| |
| |
| |
Eene aderlating.
Pakkink zat midden in de sociale kwestie. Dat is te zeggen, hij stond midden in zijn aardappels. Ze waren na dat laatste buitje flink uitgeschoten. Ze deden 't goed en daarom waren ze 't wel waard, dat hij er nog een extra-keertje met de hak doorging. De meihemel blakerde door zijn pilobuis heen zijn krommen rug; zoo hier en daar een onkruidje door te hakken was juist zoo'n werkje voor zijn zeventig jaren; zijn vuil steenen pijpje, dat allerscheefst uit zijn mond hing, was heden bizonder pittig - zoodat Pakkink de vereischte gemoedsrust bezat om te kunnen filosofeeren en politiseeren.
‘Ja “'t eetbre waar” wordt te goedkoop; de boter dertig cent, de eier twee en een half. De oogsten zijn goed; er wordt veel voor 'n “boerenmins” gedaan, maar “'t eetbre waar” doet 't hem. De pachten zijn wel hoog; maar licht dat de heeren toch twee percent van 't geld maken; en dan, komt er een plaats los, tien schrijvers voor één; gewoonlijk neemt de heer een der laagsten. Het zit 'em in de goedkoopte van “'t eetbre waar.” Wat is nog geldig aan de markt? Ze zorgen zoo voor den minderen man in de stad; ze moesten maar eens meer zorgen voor den boer; van hem moet 't toch komen. Sluiten moesten ze! Al die grenzen sluiten! Ze moesten dat Amerikaansche koren tegenhouden als de cholera. Dan zouden de bakkers nog weer eens bij de boeren de rogge gaan koopen, tegen fatsoenlijken prijs, zooals het behoort, en niet - zooals tegenwoordig - de boeren bij de bakkers rogge gaan koopen tegen schandeprijs, zoodat een mensch niet eens durft afdingen. Ja, sluiten moesten ze! Waarom sluit Duitschland wel elk oogenblik en waarom wij dan niet?’
Met die vraag zette Pakkink een punt achter zijn uiteen- | |
| |
zetting der kwestie. Zoo deed hij op elke visite, sinds twee jaar, sinds hij deze oplossing had gevonden; zoo deed hij nu ook.
Hij klopte zijn hak tegen de klomp aan, zoodat 't zand er afviel, draaide de hak om, zoodat de steel in den grond stak, legde zijn handen en toen zijn kin er op en ging kijken, als wachtte hij antwoord.
Zijn gezicht, erg ruim in 't vel, had veel diepgevoorde rimpels; dat het er zoo goedig uitzag kwam misschien wel 't meest van de blauwe slaapmuts met kwastje, want zijn bruine oogjes stonden scherp en helder.
Dat zich oprichten en nu ook van voren de zon eens voelen deed hem goed; hij stond daar nu zoo vrij op zíjn veld, in den heljubelenden hemel; zoo veilig omtuind door 't rikwerk van zíjn weide en den groenen muur van zíjn akkermaalsheg in de verte, dat hij nog eens vroeg: ‘en waarom wij dan niet?’
Met een lachje zag hij de bezwaren aankomen. De een had gezegd: dat zullen wíj zoomaar niet kunnen! Alsof wij dan hier in Nederland gepacht wonen en wíj niet onze eigen deur zouden kunnen sluiten!
De ander: zie, Duitschland sloot om Bismarck. Die had een veestapel als Job. Als hij nu moest verkoopen, dan sloot hij eventjes de grenzen, en dan kon hij zijn vee prijziger verkoopen. Alsof - àls dat heele praatje waar was - wij 't dien ouden leepert al niet lang hadden moeten nadoen!
Weer een ander: maar dan zou de mindere man weer 't dure brood van vroeger - bijna driemaal zoo duur - moeten eten. En als dat misschien eens 't geneesmiddel was om hem van zijn tegenwoordige brooddronken kuren te genezen!!
Pakkink zuchtte. Zijn laatste argument had hem van de wijs gebracht, als had hij in net gezelschap iets te veel gezegd, zoodat hij verlegen zweeg.
Pakkink ging door met hakken. ‘Ja brooddronken, dat is hij.’ Nijdig hakte hij een melde doormidden. ‘Hij heeft 't veel te goed bij me, dat is 't em.’ - 't Genoegen was van 't werk af... Toen hij bij ongeluk een mooie aardappelspruit had afgestoken, werd 't werk hem wee.
