De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Letterkundige kroniek.Lady Lindsay, The Kings last Vigil and other Poems. London. 1895.Engeland, dat nog altijd het klassieke land der ‘novels’ blijft - een heerlijke toevlucht voor de handjes die geen Franschen roman mogen of durven aanvatten, - is tegenwoordig, al laat de Poet Laureate nog steeds op zich wachten en al behooren dichters als Swinburne, William Morris, Ernest Henley tot de zeer zeldzamen, ook weer ‘een nest van zangvogeltjes’ geworden, vogeltjes van velerlei geluid en van diverse pluimage. Gracielijk gevederd, met een aristocratisch kuifje op het bewegelijk kopje, en lieve, musicale toontjes in haar gorgel - ‘een eigen geluid,’ een persoonlijk toontje, zooals door de letterkundige critici der Engelsche dagbladen, die het natuurlijk het best weten kunnen, verzekerd wordt, - heeft de adellijke dame wier verzenbundel wij hier aankondigen, een plaatsje van meer dan gewone beteekenis weten in te nemen op de bloesemrijke takken van den Engelschen boomgaard. Midden in den mist van Londen heeft dit zangvogeltje het eerst zijn zacht getjilp laten hooren; maar er was voor gezorgd dat de lucht die door het fijne keeltje naar binnen werd gezogen, met die vochtige, vunzige dampen niets gemeen had: in de deftige, rijk gestoffeerde woning van een ‘Chairman of the House of Commons’ werd zij geboren; de tweede zoon van Lord Southampton, the Right Honorable Henry Fitz Roy, lid van Her Majesty's Privy Council en vriend van Lord Palmerston, was haar vader. Fijne snarenmuziek klonk rond haar wiegje; want hare moeder, de tweede dochter van Baron Nathan de Rothschild, was een door- | |
[pagina 558]
| |
en-door musicale vrouw en gold voor een van de beste harpspeelsters der hoofdstad; in het huis harer grootmoeder verkeerden mannen als Mendelssohn en Rossini. Naast letterkunde en muziek werd in het huis haars vaders ook de schilderkunst geëerd en beoefend, en het kleine meisje, dat reeds zeer vroeg werd meegenomen op vele en lange reizen, zocht in de reisnecessaire altijd het eerst naar papier en potlood, om geen dag zonder een geteekend schetsje of een geschreven verhaaltje - nulla dies sine linea! - te laten voorbijgaan. De ‘nurserymaid’ moest van het zesjarige kind reeds allerlei verhaaltjes aanhooren; was er voor luisteren geen tijd, dan kon het kindermeisje de verhaaltjes lezen, wanneer zij de kleine, die ze zorgvuldig had opgeschreven, naar bed had gebracht. Zelfs daar, achter de neteldoeksche bedgordijntjes, liet de Muze haar kleine kweekeling niet geheel met rust. En mochten nachtlicht en schrijfgereedschap worden weggenomen, omdat de kleine zangster slapen moest, dan wist het slimme Muzenkind haar bewaakster nog wel eens te verschalken; dan sloop ze stil naar de latafel, scheurde stukjes van het papier waarop de mooie jurkjes lagen uitgespreid, zocht een speld en prikte in die papiertjes de woorden en de rijmen die haar den volgenden morgen moesten helpen om de versregels terug te vinden die zij, in de stilte van den nacht, in haar kinderhoofdje had hooren zingen. Toen het kleine meisje een jonge dame en de jonge dame een jonge vrouw was geworden, scheen het alsof muziek en schilderkunst, waarin hare rijke gaven zich door een zorgvuldige opleiding gestadig hadden kunnen ontwikkelen, de ‘enfantine chimère’ der letterkundige kunst voor goed achter zich hadden weggeschoven, in den rooskleurigen nevel der kinderjaren. Maar de begaafde vrouw, die luid werd toegejuicht als ze haar muziek voordroeg in den kring der hooge vrienden die hare woning geregeld bezochten en nog bezoeken - een Sir Alfred Lyall, een Lecky, Bret Harte, Sir Edward Burne Jones, Mrs. Humphry Ward, en vele anderen, vooral ook de Schotsche Nederlander Lord Reay en zijne echtgenoote - en die door hare zeer geprezen aquarellen het lidmaatschap verwierf van het ‘Royal Institute of Painters in Watercolours,’ had toch blijkbaar in haar ziel iets overgehouden van dat oude kinderheimwee naar de stille, eenzame kamer, naar de oude stukjes papier en de pen der kinderjaren. In 1890 verscheen een bundeltje verzen, - vijf-en-zeventig liedjes | |
