De Gids. Jaargang 59(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 555] [p. 555] Twee liedjes naar ouden trant. I. In het Oosten rees de maan, Stak er al de sterretjes aan, Deed ze lustig branden. 't Blikkerde en flikkerde overal Op de heuvels, in het dal En over de stille landen. Jublend steeg 't gewiekt geluid Nachtegaals trompetjen uit, En het windje stroomde Zacht langs bladerkroon en tak Van het groene looverdak, Waar Lizette droomde. 't Schoone blonde kind daar leî Dicht met de oogjes allebeî En de lipjes open. Door de takken kwam het licht Over haren en gezicht Sluiksgewijs gekropen. Was 'k, Lizette-lief, de maan, 'k Raakte, kind, uw hartjen aan, Deed van liefde 't branden. En mijn bleeke zonnepracht Spreidde ik om uw schouders zacht Met mijn leliehanden. [pagina 556] [p. 556] II. Vogeltje, stipje in de lucht, zoo klein, Zoudt gij mijn eigen beeld niet zijn? Hoog, omhoog, waar de wolken gaan, Laat gij uw klapprende wiekjes slaan, Twettert en twinkelt ge uw zilveren lied, En de menschen omlaag, die hooren u niet. Zijt gij bekoord door uw eigen zang? Twettert gij daarom zoo luid en lang? Strooit ge daarom op 't windjen uit Zonnige sterretjes goudgeluid? Stil, als een scheepje op het water, zacht, Wiegt ge u een wijl op uw donzen schacht; Torens en huizen en menschen zijn Zoo ver en zoo laag en zoo klein, zoo klein. 't Wereldsch geluid dringt maar flauw, heel flauw, Door tot u, zanger van 't hemelblauw, Smarten en vreugden en wat daar is Blijft voor uw oogen geheimenis. Slechts om u heen, in den zonneschijn, Leven en zweven uw liedjes fijn; Drijven ze als vlokjes zilverschuim Op de deinende golfjes van 't hemelruim. Dobbren zij weg, waar de wind ze leidt .... Door der blauwige ruimten oneindigheid ...... Maar van enkel zonneschijn leeft gij niet, En uw hongerig maagje, dat vult geen lied. Vogeltje, stipje in de lucht, zoo klein, Zoudt gij mijn eigen beeld niet zijn? G.H. Priem. Vorige Volgende