kistenwand’, hals- en armtooi en | |
[pagina 52]
| |
lijfgoed, kortom: wat in eene kist werd weggeborgen, mitsgaders nog wat keukengereedschap en huisdieren. Nogtans: bij al die gedachteloosheid, dat onvermogen om in te komen in de gevoelens van den verlaten man, is er één stem die van iets anders, iets beters spreekt, van menschelijkheid, van kiesche deernis; dat is de stem van menig land- en wijsdomsrecht. Breed somt het op, wat de jonkvrouw meê mag nemen: ‘der vrouwe kleedinge van hoofd tot voeten, en alles waarmêe zij is omgegaan: de waschketel, hare bruidskist en haar schrijn, eene schaar, naainaald en vingerhoed, alle gewonden garen, geschoren wol, geplukt vlas, haar stoel met een kussen, haar paternoster, haar trouwring, ook haar gordel met de beugeltasch en het geld.’ Maar toch, niet alles mag zij wegdragen; in een ledig huis late zij den weduwnaar niet achter. Eer zij heengaat, ‘spreide zij hem het beste bed, zooals het stond, terwijl zijne vrouw nog leefde, en dan ook gunne zij hem éen tafellaken, eene handdweil, eene peluw op zijn' bank, een kussen voor zijn' stoel, en voorts den grootsten pot en de grootste ketel.’ Klinkt hier niet, juist als uit de voorschriften betreffende den ‘Mundraub’ en het ‘graan voor den vermoeiden klepper’, een tactvol afwegen der omstandigheden, eene vijandschap jegens de leer van ‘het onderste uit de kan’, waardoor ons het hart wordt verkwikt? ‘Afgelegen’ werd de hoeve genoemd, waar de vereenzaamde nu verder zijne dagen slijt. Dat wordt er niet beter op, sinds de woning aan de overzij van het zandig wagenspoor, door het eens zoo vijandige buurgezin ontruimd, maand aan maand blijft leegstaan. Te nauwernood is het nu nog veilig in dien hoek. Als er eens iets gebeurde! Die vrees blijkt inderdaad niet ijdel. Het is een donkere avond. De nachtklok heeft reeds geluid. Onze oude man is ter ruste gegaan. Daar wekt hem een geritsel. Hij wrijft zich de oogen, spitst de ooren. Het was geen zelfbedrog; het geluid komt van de deel, het nadert, de deur tusschen deel en heerd gaat langzaam open. Op de beenen springen en een' zwaren hamer grijpen is het werk van een oogenblik. Dat ziet de kerel en hij wil ontsnappen. Maar de oude man, nog krachtig, zet hem na. Er volgt eene korte worsteling, achter de deel op het erf. Een hamerslag velt den inbreker bedwelmd terneêr. Dan wordt hij door zijn' overwinnaar, stevig gekneveld, in een ledig varkenskot gewor- | |
[pagina 53]
| |
pen. Nu komt het er op aan, den op heeterdaad betrapten booswicht aan den rechter over te leveren ter summiere executie.Ga naar voetnoot1) Maar hoe? Er was geene melkmeid, geen bouwknecht tegenwoordig; getuigen kunnen dus het verhaal der gebeurtenis niet staven. Hier schaft het recht met zijne vermenschelijking der huisdieren weêr eigenaardig raad. De beschuldiger, zoo spreekt het, brenge voor het gerecht drie stroohalmen mede van zijn dak; voorts aan een touw zijn' waakhond; ontbreekt deze, dan zijne kat, of anders zijn' haan. Die stomme getuigen zullen voor hem spreken: de strootjes namens het huis, welks vrede zoo snood werd gebroken, het dier als huisgenoot, bij ontstentenis van meid of knecht. Hoe gezegend dat gevaar ook moge zijn afgewend, geheel zonder nadeelige gevolgen is toch die bange nacht ten slotte niet. De oude boer begint te krukken. Hij gevoelt zich vaak vermoeid en lusteloos en houdt dan liefst het bed. Gelukkig is eene bedaagde, maar nog krasse vrouw uit de buurt bereid om af en toe wat orde te komen stellen op zijn huis, den pot te koken en het weinige vee, dat nog op stal bleef, te verzorgen. Hij is haar dankbaar, maar een voorgevoel bekruipt hem, dat het niet lang meer duren zal. Hoe gaarne zou hij nog bij tijds zijn' dank haar toonen, door van zijne reppelijk-heden, zijne tilbare have haar iets te geven tot gedachtenis! Dan echter is er haast bij het werk. Die gift dient te geschieden, eer zijn krachten hem begeven. Men leze, als één voorbeeld uit vele het Twenter hofrecht. ‘Een hoevenaar’, aldus in hoofdzaak luidt het, ‘die binnen zijne vier stapelen ligt, moet, wil hij zijn goed vergeven, nog zoo sterk zijn, dat hij kan opstaan, zelf zijne klêeren aantrekken en zijne schoenen, en dan drie houwen slaan met zijn zwaard in de deurpost, of in een' boom.’ De proef wordt, zij het met moeite, in het bijzijn van getuigen tot hunne bevrediging afgelegd. Nu ‘mag hij van zijne roerende have geven wien hij wil.’ Het was hoog tijd. De verzwakking neemt toe. De grijsaard komt niet meer op. Nog weinige weken, en de beide zoons komen over uit de naburige stad om den ouden boer ten grave te bestellen. | |
[pagina 54]
| |
Dorpers en stedelingen: die tegenstelling is als een vermaan, dat er een einde moet komen aan het gekeuvel van tot dusver, en wijst een' weg ook tevens, hoe dat kan geschieden. Het zou toch wel een ernstig misverstand zijn, indien men meende, dat de lof, in de hiervoorgaande bladzijden nu en dan aan het levend volksrecht van het oude platteland toegezwaaid, - dat de vergoelijkende woorden ook bij het vermelden van sommige vlekken - hadden dienst gedaan tot rechtvaardiging van een besluit in dezer voege: Terug met ons rechtsleven naar de luttel-beredeneerde invallen van toen! Was dat ook maar een oogenblik bedoeld, de zinspeling-alleen op het stadsleven, welks reuzenvlucht het nu van dat verleden scheidt, ware genoeg geweest om te herinneren aan de ijdelheid van zulk een pogen. Hoe goed dat oude in menig opzicht zij, het verleden laat zich niet terugbrengen. Dat op den duur niet allen alles kunnen, dat arbeidsdeeling ook in het leven van het recht hoofdvoorwaarde is van bloei en hooge ontwikkeling, het stadswezen bovenal heeft dat gevoeld, daarnaar gedaan en zoo haar onherroepelijk afscheid gegeven aan de costumiere -, de populaire rechtsvorming van oudtijds. Binnen zijne poorten en muren het eerst heeft Jan Alleman de taak om het recht te vinden bij vonnis en verordening van lieverlede moeten overgeven aan deskundigen, door rechtsgeleerde studiën daartoe voorbereid. En wie durft hopen dat een zoo gewichtige stap, reeds bij het vroegste ontplooien van het veelvormige, stadsburgerlijke leven onontwijkbaar, thans, nu dat leven alweêr honderdvoud verrijkt, vertakt, verwikkeld, verbijzonderd is, en het nog wel duizendvoud allicht belooft te zullen worden, ooit ongedaan te maken wezen zal? Niet dus bij wijze van pleidooi voor een' terugkeer daarheen, werden de deugden in het licht gesteld, en ook in zekeren zin de feilen goedgesproken van dat antieke volksrecht. Neen: maar het betoog, dat zijn verlies niet louter winst was, dat met de komst van het beroepsjuristen-rijk, hoe wenschelijk, ja, hoe noodig, voor het recht een schat verloren ging van ongerepte oorspronkelijkheid en echte populariteit, het strekte om deze vraag te stellen: of de juristenstand wel steeds doordrongen is gebleken van den plicht, den duren plicht, om de offers, dus te zijner eer gebracht, ook zoo min mogelijk te doen betreuren. Sinds hij de zorg voor het recht moest overnemen | |
[pagina 55]
| |