[pagina 559]
| |
- onder den eenvoudigen titel Lyrics saamgebonden en ‘to the Memory of my Mother’ opgedragen; aardige berijmde verhaaltjes, vol kleurige fantaisie, stemmingsliedjes, ‘Songs of nature’ en ‘Songs of love’, geestig gesplitst in ‘Her Songs’ en ‘His Songs’, zonder pretensie, maar met wezenlijk sentiment, in rijke verscheidenheid van rijm en rythmus gedicht. In de minneliedjes klinkt een enkele maal een volle toon van uitbarstende passie, maar om spoedig over te gaan in zoet gevlei en geestig gefluister of zich op te lossen in dien stillen klank van vroomheid die, in Lady Lindsay's gedichtjes, telkens de ernstige opvoeding verraadt van de Engelsche dochter van hoogen huize. Mijn oog valt, bij het doorbladeren van Lyrics op deze kleine ‘Romance’: A little maid sat sewing,
On the doorstep sewed she:
‘I'll bide me here till the hot noon's near,
And my love rides back to me.’
He came. It was chilly evening;
The tears from her eyelids fell;
But when he drew nigh the teardrops grew dry -
And there's nothing more to tell.
Iets van het leven der dichteres schijnt nu en dan door te schemeren tusschen de kleine versregeltjes en de korte strofen, lijden wellicht, maar zacht gestemd en door den vriendelijken glimlach van Engelschen ‘humour’ geestig weggestreeld. Zoo blijft mijn bladerende vinger even rusten bij ‘An old book.’ An old torn book, with one pale rose
Crushed in its yellow pages:
I have not held it in my hand,
Nor read it thus, for ages.
Nay, formerly, the print was good;
Or else mine eyes were better,
For now they're full of tears - too full
To see a single letter!
| |
[pagina 560]
| |
In 1892 verscheen een allerliefst bundeltje met kinderversjes, A String of Beads, al weer vol zacht gevoel en ongekunstelde vroolijkheid, de deuntjes en refreinen der kinderspelen vermengend met een lesje van levenservaring, een ernstig woordje voor de toekomst, dat zwevend voorbijgaat tusschen de huppelende versregels en de vroolijke tafereeltjes der schooljaren door, maar dat toch eventjes wordt opgevangen en aangehoord: frissche en gezonde kinderpoëzie voor stoeiende jongens en spelende meisjes, netjes in de kleeren. In 't zelfde jaar kwam, naast de dichteres, ook de aardige en smaakvolle vertelster die Lady Lindsay in vroeger jaren in kleinen kring geweest was, nog eens weer aan het woord. Een mooi boekdeeltje van een driehonderd bladzijden, met een tiental ‘Stories’, waarvan de eerste, The Philosopher's Window, aan het geheel den titel gaf, vergastte de Engelsche lezers op eenige lieve, boeiende vertellingen, eenvoudig van toon, rijk aan gezond gevoel en opwekkend gekleurd door de optimistische levensopvatting der schrijfster, die de vrucht mag heeten van de vroomheid en den humor eener Engelsche vrouwenziel. Iets van Dickens, beter nog, van François Coppée of Alphonse Daudet's ‘Contes du lundi’, nu en dan een al te sentimenteel toontje, maar altijd fijn, levendig van stijl in de beschrijving en ongekunsteld realistisch in den dialoog; verhaaltjes die voor een Nederlandsche familiecourant als feuilletonlectuur gerust kunnen worden aanbevolen. Over den inhoud van het tiental zal ik verder het geheim maar bewaren, 't aan de professionneele vertaalsters onzer dagbladen overlatend ze tot ons publiek te brengen. Een paar titels alleen mogen al vast haar aandacht een weinig prikkelen: ‘The philosopher's window’, ‘The Story af a Railway journey’, ‘Poor Miss Backenthorpe’, ‘Letitia's long day’, ‘The rudiments of a romance’, ‘A London Story’, ‘When Poverty comes in ...’ Lady Lindsay kent zeer goed het droevig slot van dat bekende spreekwoord ‘Als de armoede de deur in komt ...’ Maar 't is juist om er een ander, een moediger en vroolijker slot aan te maken dat zij haar verhaaltje schreef: ‘When Poverty comes in at the door, bid Love stand ready to defy him!’ En nu onlangs, het jaartal 1895 op het titelblad dragend, weer een nieuwe verzenbundel, 't laatste werk der schrijfster, ‘The King's Last Vigil and other Poems.’ De uitgevers, Kegan Paul, Trench, Trübner and Co., zenden u gaarne, met het keurig gebon- | |
[pagina 561]
| |
den boekje, een overzicht van het oordeel der Engelsche pers, en gij staat verbaasd over het groot aantal Engelsche, Schotsche en Iersche bladen die zich met het bundeltje van Lady Lindsay hebben bezig gehouden, alle, blijkens de aangehaalde volzinnen, met een woord van lof en sympathie voor deze nieuwe uiting van den poëtischen aanleg en het dichterlijk talent der schrijfster. Een vriendelijk woord van ‘the grand Old man’, waarschijnlijk uit een particulieren brief van Mr. Gladstone gecopiëerd, opent de rij der bijvalsbetuigingen en aanbevelingen, die met een vleiend citaat van het toekomstblad ‘New Age’ besloten wordt. 't Schijnt wel dat oud en jong, staatslieden en dames, Engelschman en Ier, met Lady Lindsay's laatste dichtwerk zijn ingenomen. Nu en dan klinkt de lof wat overdreven; - er zijn in Engeland zeker grooter dichters, fijner verskunstenaars dan deze. Maar de ernstige ‘Academy’, die zijn best deed, hoe ‘moeilijk 't ook viel, om op gematigden toon te spreken over een boekje waarover zooveel uitbundige lof was uitgegoten,’ noemde de schrijfster toch ‘a poetress of real charm’ en erkende dat zij beschikt over ‘the makings of a fine poet.’ En wanneer nu de ‘Scotsman’ aanteekent: ‘The versification is always faultless’ - een oordeel dat nergens weersproken wordt - dan kan de schrijfster, al zal zij zeker nooit voor ‘Poet Laureate’ in aanmerking komen, toch met voldoening haar boekje de wereld zien doorgaan en met eenig zelfvertrouwen haar letterkundigen arbeid voortzetten. Het berijmd, in strofen gesplitste, verhaal van ‘des Konings laatste nachtwaak’ moge niet heel treffend zijn, eer wat ouderwetsch en eentonig in zijn romantische mystiek, er komen in den bundel andere gedichtjes voor die de ‘eenvoudige bekoring’ waarvan de ‘Academy’ gewaagde, en den lof van een meer dan ordinaire verskunst - bijna alle strofische verssoorten, van het Sonnet en de Ode tot de Villanelle en het Rondeau, zijn vertegenwoordigd, - allerminst logenstraffen. Een enkel Sonnet schrijf ik over; 't is betiteld ‘Of Music’. Say, whence comes Music? Dwells she in the lyre,
Rocked by deep strings? And prisoned, hid in wood,
Sweet Dryad-like, sings she from out the rood
Of lute or viol, nor of song can tire
| |
[pagina 562]
| |
But bids her voice again herself inspire -
Sometimes with merry, oft with plaintive mood, -
Immortal since yon day when old Pan stood
And through the rushes breathed poetic fire?
Came she a fragment hurtling downward when
Storm shook the firmament - a fallen star
From heavenly shrine, for ever, though so far,
Thrilling in unison with choirs above?
