| |
| |
| |
Marcella.
Marcella, by Mrs. Humphry Ward. London, Smith Elder and Co., 15 Waterloo Place.
Diep doordrongen van het besef, welk een weelde het is, hier te mogen getuigen van de vele schoonheden van Mrs. Ward's laatsten roman, kan ik niet nalaten, verwondering te gevoelen over de weinige aandacht, tot nu toe door onze bladen en tijdschriften aan dit werk geschonken. Zou 't waar zijn, dat de journalistiek te zeer beslag legt op den tijd van hare dienaren en dat zij hun geen gelegenheid laat voor een bespreking à tête reposée van een roman, die zijne bladzijden bij honderden telt? Of laat zij hare beste letterkundige krachten slechts in 't veld komen voor de fijne ontleding van het passagère mooi dat het spel van een Duse te genieten geeft en voor de teedere waardeering van den jubelenden ouderdom en der in vroegrijpe overprikkeling kunstvaardige jeugd?
Maar die anderen dan, die slechts als neiging en lust hen tot schrijven nopen de pen opvatten, die vele mannen en vrouwen, voor wier gedachten hun hand slechts een feestgewaad weeft en niet de eenvoudige alledaagsche plunje van couranten-berichten, theater-, muziek- en sportkritieken, hoe hebben zij den lust weerstaan dit nieuwe kunstwerk der engelsche schrijfster te tooien met woorden van lof en bewondering? Misschien zal het blijken, dat de eeuw aan welker ingang Betje Wolff en Aagje Deken staan, den roman als kunstvorm ten grave zal dragen; dat hare zuster, de twintigste eeuw, aan andere vormen de voorkeur zal geven en dat, zooals het drama in alexandrij- | |
| |
nen zijn glansperiode heeft gehad in de 17de, zoo voor den roman als kunstvorm de 19de eeuw in de litteraire historie de aangewezen plaats zal zijn.
Er zou dan uit die zekere apathie, waarmee na Robert Elsmere de latere, niet minder rijpe lettervruchten van Mrs. Humphry Ward zijn ontvangen, een aanwijzing zijn te putten voor een cultuurhistorisch verschijnsel. Men zou die apathie moeten beschouwen als de onwillekeurige, niet gewilde openbaring van deze waarheid, dat onze tijdgenooten de kalmte van geest missen, voor deze lectuur noodig, en dat zij liever in den vorm van lied en zang het verhevene hooren vertolken of in mystisch fantastisch proza den lyricus zich hooren uitspreken, dan dat zij in kalmen gedragen stijl, bij het onderwerp passend, beelden en tooneelen voor zich zien gebracht uit dat eigen leven, dat het hunne is, en waarvan zij de schoonheid zoo zelden waardeeren met den helderen blik, dien zijne intuïtie den kunstenaar geeft.
Indien het zoo is, ontbreekt ons nu nog het vermogen, die waarheid anders dan als eene Ahnung te gevoelen; wie eene strooming meemaakt, is niet de beste beoordeelaar van hare richting. Voor velen blijft toch ongetwijfeld de kunstvorm, die Eliot's gedachten droeg en dien Thackeray en Dickens zich kozen, het liefste omhulsel voor wat de litteraire kunst hun kan bieden. Zijn wij daarin te conservatief, is het een bewijs, dat reeds de eischen van het nieuwe geslacht niet meer door ons worden meegevoeld, het zij zoo! Da Costa's zangen klonken in 1840 zeker ook velen als verouderd in de ooren, toen de nieuwe kunstvorm, die thans oud begint te worden, nog in zijn opkomst was. Wij moeten ons allen getroosten, lief geworden denkbeelden verworpen te zien door wie na ons komen; de richting, waarin wij gedurende onze beste jaren hebben gearbeid, den rug te zien gekeerd, theorieën, waarvan wij uitgingen, ter zijde te zien gesteld, zoodat het ons wil schijnen, of er een afbreking plaats heeft in den samenhang van de ideeën der elkander opvolgende geslachten.