van de niet langer tot die taak bekwame menigte, de wereld der onkundigen, schonk hij haar voor het minst een recht, eenvoudig, helder, sprekend voor zich zelf, zoodat zij, was het maar ééns haar voorgezegd, het ook kon verstaan en hartelijk beamen? Wie, die de rechtshistorie der jongstverloopen eeuwen ook zelfs maar oppervlakkig kent, durft daarop antwoorden met een volmondig ‘ja’? Reeds toen in vele landen, ook ten onzent, het Romeinsche recht allengs naar binnen drong, werd nauwgezette aandacht voor de werkelijke rechtsbehoeften van den tijdgenoot maar al te dra verzaakt ter wille van leerstelligheid en woordendienst. Wel verre van Rome's groote rechtsgeleerden na te volgen in geest, in denkwijze, in manier van werken, zwoer het epigonendom bij hunne uitspraken, of liever bij den tekst der onbeholpen verzameling, waarin hun werk gebrekkig was bewaard. ‘Niet aan van ouds herhaalde regelen’ (zoo had ééns een Romein geleerdGa naar voetnoot1) ‘stel men de vraag, wat voortaan gelden moet, maar uit hetgeen ge erkent te moeten laten gelden, bouw daaruit frissche regelen op.’ Het nieuwere Romanisme keerde geruimen tijd de antieke wijsheid om. Het verkoos uit vroegere regelen op te delven het thans begeerlijk recht, veel liever dan in hetgeen rechtvaardigheid te zijner tijd verlangde de stof te putten voor steeds nieuwe regelen. Meest levend bij de letter, doodde het den geest. In schijngeleerde autoriteitenkramerij werd eerlang kloeke zelfstandigheid verstikt. Men gelooft zijne oogen niet, wanneer men leest, hoe in de 15e eeuw het voorbeeldige Romeinsche recht voor de leergrage jeugd werd ontvouwd, neen, vermoord. Sommige rechtsleeraren brachten twee maanden zoek met het opschrift te verklaren boven een' Pandecten-titel. En vele schrijvers maakten het niet beter.. Eén voorbeeld. De beroemde Tiraquellus, raadsheer eerst in het parlement te Bordeaux, sedert te Parijs, ‘de Varro zijner eeuw’, gelijk eene opgeschroefde lofspraak hem betitelde, liet ééns, nadat hij, ter zake van eene twistvraag, meer dan honderd gezaghebbende uitspraken in het voordeel van het ééne der twee mogelijke antwoorden had afgeschreven, op die ‘lawine’ van belezenheid deze woorden volgen: ‘En opdat gij nu zien moogt, waarde lezer, dat in het recht letterlijk niets boven allen twij- | |
[pagina 56]
| |
fel verheven is, of onbetwist, wil ik u thans evenveel, ja, nog wat meer schrijvers noemen, die de omgekeerde meening zijn toegedaan.’Ga naar voetnoot1). Geen wonder, dat beroepsjuristen, wien bij hunne vorming dergelijke steenen werden toegereikt voor brood, een recht, als hetgeen hierboven werd gekenschetst, niet konden begrijpen, laat staan: waardeeren, veeleer alleen verachten en bespotten. Hun waren die duizend plompe grappen, teekenende zinnebeelden, brutale spreuken geene kunstelooze levenswijsheid, maar louter ‘Narrentheidinge’, ‘lächerliche und abenteuerliche Schimpf-possen’, ‘gar irrationabeles und der Vernunft zuwider.’ Met zijn beproefd instinct gevoelde het landvolk, hoezeer die rechtspedanten zijnen wijsdommen verderfelijk moesten worden. Toen in 1525 de tot opstand geperste boeren hunne vredesvoorwaarden bekend maakten, luidde daarin artikel 4 aldus: ‘Alle Doctores der Rechte, sie seien geistlich oder weltlich, sollen an keinem Gericht, auch an keines Fürsten oder anderen Räthen mehr gelitten, sondern ganz abgethan werden.’Ga naar voetnoot2). Vergeefs! Ja, het is waar: hier en ginds (in ettelijke deelen van Zwitserland bijvoorbeeld) bracht het landvolk den juristen zoo ongenadig en hardhandig zijne minachting voor hunne wijsheid aan het verstand, dat zij aflieten. Getuige dit tafereel, in de 16e eeuw afgespeeld voor de schepenbank te Frauenfeld in Thurgau. Er werd gepleit. Een gepromoveerd jurist, expresselijk uit Constanz overgekomen, tartte het ongeduld der schepenen met een langgerekt en zeer geleerd vertoog. Tot overmaat van ramp begaat hij de onvoorzichtigheid, zich te beroepen op het getuigenis van de twee groote Italiaansche rechtsleeraars Bartolus en Baldus. Nu kookt zijnen hoorders het bloed over. Zij springen op. Een paar der heetst gebakerden vatten zijn' tabbert en schudden hem duchtig heen en weer. ‘Höret, Ihr Doctor!’, dus snauwen ze hem toe, ‘Wir Eidgenossen fragen nicht nach dem Bartele und dem Baldele und anderen Doctoren. Wir haben sonderbare Landesbräuche und Rechte. Naus mit Euch Herr Doctor, naus mit Euch!’ En zij voegen de daad bij het woord.Ga naar voetnoot3) Zoo wist zich het | |