Or found she first her birth in souls of men
Who, ere they called her ‘Music’, named her ‘Love’?
Toch schijnen in dezen bundel de best geslaagde gedichtjes die welke aan den ‘String of Beads’ herinneren. Hooge poëzie ligt, dunkt ons, niet binnen het bereik dezer dichteres, hoezeer zij den versvorm in groote verscheidenheid beheerschen moge. Een eenvoudig sentiment vol gracie en met volle oprechtheid in vloeiende en melodieuze verzen te kunnen vertolken, is een kunst waarop ieder die haar werkelijk bezit, met recht roem mag dragen, bovenal wanneer de dichter een vrouw is van de groote wereld. Onder de vogels zijn de fraaist gevederde misschien het meest in trek bij de groote menschen, die aan collecties doen; maar de zangvogeltjes zijn de gunstelingen der kinderen, der armen ... en der goden. Hoog op de takjes waarop de zonnestralen spelen, waaronder de kinderen dartelen, en de zwoegers even rusten, moge Lady Lindsay haar Engelsche liedjes nog lang blijven zingen.
A.G. van Hamel. | |
Ada Negri. Fatalità. Sesta edizione. Milano, Fratelli Treves. 1894.
| |
[pagina 563]
| |
uit de laagste volksklasse, in armoede een kommerlijk bestaan slepend, en uit haar leed zelf de stof wevend voor hare liederen.
Ada Negri is een jonge schoolonderwijzeres in een klein Lombardisch gehucht Motta-Visconti, de dochter van een arbeidster in een wolspinnerij. Met ijzeren wilskracht heeft zij zich opgewerkt tot de nog altijd nederige en schraal bezoldigde betrekking welke zij thans vervult, en waarin zij het voorrecht heeft aan tachtig Italiaansche boerenkinderen te mogen leeren lezen en schrijven. Maar de arme schoolmaitres had zich, in de worsteling van het leven, tegelijk tot dichteres ontwikkeld en uit de diepte van haar bestaan klonk een toon zoo vol, zoo dringend en zoo krachtig, dat hij de beschaafde wereld tot luisteren dwong. In de zesde uitgaaf ligt daar de bundel voor mij met den sprekenden titel: Fatalità, waarin de dichteres der ellende - ‘poetessa fatal del malaugurio’, zooals zij zichzelve noemt - haar soms woeste aanklacht doet hooren tegen het leed en het onrecht der wereld. Beteekenisvol is reeds aanstonds het inleidend gedicht, Fatalità. Aan haar legerstede verschijnt een grijnzende figuur, met de vlam in het oog en een dolk op zij, die zich als het Ongeluk aandient en haar verkondigt dat zij haar zal volgen tot aan het eind van haar leven. Te vergeefs vraagt de dichteres aan de schrikwekkende gestalte dat zij van haar moge wijken, dat zij haar moge laten genieten van hare twintig jaren, van de verrukking der liefde, van de kus van het genie.
Ga naar voetnoot1)Zij sprak: ‘Voor hem die lijdt en bloedend schept
Schittert de roem alleen.
Verlieven vlucht geeft smart slechts der gedachte,
Voor hem die dapper strijdt is de overwinning.’
'k Heb haar geantwoord: Blijf!
En nu zingt zij, de dochter uit het ‘droevig en veracht volk’, maar in wie ‘een onbluschbare vlam huist’, haar lied, weenend | |
[pagina 564]
| |
over de ouden en vermoeiden, over de broodeloozen, over duizend ongekende smarten. En als de klacht zich uitstort uit mijn hart
In 't wonder machtig lied,
Dat m' in de borst en op de lippen trilt,
Dan geef ik heel mijn ziele, stuk voor stuk.