Oordeelend met de gegevens, die te onzer beschikking zijn, meenen wij hier voor een kunstwerk van hoogen rang te staan. In zijn bespreking van Matthew Arnold in de Gids van Juni en Juli 1888 wijst de heer Bijvanck erop, hoe iedereen in zijn leven een brok ervaring verwerkt, meestal vruchteloos voor zijne omgeving, ja, in wijder kring als geheel ongeschied te
| |
| |
beschouwen, maar hoe de kunstenaar zijne waarnemingen in beeld weet te brengen, zoodat ze niet alleen voor hemzelf, doch ook voor de wereld, in wijderen of engeren zin genomen, van kracht zijn. Hij rondt ze harmonisch af, hij doordringt ze met het algemeen menschelijke .... hoe meer de dichter de kennis en de gevoelens van zijn tijd vertegenwoordigt, hoe meer ondervinding hij overlevert, des te grooter is de dichter.
In Marcella nu wordt de ervaring van velen op deze wijze weergegeven; het boek is de drager van wat het geestelijk leven van onzen tijd beweegt; het is als zedenroman uit het laatste decennium der 19de eeuw een treffend verschijnsel, een boek, dat nu en zóó en dáár moest worden geschreven.
Waar duidelijker dan in Engeland kan men de uitingen hooren van het ontwakend volksbewustzijn en van het groeiend besef van verantwoordelijkheid bij de hoogere standen? Waar klinkt luider de stem van den machtigen Demos dan onder den rook der engelsche fabrieksschoorsteenen en door de sombere gangen van Engelands en Schotlands mijnen? In dat land, waar reeds Yeast en Sybil, Felix Holt en Josuah Davids het licht zagen, verscheen ook Mrs. Ward's sociale roman.
En hoe natuurlijk is het, dat iemand, die den polsslag der wereld duidelijk in zich voelt, in dezen tijd in haren arbeid moet aanroeren dat groote sociale vraagstuk, dat aan dagbladen en tijdschriften stof, aan philantropen bezigheid, aan redenaars onderwerpen, aan vrouwen afleiding, aan politieke partijen leuzen levert! Hier, in dit haar kunstwerk heeft de schrijfster het probleem in allerlei licht ons voor oogen gesteld; ze heeft ons een brok leven gegeven, veelzijdig getint, rijk van inhoud en geschetst met een hand, die de fijnste toetsen kan aanbrengen en tevens kracht genoeg bezit voor grootsche, forsche lijnen en beelden.
Men kan de raadselen, die de groote sfinx, het sociale vraagstuk, ons ter oplossing geeft, van verschillende zijden naderen, en in dichte gelederen komen de menschengroepen dan ook tegenwoordig op, om zijn problemen te ontraadselen. Talrijk zijn de middelen en wegen, waarmee en waarlangs men tot hem treedt. Nu eens klinkt ons op die banen het woord toewijding en dan weer het woord rechtvaardigheid tegen; hier staat een wegwijzer, die op de wetgeving en ginds eene,
| |
| |
die op het geweld onze aandacht vestigt, terwijl al die wegen en paden worden beschenen door het gouden licht, afstralend van het heerlijk beeld der sociale rechtvaardigheid.
In dat licht ook is geschreven en dient beschouwd de bovengenoemde roman. Het eerste gesprek, dat wij de twintig-jarige hoofdpersoon in het huis harer ouders hooren voeren, betreft de quaestie, die ons allen zoo na aan het hart ligt, die van de ongezondheid der woningen, waarin de armen moeten leven. Met een liefde, gelijkend op die van Robert Elsmere, toen hij bij den squire de belangen der ongelukkige stumpers in de krotten van Mile End bepleitte, komt Marcella er bij haren vader op aandringen, dat hij de woningen van de arbeiders op hun pas verworven land van een betere afwatering zal voorzien.