Weer leunde hij op zijn hak. Zijn oogen dichtknijpend, alsof hij iets op een bepaalden afstand scherp voor zich wou hebben, zei hij: ‘Ja, zóó was het. Ik zeg: Reindert, “efkes” de beesten voêren. En wat antwoordt me de jongen?: ik ga er net al
| |
| |
heen en 'k laat me niet zoo commandeeren! Ik laat me niet zoo commandeeren! Moet de boer zich dan door zijn knecht laten commandeeren?’
Pakkink voelde zich moe en ging naar huis, de hak op den schouder.
Hij voelde zich oud, hij had heel wat doorleefd. Hij wist nog heel goed dat àlle klompenmakers de blauwe slaapmuts droegen en nu - 't is al wel 20 jaar geleden dat hij Harm Jan van 't Muis begraven had en die was de eenige, die haar ook nog droeg. 't Is net of de tegenwoordige klompenmakers zich voor hun ambacht schamen, dat niet één meer de blauwe slaapmuts draagt.
En dan Toon Höfken. Dat was nog eens 'n timmerman geweest. Nog maar even had hij hem gekend, maar altijd met den hoogen hoed op 't hoofd, onder 't ‘dagdurige’ werk met den hoogen hoed op, altijd! En zijn kasten! De Joden zijn er gek op!
Wat hebben die nieuwe modes hier gebracht?
Ellende. Broer Krisjan zou nu goed in 't ouderlijke huis wonen, had hij die nieuwe modes maar willen opgeven.
‘Maar neen, dat zou niet. Zijn geld moest hij hebben en een nieuwmodische vrouw en een nieuwmodische plaats. Hij was ze gauw genoeg allebei kwijt en van enkel plezier is hij ook niet zoo jong gestorven. Nu goed - Reindert heeft hij mij achtergelaten - en och, wat ik dan aan Krisjan te goed was, want zoo zuiver betalen wij “minsen” elkaar toch niet, dat zou ik dan aan zijn jongen goed maken.
Vooral nu Mieke heengegaan is, even alleenig als ze gekomen was, en Reindert dus mijn eenige erfgenaam is.
En nu laat die jongen zich niet commandeeren! 't Is appels poffen en 't vuur is uit! Commandeeren! Wanneer heb ik dien jongen gecommandeerd? In alles hem toegegeven, veel te veel!
'k Heb 't veulentje paard laten worden zonder leidsel en zweep - en denk, dat 't nu zichzelf geleerd heeft naar stuur te luisteren! -’
Pakkink was langzamerhand harder gaan loopen. Dat deed hij steeds als hij boos was; dan vergat hij heelemaal dat hij van hardloopen hartkloppingen kreeg en dat Mieke daarin gebleven was. Maar hoe vlugger en dichter hij bij huis kwam, des te zekerder werd 't hem, dat hij Reindert eens ongezouten
| |
| |
de ooren moest wasschen. 't Zou niet gemakkelijk gaan. Dat was zijn eigen schuld, hij had het al te ver laten komen. Maar zou er van den jongen nog een stichtelijke boer en klompenmaker terecht komen, dan moest het.
Maar toen hij onder de bekoring van de sfeer der oude hoeve kwam, begon hij langzamer te loopen. 't Was toch een knap huis! De deur in 't midden; 't groote venster aan den eénen, 't kleine aan den anderen kant. Een frissche stem in huis zong:
‘Er ruischt langs de wolken.’
De jongen zong toch mooi! En een mensch die zingt, is toch nooit slecht! Reindert was toch eigenlijk wel een goeie jongen.
Met een vaag verwijt, dat hij zoo al eens meer hevige plannen ten opzichte van Reindert, op niets had laten uitloopen, stapte Pakkink 't klinkerstraatje voor zijn huis op. Nauwelijks hadden de klompen op de klinkers een paar keer ‘kablof! kablof!’ gezegd, of een stem riep van binnen: ‘O vader, is u daar, toe wilt u me eens helpen; die centerboor wil niet!’
De laatste beschuldiging van onstandvastigheid ten opzichte van Reindert verdween bij den oude; zijn oogen lachten en toen hij, bij 't naar binnen gaan, nog even in den boomgaard een bloeienden kerseboom zoo wonderschoon zag staan onder den blauwen hemel, zei hij met vriendelijken knik tegen den bloeienden boom: ‘Je belooft veel. 'k Houd je aan je woord.’
Er werd druk gewerkt in 't kamertje met het kleine venster, waar alles was bedekt met een laagje wit zaagmeel. Daar zij Hanna, die voor 't boerenwerk stond, een paar dagen hadden geholpen, waren zij wat ten achter gekomen met het werk. Nu regende het, een malsche, vette regen. Als Hanna niet rammelde met de emmers en 't in de werkplaats even stil was, hoorde men de droppels vallen.