Het is de straatjongen (Birichino di strada), die misschien opgroeit voor de gevangenis, maar in wien zij een medelijder van het leven begroet, een fior di spina, bloem van den doornenstruik, als zij. Het is de doode jonge vrouw, die zonder één kus van liefde genoten te hebben in het graf daalt, maar wier arm lichaam vooraf aan de snijkamer verkocht is, waar de man der wetenschap, met het mes in het ingewand woelt. ‘Zoek in mijn lijf’ roept de doode hem toe, ‘zoek naar 't afgrijselijk mysterie van den honger! Rukuit mijn hart, en zoek er in naar het verheven mysterie van de smart! Maar als ik daar zoo lig met verglaasde oogen u aan te staren, hoor dan nog de laatste stuiptrekking van mijn hartstocht, het uitgeput rochelen waarmede ik u vervloek!’ Uit de woningen der arbeiders, uit de zwarte fabrieken, waar de reuzenmachine dreunt en de bedorven lucht het bloed der weefsters vergiftigt, dringt tot haar en vervolgt haar de eeuwige klaagtoon van het leed. En zij spreekt in haar lied van de door het Noodlot overwonnenen, die met langzamen stap in den snijdenden noordewind naderen, blootshoofds, met koortsigen blik, komende uit de woningen zonder vuur, uit de legersteden zonder rust, en die over de aarde de breede schaduw werpen van smart en ellende. En haar woeste aanklacht tegen het leed der wereld, tegen de slagen van het noodlot, verstomt alleen voor een poos, wanneer zij denkt aan hare oude moeder en aan de liedjes waarmede deze haar in slaap zong. Dan, zooals zij het uitdrukt, vergeet zij dat zij dichteres is, om weer kind te worden. Maar de grondtoon van haar lied blijft dezelfde. En door alles klinkt een fier zelfgevoel. Der leugenwereld van weldoorvoede burgers en van ijdele vrouwen, dien laffen dwerg, die haar de vleugels zou willen knotten, roept zij toe: | |
[pagina 565]
| |
Gij kruipt, ik vlieg; gij geeuwt, maar ik zal zingen ....
Den blik gericht naar de lichtende sterren,
Treed ik het noodlot tegen.
Dorstend naar licht, alleen en ongewapend,
Ga 'k voort. En waar gij sceptisch en benepen
Mij tegentreedt, daar barst mij uit de borst
Het wonderlied der Liefde.
Hoe bewondert zij de gespierde fabrieksarbeiders met de ijzeren borsten, die den heiligen trots van den arbeid kennen en op de bres sterven. U zing ik, breede schaar, gij, groot en vlijtig
Menschlijk gezin. Ga, strijd en hoop en werk,
Span al uw krachten in, gun u geen rust;
Kort is het leven.
En op uw rustloos streven, op de hoofden
Der winners en den doodstrijd der verwonn'nen
Straalt als een blik van God, onsterfelijk,
De heldre zon.
Voor liefde is er in haar leven geen plaats, en wie haar van liefde zou willen spreken, dien raadt zij, zich niet op haar somberen weg te plaatsen, want haar leven is een eeuwige strijd en haar noodlot is het, zonder liefde te verwelken. Maar wat men haar niet kan onthouden, dat is haar lied. Daarvoor eischt zij plaats. En in het trotsch bewustzijn van haar kunst, eindigt zij haren dichtbundel met een beroep op de toekomst, die zij vol vertrouwen wacht, zij, die de machtige gevoelens ‘die (haar) geest en hart in gloed zetten, in het schitterend kleed der gewiekte strofe, als een stralenbundel van bliksems en bloesems der wereld toewerpt.’