‘Het is een schande, zooals die menschen daar wonen; ik heb nooit zulke ziekelijke, ongelukkige kinderen gezien, als er bij die hutten omloopen. Ik geloof werkelijk, Papa, dat als de plaatselijke autoriteiten er iets aan wilden doen, ze u konden dwingen, daar verbeteringen aan te brengen.’
En min of meer uitdagend zag ze haar vader aan. ‘Nonsens’, zei Mr. Boyce knorrig. ‘In de dagen van Robert ging het goed en nu moeten ze zich ook maar redden. Ik zal nog aan weldadigheid doen! 't Mocht wat! 't Ziet er hier wel naar uit en je mocht wel eerst aan de belangen van je familie denken.’
‘Och ja, die ongelukkige stumpers hier!’ zei Marcella sarcastisch, ‘dat ze in zoo'n hol moeten leven!’ en zij zwaaide met de hand, als om de kamer tot getuige te roepen.
En werkelijk, dat ontbijtvertrek had niets, wat aan ontbering deed denken. Het was de zoogenaamde chineesche kamer van Mellor Park, gelegen aan den voorkant van het gedeelte, dat in de 18de eeuw toegevoegd was aan het oorspronkelijke bouwwerk. De versieringen, aan de bogen van het plafond moesten iets voorstellen, dat ‘oostersch’ kon heeten en waren in elk geval overladen en ingewikkeld en de mandarijnen op het verkleurde behangsel hadden staarten, en haarknoopen en rokken, om hen te onderscheiden van de gewone heeren van 1760. In dien stijl waren aan den marmeren schoorsteen mantel Chineezen en pagoden aangebracht en chineesche snuisterijen van allerlei soort stonden op kleine tafeltjes. Ongelukkig had
| |
| |
een latere Boyce een onoogelijk gothisch buffet met bogen en zuiltjes midden tusschen de mandarijnen neergezet, wat wel eenigszins 't effect schaadde. Maar ondanks al die absurditeiten was het toch een deftig en mooi vertrek.
Waarom verwierp dan Richard Boyce zoo ver het denkbeeld, dat zijn eenige dochter hem aan de hand deed, om ook de woningen zijner ondergeschikten in dragelijke verblijven te herscheppen? Waarom verbood hij haar een oogenblik later, om den predikant of zijne zuster eenige toezegging te doen van steun voor hun oogstfeest of van een inschrijving voor de eene of andere liefdadige onderneming?
Het was niet enkel geldelijk onvermogen, dat hem terughield van deelneming aan wat de grondeigenaars uit den omtrek voor hun land en hun volk deden. De schaduw, die daar lag over het gelaat van dien tengeren man met zijn donker haar en onrustig zwervende blauwe oogen, zijn melancholieken mond, werd niet door geldzorgen alleen veroorzaakt. Als jongere en zeer geliefde zoon van zijn vader had hij een gelukkige jeugd gehad, studeerde in de rechten, had succes bij wat hij ondernam en maakte, in 't parlement gekozen, daar al spoedig een zeer goed figuur. Zijn benoeming tot lid eener belangrijke commissie voor oostersche aangelegenheden en de schitterende uitkomst van een zending naar Turkije, in verband met troebelen op het Balkanschiereiland, deed hem nog meer op den voorgrond komen en toen, in de glorie van een londenschen season, waarin hij werd gevierd en geëerd, won hij de hand van de mooie miss Evelyn Merritt. Zij, nog jong en onbedorven als de madeliefjes in het dal van West-Engeland, waar ze haar jeugd doorbracht, idealiseerde den jeugdigen staatsman en was overgelukkig, toen hij haar ten huwelijk vroeg. Haar karakter was nog ongevormd; zijn diepte en vreemde kracht waren aan haar zelve nog even onbekend als aan anderen.