Voor 't venster stond Pakkink in de blauw baaien borstrok met dubbele rei geel-beenen knoopen. Met 't paalmes gaf hij aan de blokken, die Reindert hem toewierp, den eersten klompvorm. Reindert stond in den hoek, waar 't dak den lagen muur raakte, te zagen.
| |
| |
Een breede, vierkante jongen; dezelfde bruine oogen van Pakkink, maar grooter en de iris is omgeven door albastwit; een gevuld jongensgezicht van zestien jaar en zomersproeten om den neus, die zich nog niet voor goed gezet heeft. Hij is niet gekleed als een boerenjongen. Een leeren pet staat heel achter op zijn gladde bruine haren en 't donkerblauw katoenen boezeroen hangt los tot zijn middel. Men zou zeggen: een machinist-leerling, als de pilobroek en klompen niet van een boerenjongen waren geweest. Reindert wist zeer handig aan zulke costumes te komen. Moest er iets nieuws aangeschaft worden, dan deelde hij volkomen vaders verachting voor de nieuwe modes. Wat de jongens van zijn jaren droegen werd als nieuwmodisch voorbijgegaan en men kocht - wat Reindert wilde, daar aan Pakkinks ouderwetschen smaak toch niet meer te voldoen was. Zoo liep Reindert juist zoo lang met zijn vader mee, als hij noodig had voor een aanloopje om in zijn eigen wereld te springen.
Pakkink luisterde met genot naar zijn zagen. Wat deed die jongen dat flink! En hoe was hij - nog zoo jong - op die nieuwe uitvinding gekomen, om alléén de peppels te kunnen zagen.
Ja 't was doodeenvoudig - in plaats dat de overman de zaag terugtrok, deed dit nu een touw met een gewicht, dat over een katrol liep. Je zoudt zeggen, hoe komt hij er aan, zoo'n aap van een jongen! Met een knipoogje keek hij vergenoegd naar hem. Nu, hij was er niet rouwig om, dat hij van dat zagen af was; dat ging in de armen zitten. Juist keek Reindert heel ernstig op.
‘Vader.’
‘Nu jongen,’ zei Pakkink bedeesd-goedmoedig - want als Reindert zóó zag als nu, dan broeide er wat in dat hoofd, waarvan hij nooit kon begrijpen, hoe zoo'n aap van een jongen er aan kwam.
‘Stilstand is achteruitgang, niet waar, vader?’
‘Ja - en wat zou dat?’ zei Pakkink een beetje gemelijk, daar hij er niet van hield strikken voor zichzelf te zetten.
‘Moet er dan in de ambachten ook geen vooruitgang zijn?’
‘Natuurlijk,’ bromde de oude.
‘Waarom maken wij dan geen laarzen?’
Hoep, hoep, daar vlogen de splinters van het hout waaraan hij bezig was: ‘Bijna te veel er af!’ zei hij, blij die leegte
| |
| |
die na Reinderts vraag was blijven hangen, met iets onschuldigs te kunnen opvullen.
‘Ja, want,’ raisonneerde Reindert voort, ‘toen Frederik in 't Mulle die erfenis had gekregen, is hij altijd laarzen gaan dragen; vroeger klompen; laarzen is de vooruitgang van klompen; daarom moeten wij ook laarzen gaan maken. Is 't niet, vader?’
Reindert had altijd een voorgevoel, dat hij vast en zeker in de stad zou komen en daar wonderlijke dingen doen; 't scheen hem nu een zeer logische stap, uit de klompenmakerij naar de laarzenmakerij.
Hij keek vreemd op, toen hij vader hoorde brommen: ‘Vet wil bovendrijven, al is 't maar van een dooden hond.’
‘Wat zei vader?’ Hij voelde zich miskend.
‘Dat je kakelt als een kip zonder kop.’
‘Is het dan niet waar wat ik gezegd heb, vader?’
‘Dan kun je wel voelen met je klompen.’
Als 't van die sentenzen regende, dan wist Reindert 't al; dan moest hij heel voorzichtig doen.
‘Heeft vader al gezien dat ze peppels pooten in 't Heerendijk?’
‘Ja, jongske.’ De vredespreliminairen werden aanvaard.
‘Zouden in de peppels, die langs het Bouwhof staan, al heelen inzitten of alleen nog maar driekwartschen?’
‘Die worden toch nog niet verkocht?’
‘Neen, vader, maar 'k dacht zoo maar eens, toen ik er langs kwam.’