Veel minder fier, weeker, gemoedelijker is de toon door Johanna Ambrosius aangeslagen. Misschien is het geval nog merkwaardiger dat de dochter van een armen arbeider uit Oost-Pruisen, zelve met een armen arbeider gehuwd, en gedwongen om door veldarbeid haar brood te verdienen, de beschaafde dichteres geworden is, die ons hier wordt voorgesteld. Maar hoe eindeloos ver staat zij bij Ada Negri achter in oorspronkelijkheid, diepte van | |
[pagina 566]
| |
opvatting, kracht van uitdrukking. Bovendien, Ada Negri leeft in hare gedichten voor anderen, is vol van anderer leed en ellende, en lijdt den jammer meê van heel een wereld. Johanna Ambrosius, door harden handenarbeid reeds op haar veertigste jaar in hare gezondheid geknakt, is veel met zichzelve bezig, vol van haar eigene smart. In de gedichten, door Prof. Karl Weiss Schrattenthal uit Pressburg uitgegeven o.a. met het doel om door de opbrengst de dichteres in staat te stellen haren zoon voor onderwijzer te doen opleiden, ligt teer gevoel, diepe weemoed. De dichteres, die haar leven op het land heeft doorgebracht, voelt veel voor haar ‘Heimathland’, Oost-Pruisen, en voor haar dorp, Gross-Wersmeninken, voor die kleine wereld, welke zij in het gedicht Meine Welt aldus beschrijft: Ein warmes Strohdach, kleine Fensterlein,
Umsponnen lieb vom lustig grünen Wein;
Ein Wiesenplan mit Blumen übersät,
Ein schmaler Pfad zum Aehrenfelde geht.
Das kleine Feld vom Tannenwald umsäumt,
Darin es sich so wonneselig träumt. -
Der Vöglein bunte Schar das Herz erfreut,
Der stille Friedhof ein paar Schritte weit,
Ein Blick in 's blaue schöne Himmelszelt -
Wie klein und ärmlich ist doch meine Welt.
Und doch, wenn Abendglocken rufen fromm,
Ich müd und hungrig heim vom Felde komm',
Und meiner Hütte leiser Rauch entsteigt,
Im Westen flammend sich die Sonne neigt,
Mein Kind frohlockend mir entgegenspringt,
Vom Herde traut ein helles Feuer winkt,
Wenn alles athmet süsse Abendruh,
Und meine Hand die Thüre riegelt zu,
Wenn Stern zu Stern am Himmel sich gesellt -
Wie gross und herrlich ist doch meine Welt.
Maar het blijft een kleine wereld, waarin zij zich beweegt, eene waarin geen breede vlucht mogelijk is, de wereld van haar wel, zooals in de aangehaalde coupletten, maar vooral van haar wee. | |
[pagina 567]
| |
Ein Elend, sei 's auf Erden noch so gross,
Trägt doch ein Fünkchen Glück in seinem Schooss.
Doch meines hat selbst dieses nicht besessen!
Kann's wer ermessen? -
zoo vangt een gedicht aan, en in een ander klaagt zij: Zerrissen bis zur Seele Grund,
An Händ' und Füssen todeswund,
Zerstampft von harter Füsse Tritt,
Wie ich geduldet, wie ich litt;
Wie ich geächzt, geweint, gestöhnt,
Wenn mich der böse Feind verhöhnt!
Wie bitter traf solch herber Spot,
Das weiss nur Gott.
Van haar lied zegt Johanna Ambrosius: Kein Meister hat es mich gelehrt ....
Die Noten hat der liebe Gott
Den Text Natur geschrieben;
en zoo zou men haar liefst als een natuurzangeres willen beschouwen, die, zonder angstig op de keus van het dichterlijk beeld of van den dichterlijken vorm te letten, zonder iets af te weten, of zelfs te vermoeden van die worsteling met de taal, waaruit het gedicht schooner te voorschijn treedt, haar lied zingt, ‘wie ihr der Schnabel gewachsen.’ Maar daarvoor is - al komen er, vooral in de afdeelingen ‘Lieder der Liebe’ en ‘Vermischte Gedichte’, verschillende kleine gedichtjes van eenvoudige, smaakvolle schoonheid, zij het ook niet van groote oorspronkelijkheid, voor - de natuurtoon weer niet altijd even zuiver, niet spontaan genoeg. De professor, die dezen bundel bijeenbracht, verhaalt ons dat in de arbeiderswoning van vader Ambrosius aan de beide dochters na volbrachten arbeid de lectuur van de ‘Gartenlaube’ werd toegestaan. En nu is er, jammer genoeg, bij onze dichteres heel wat van die lectuur blijven hangen. Daaraan althans wijt ik al de lieve, zoetelijk, conventioneele gedichtjes, in den bekenden Gartenlaube-trant, die een man van fijner smaak dan Karl Schrattenthal toont te zijn, had behooren achterwege te laten; daaraan | |
[pagina 568]
| |
ook onzuivere niet zelf gevoelde beelden, ter wille van het lieve rijm neergeschreven, gelijk het in de volgende regels door mij gecursiveerde: Ich habe dich lieb, so unendlich lieb,
Doch darffst du es nimmer wissen,
Nur einmal möcht ich ganz leis' wie ein Dieb
In Schlummer die Hände dir küssen.