Toen Boyce's parlementaire loopbaan vijf jaren had geduurd, ging de zon van zijn geluk onder door zijn eigen schuld. 't Was eene niet zeldzame, maar leelijke geschiedenis van financiëele operaties terwille van schitterend vertoon in de wereld; aansluiting bij personen van min of meer twijfelachtig gehalte; toen een grootsche, maar met minder handigheid dan de vroegere op touw gezette speculatie en eene uitbarsting plotseling, een springen voor de oogen van het publiek, waarbij
| |
| |
allerlei leelijks en vuils met veel rumoer en veel geweeklaag aan 't licht kwam. En dat was nog niet alles. Er komen altijd waarschuwingen bij een dergelijken ondergang en toen de papieren daalden, had Richard Boyce heil gezocht aan de speeltafel in een deftige club. Het hielp niet en bij het springen der bom, bleek een zangeresje in de geschiedenis betrokken te zijn, waardoor de zaak nog leelijker werd. Het schandaal was zoo groot, dat de man zich voor goed onmogelijk had gemaakt en men algemeen verwachtte, dat zijne vrouw hem aan zijn lot zou overlaten, maar zij wilde dat niet. Alle sympathie-betuigingen en alle beklag weerde ze af; zij brak met haar gansche familie en deelde met hem zijne afzondering in 't buitenland, tot de dood van zijn eenigen ouderen broeder en van diens zoon hem riep tot de inbezitneming van het familielandgoed, dat heerlijke Mellor-Park, zoo vervallen en zoo schilderachtig met zijn groepen oude boomen en zijn donzige grasvelden, zijn sierlijke lanen en begroeide boschpaden, erfgoed van een der oudste familiën van het land.
Toen was Marcella even twintig jaar. Van de jaren, die vóór haar komst op Mellor-Park verliepen, wordt ons geen ander beeld gegeven, dan dat 't welk zich afspiegelt in de herinnering van het jonge meisje. En toch, hoe duidelijk staat ze ons voor den geest, die ondeugende Marcie Boyce van Cliff House, school for young ladies, die daar op haar negende jaar aankwam met de herinnering van een mooi huis in Londen, een ruime prettige speelkamer, een lieve mama en tal van vroolijke feestjes en aardige vriendinnetjes, 't geen zij alles verliet voor de dorheid en kaalheid en het troosteloos ledige van een niet gelukkig gekozen Engelsche kostschool.
In deze periode herinnert ze aan Maggie Tulliver in Eliot's Mill on the floss, zooals zij ook later nu en dan aan Maggie doet denken, maar zeer zeker is het kind Maggie veel beter geteekend dan het kind Marcella. Een uitspraak omtrent de superioriteit van miss Evans mag ons die bewustheid echter niet ontlokken, want eigenlijk blijft Maggie kind, tot haar droevig levenseinde toe, terwijl wij Marcella zich zien ontwikkelen tot een heerlijk beeld van volle menschelijkheid. Intusschen al komt de teekening niet nabij de onnavolgbare schets van de jeugd dier andere, er wordt ons genoeg van gegeven, dat wij ook het kind Marcella lief krijgen en getroffen
| |
| |
worden door den stempel van echtheid, dien het beeld draagt.
Hoe natuurlijk is die vereering voor den dominé en zijn vrouw, het kinderlooze echtpaar, aan wie het schoolmeisje was gerecommandeerd! Het was een vereering, die bijna tot aanbidding werd, waarmee Marcella aan hen hing. De tijd werd berekend naar de Zondagen, als zij onder zijn gehoor kon zijn; en als de uittocht der meisjes uit de kerk door de eene of andere omstandigheid werd vertraagd, zoodat de predikant en zijn vrouw hen inhaalden, ging Marcella dien geheelen dag als op wolken, gedragen door een gevoel van innige blijdschap, dat zijne nawerking nog lang deed gevoelen, Ja, als zij boven in de ruime voorkamer hare oefeningen op de piano zat te trommelen, kon alleen het zien van den ponywagen der dominésvrouw haar voor uren gelukkig maken. Men moet zelf die tijden van aanbiddende vereering zich herinneren, toen geen vroegpreek van dien éénen dominé u ontging en geen schoolwerk u uit de Donderdagavondkerk kon terughouden en ge in een diepe vensterbank uren en uren aaneen kondt zitten wachten op het passeeren van den hoog-vereerde, om de volledige charme te gevoelen van dergelijke kleine trekjes.