Gerustgesteld keek Pakkink hem aan. Er zat toch wel een goede klompenmaker aan dien jongen! Hoe dikwijls als hijzelf bij den weg liep, berekende hij van elken peppel, dien hij tegenkwam, hoeveel paar heelen en kleineren er in zouden zitten!
‘Hé’ schrok hij in eens op.
Hij had de insnede bij den hak willen maken, zooals hij dat honderdduizend maal had gedaan, en hij had in de lucht gesneden; er was geen hout meer. Ruim een handbreed te kort had de jongen het blok gezaagd.
‘Reindert!’
‘Ja, vader.’
‘Kijk eens hier, jongske.’
Reindert voelde 't oog van vader breed op zich rusten; dadelijk zag hij de fout - en den weg om de bestraffing te ontgaan; want hij wilde geen ongelijk hebben.
| |
| |
‘O ja, ik vergat u te zeggen, dat ik er een kleintje bij gezaagd had voor een paar halven voor bakker's Janna; u weet wel die gisteren besteld zijn.’
Pakkinks eerste gedachte was: wat is die leugen gauw bedacht; de tweede: 't kan toch ook wel waar zijn; de derde: 't is een moeilijk, erg moeilijk geval.
‘Vergeten doet anders een goed klompenmaker niet.’
‘Neen, vader,’ zei Reindert, heel deemoedig, nu hij gelijk gekregen had.
Er was een gegeneerde stilte.
‘De koffie is gaar,’ riep Hanna door de geopende deur.
‘Ja’, riep Reindert vroolijk, terwijl Pakkink op eens een onaangename herinnering kreeg aan dien hoogepriester Eli, die zijn nek brak, omdat hij bang was voor zijn eigen jongens.
Mooi scheen de zon door het keukenvenster op de blauwe en roode esterikken, nog vochtig van het schrobben.
Het ontbijt was afgeloopen. Hanna bracht juist het overschot der pap met paardenboonen in den kelder. Men hoorde hare klompen bonken op de steenen.
Reindert zat met de Veldkoerier; - natuurlijk 't geavanceerdste blad, omdat de oude courant voor Pakkink reeds lang renegaat was geworden en Reindert zijn dus vrijgeworden keuze gericht had naar die van den meest stadschen boer.-
Pakkink zat genoegelijk te spinnen.
De heldere vloer; de klaptafel; de schouw met blauwe en tinnen borden; de glazenkast met de kleinoodiën; de pap met paardenboonen - alles echt, zuiver; hij zou zóó kunnen opschikken voor zijn vader en die zou zich op zijn eigen plaats thuis voelen. Zoo behoorde het ook.
‘Reindert.’
‘Ja, vader.’
‘Frits in de karnmolen drijven.’
‘Frits wordt oud,’ zei Reindert, nog even een zin willende uitlezen.
‘Kom, voortmaken!’ zei Pakkink wien de herinnering, dat zijn oud hitje aftandsch werd, onaangenaam aandeed.
‘De smid zei laatst, dat Frits gauw het beslaan niet meer waard was,’ zei Reindert, die gelijk wilde hebben en toen heenging.
Een oogenblik later wist Pakkink aan het welbekende geram- | |
| |
mel en de regelmatige schokken van den karnmolen dat Reindert zijn bevel had opgevolgd.
Toch was hij maar half tevreden; niet geheel met Reindert en in 't geheel niet met zichzelf. 't Scheen dat hij al krukkig werd, anders zou die jongen zóó niet met hem kunnen doen.
Maar een jongen van zestien jaar kon hij toch nog niet ‘boer’ maken! Maar hoe kwam hij op zulke gedachten? Hij wilde toch nog niet gaan sterven? En dan werd hij even een weinig sentimenteel; ja hij werd te oud; een versleten ding; net als Frits, die goeie Frits dat zoo'n kranig voske was geweest; ja, geweest...! Zuchtend stond hij op.
Hè, daar was hij op eens bij 't achterhuis!
Bij 't hakblok lag de groote bijl en een takkebosch berkenrijzen.
Werktuigelijk trekt hij er een dikke uit; houd het ondereind op 't hakblok en beurt met de rechterhand de bijl op en laat die vallen. Ronddraaiend springt er een stuk van den tak in de lucht. Dat was netjes geslagen! Nog eens! Eens een dikkere! Patsch! krakend kloofde hij nu een eikenstobbe.
‘Van sterven komt voorloopig niets,’ mompelde hij, ‘als God 't blieft,’ en met deze woorden trok hij even aan de slaapmuts.
Wat? Wie sprak daar?
‘Toe, ouwe vort! Allez knol!’
Hij keek naar den karnmolen. Dat was Reindert tegen Frits. Platsch! Platsch!