Er heeft hier der dichteres iets van het stelen van kussen voor den geest gezweefd, maar zij miste de kracht om dat uit te drukken, en maakte er nu dezen zotten, handenkussenden dief van. Slechts een zeer enkel gedicht vind ik, waarin Johanna Ambrosius, den weeken, lyrischen toon verlatend, uit hare onmiddellijke omgeving grijpend, een beeld teekent dat van directe en juiste opmerking getuigt, en door soberheid en een gezonden humor treft. Ik schrijf het stukje hier over: Das süsse Mariechen.
Ach Mariechen, süsses Mariechen mein,
Ach könntest Du doch mein eigen sein!
Wohl sind wir beide bettelarm,
Doch arm zu arm das hält sich warm.
Werde mein Weib, dass ich ein Herz
Doch hab' für all' mein Glück und Schmerz,
Sag' ja und ich bin überreich,
Kein König kommt an Glück mir gleich.
Es braust die Orgel, es läutet die Glock',
Der Bräutigam geht im geborgten Rock,
Er hat keine eig'nen Stiefel an,
Der junge, schmucke, leichtsinnige Mann.
Und an seinem Arm in goldigem Haar,
Met Augen hell wie die Sonn' so klar,
Da hängt Mariechen, die schönste Dirn.
Welch Glück strahlt von ihrer schneeweissen Stirn!
Was fragen sie beide nach Acker und Pflug,
Sie haben sich nun und das ist genug.
Fünf Jahr sind dahin, vier Kinderchen klein
Gebracht hat die Störchin Langebein;
| |
[pagina 569]
| |
Die Mutter sitzt spät in der Nacht und schafft,
Dem Manne erlahmt oft die Arbeitskraft;
Denn wie sie sich quälen beim besten Willen,
Es langt doch nicht immer den Hunger zu stillen.
Der Mann wird verdriesslich, geht öfters aus,
Die Kinder weinen nach Brod zu Haus;
Mariechen näht auch für fremde Leut,
Die alte Hex Sorg' sitzt an ihrer Seit'.
Sie schaut mit giftigen Augen umher,
Ob nicht was entzwei zu reissen wär;
Da kommt der Mann mit tollem Gebraus
Taumelnd um eins des Nachts nach Haus.
Ihn ärgert nun schon die Spinn an der Wand,
Er hebt nach dem fleiss'gen Mariechen die Hand -
Der Schlag traf gut, nun noch ein Hieb -
Ade, Du Glück, gebaut auf Lieb. - -
Die alte Hex Sorg' in die Faust sich lacht,
Und schleicht sich weiter durch Nebel und Nacht.
Was wimmert so schmerzlich im Sternenschein?
Ach Mariechen, süsses Mariechen mein! -
De laatste indruk dien deze bundel achterlaat is die van diep medelijden met de ziekelijke vrouw van onbetwistbare, schoon beperkte dichtgaaf, maar die, door die gaaf uit haar sfeer gerukt, zich ongelukkiger moet voelen dan iemand anders. Belangstellende vrienden heeft zij in Duitschland vele, die er op bedacht zijn haar het leven lichter te maken. Mocht zich onder hen de man van goeden smaak bevinden die uit de groote reeks gedichten die enkele weet te kiezen en bijeen te houden, welke in staat zijn aan Johanna Ambrosius en haar dichtwerk iets meer dan een voorbijgaanden roem te verzekeren. |
|