[pagina 57]
| |
pootig bergvolk, zoo wist zich ook de boer in sommige andere streken den ‘utriusque iuris magister’ van het lijf te houden. Maar in den regel ging het niet alzoo. Taai mocht zich ‘het land’, zoolang het kon, aan de oude rechtsgebruiken vastklampen; het was al om niet. Langzaam maar zeker kwam, van de stedelijke middelpunten uit, de verdorrende wind der abstracte jurisprudentie over akkers en weiden gevaren, en spreuken, kwinkslagen, symbolen, al die kleurige en saprijke gewassen, kortom, van den eigen vaderlandschen bodem, zij gingen vóór en na aan tering heen. Toen eindelijk keerde zich de onverwoestbare volkshumor, niet langer uiting vindend in het recht, met onheilspellend gegrimlach tegen het recht. Toen gingen, één voor één, van mond tot mond de nieuwere en de nieuwste spreekwoordjes, als daar zijn: ‘Das Recht hat eine wächserne Nase’, ‘Ein Richter und ein Strohwisch sind bald gemacht’, ‘Die Aemter sind Gottes und die Amtleute des Teufels’, ‘Kleine Diebe hängt man, grosze läszt man laufen’: bedroevende, hoogst ernstige openbaringen van de noodlottigste ziekte (het is een behartigenswaardig woord van Gierke), die een land bezoeken kan: vervreemding tusschen volk en recht. Die ziekte bezoekt Duitschland tot dezen dag. Of is het niet een teeken derzelfde krankheid, wanneer het ten jare 1888 verschenen ontwerp van een burgerlijk wetboek voor het Duitsche rijk stelselmatig alle rechtstermen der oude en nieuwe volkstaal vermeed, zich integendeel verlustigde in slechts voor den latinist verstaanbare kunstwoorden, uit die onduitsche bouwsteenen dan zinnen opmetselde, wier ingewikkeldheid vaak zelfs den vakman tot vertwijfeling bracht, en eindelijk in dien bastertvorm een' rechtsinhoud goot, die wel voor het rijk van keizer Justiniaan in stede van voor het volk van Kaiser Wilhelm scheen bestemd?Ga naar voetnoot1) Nog steeds verbeiden onze geduldige buren het oogenblik, dat hunne juristen, dieper vorschend dan tot hier en menschelijker sprekend tevens, die krankte zullen uitdrijven voor goed. En thans de toepassing van deze dingen op ons eigen land en volk? Haar zal men, naar de schrijver hoopt, zoo goed zijn, hem te schenken. Zelfs al was de maat der zelfbeperking, die een' inzender in dit tijdschrift voegt, niet reeds lang door hem overschreden, het zou hem niet passen, zijn' rechtsgeleerden medeburgers, mannen, voor een groot deel onder allerlei op- | |
[pagina 58]
| |
zichten zijne meerderen, in het eigen land de les te lezen, of lof toe te zwaaien. Trouwens: ook zonder zulk een hartig slotwoordje ‘ad hominem’ behoeven licht de voorgaande bladzijden haar' lezer niet onvoldaan te laten. Althans, indien deze, indien elk voor zich eens de uitkomst op wil maken, van een nationaal zelfonderzoek op dit punt vermoedelijk te wachten. Klinkt dan die uitkomst als een vonnis, nu, zoo kunnen de voorgedragen feiten en beschouwingen wellicht één stootje geven (al is het een vingerdruk) tot eene, dan waarlijk noodige, verbetering. Maar luidt de slotsom gunstig, ziet, dan kan hij die haar trok straks bij het neerleggen van zijn tijdschriftnummer eene gedachte van meegevoel en deernis wijden aan den rechtstoestand onzer stambroederen ginds over de oostergrens, en daaraan paren de toch altijd streelende verzuchting: ‘Ik dank U, Heer, dat wij niet zijn gelijk dezen.’
W. van der Vlugt. |
|