Hij gaat naar den molen en gluurt door de reten der planken.
't Was hem even of hij door een kijkglaasje keek in een spookwereld van duivels en tooverkollen... maar neen, dit was hij en dat daar was Reindert, die met zijn katapult Frits schoot, als deze aan den anderen kant van den molen was; dat daar was Reindert, die met de vlakke hand Frits sloeg, als deze hem passeerde; en dat schelden: ‘toe kreupele knol; toe horrelpoot!’ dat was ook van Reindert!
Pakkink grendelt de deur van den karnmolen, gaat regelrecht naar de keuken en neemt de mooie zweep van den spijker. Heel even vraagt hij zich af, of 't niet jammer is van de mooie zweep; maar neen, hij besluit dat dit juist extra-goed is. Hij gaat op de deel; zet de ladder tegen de hanenbalken, klimt zacht naar boven, de zweep achter zich aan. Nu neemt hij een paar bossen stroo, werpt die weg. Op eens is 't geluid van den karnmolen sterker. Frits hoort men stappen in 't zand.
| |
| |
Reindert's stem is nog duidelijker, dan of hij naast hem aan tafel zit. Pakkink brengt zijn arm door de opening, die boven in de karnmolen uitkomt. Hij gaat eerst op zijn gemak zitten.
‘Toe ouwe,’ roept Reindert.
‘Ja 'k ben er al,’ bromt Pakkink, die juist vlak tegenover Reindert zit.
Deze ziet op eens verschrikt om; hij meende iets te hooren; maar 't bleek een vergissing.
‘Toe knol, je bent nog zoo'n veulentje,’ lachte hij, zich zelf geruststellend.
Asch-jíep! zegt de zweep.
Door pijn en schrik verblind, tast Reindert naar de deur; maar die blijkt gesloten te zijn. Frits is ondertusschen al weer eens rondgeloopen.
Asch-jíep!
Op eens, bij intuïtie voelt hij het. Die zweepslagen daar van boven komen van vader; die is boos omdat hij Frits schoot en uitschold; één ding begrijpt hij niet; hoe vader dat over zijn hart kan verkrijgen. Hij zal zich goed houden; dan moet vader vanzelf bijdraaien; hij zal 't toch winnen.
‘Allez Frits, vort!’ roept hij, met schokkende stem, en wilde oogen.
Asch-jíep!
‘Als 't niet je eigen bloed bijna was, zou je zeggen: dans dan met den duivel, als die zoo mooi danst. Maar nu... 't moet!’
‘Toe Frits...’ Reinderts stem breekt af.
Asch-jíep. Bloedig gestriemd is zijn rechterhand.
‘Ja Krisjan, maar 'k houd 't niet lang meer uit,’ mompelt Pakkink voort.
‘Fritske,’ begint Reindert, met bijna schreiende stem.
Asch-jíep!
Geen van beiden hoort meer 't rammelen van den karnmolen of let op Frits, die stil maar voortstapt.
‘Stil, mijn hart, snij zoo niet! 't is voor je zelf, jong... maar o,’ steunt Pakkink.
Asch-jíep!
‘Vader, toe, vader, 'k zal 't nooit weer doen!’
De zweep en de arm verdwijnen.
Frits gaat voort rustig rond te stappen en 't geregeld ge- | |
| |
rammel van den karnmolen vervult het huis. Reindert snikt hevig en zit strak met drooge oogen te staren.
Reindert, straks tegelijk met Frits door Hanna, die zich hevig verbaasde, dat die deur zichzelf had toegegrendeld, uit den karnmolen ontslagen, dacht dat vader naar de werkplaats zou zijn gegaan en ging dus naar de keuken.
Daar lei de zweep, de mooie, met gebroken hals op den vloer. Op een stoel lagen vaders kleeren. Zijn klompen stonden voor de bedstee.
‘Reindert.’
‘Ja, vader.’ Hij dorst haast niet opzien naar de groene gordijnen der bedstee. Eindelijk, ja daar lag vader, de slaapmuts vlak op de oogen, een witte halsdoek tot zijn kin; erg rood.
‘Allo... vort naar den meester... dadelijk komen met 't lancet... hij moet me laten!’ bracht Pakkink er hokkend uit.
Reindert holde 't huis uit, dwars de akkers over naar den dokter, die een half uur ver woonde. Toen hij buiten adem geloopen was en de angst zich al meer en meer van hem meester maakte, dat vader nu zou gaan sterven, bad hij, de oogen naar beneden, en met gevouwen handen doorloopende: ‘Och, deze keer niet! Deze ééne keer niet. 'k Zal anders worden.’
G.F. Haspels.
|
|