En o, aan dergelijke trekjes is het werk zoo rijk! Wie herkent haar meisjesleeftijd niet in die jaren van vereering voor de onderwijzeres miss Pemberton met hun denkbeeldig verdriet en hun stormen van berouw en van verrukking; met die brieven, gelezen en herlezen en in den zak gedragen, tot ze versleten onder den last van al te groote hulde; met die uitbarstingen van zelf beschuldigende smart en die gewilde emotie. Strange faculty that women have for thus lavishing their heart's blood from their very cradles!
Een kennismaking van geheel anderen aard, eene, die zich meer tot haar verstand dan tot haar hart richtte, wachtte Marcella nog, vóór ze als volwassen jonge dame in haar ouders huis terugkeerde. Haar moeder had van buitenlands geschreven, dat Marcella's aanleg voor muziek en teekenen het wenschelijk maakte, dat ze beide talenten ontwikkelde op de cursussen, die te South-Kensington werden gegeven. Een londensch adres van een dame, die meer meisjes-studenten huisvesting bood, werd haar aangewezen door hare moeder, als altijd begeerig om de thuiskomst te verschuiven van die dochter, wier bekendheid met the skeleton in the cupboard zij vreesde en voor wie zij zoo
| |
| |
lang mogelijk het verleden van haren vader wenschte te verbergen. De twee jaren, die het meisje in Londen in betrekkelijk volkomen onafhankelijkheid doorbracht, verruimden haar horizon en gaven aan haar leven de richting, waaraan zij altijd getrouw zou blijven. Ze wekten in Marcella het bewustzijn van sociale plichten en den zin voor werkzaamheid op sociaal terrein.
Een van hare vriendinnen aan de academie van South-Kensington had twee broeders, die na hun drukken dagelijkschen arbeid als teekenaars op een fabriek de avonden aan de socialistische propaganda besteedden. Beiden waren ze vurige verdedigers van de theorieën van Marx en Lassalle en zonder boos en heftig te worden, kon geen van beiden ook maar de minste bezwaren hooren inbrengen tegen hun socialistisch ideaal. Hun zuster, Edith Craven, bracht Marcella met hen in kennis, en de broeders, vol van de beteekenis, die de vrouw voor hunne beweging had en van de belangrijke rol, die zij speelt in hunne toekomstmaatschappij, brachten het jonge meisje mèt de ontwikkeling, die zij uit de van hen geleende boeken en essays en vlugschriften putte, een eerbiedige hulde, die haar in eigen oogen verhief en haar zich als tot groote dingen voorbestemd, deed gevoelen.
Daar kwam het bericht van Mr. Boyce's verheffing tot eigenaar van Mellor-Park; het wekte bij Marcella een sluimerende eerzucht, en Anthony en Louis Craven bemerkten het terstond. ‘Je bent blij, dat je ons Bohême adieu kunt zeggen’, zei Anthony eens, toen hij Marcella zag zitten met photografieën van Mellor-Park. ‘Wat werkt dat gif van het bezit toch gauw!’
‘Meen je dan, dat ik mijne overtuiging zal veranderen of dat ik een huichelaarster kan worden, omdat ik pleizier heb in dingen die mooi zijn en oud? Zal ik daar op Mellor dan geen armen om mij heen hebben en geen werk genoeg vinden voor mijn hand? 't Is niet aardig en niet eerlijk van je. Maar 't is hetzelfde liedje, dat zooveel hervormingen tegenhoudt - onderling wantrouwen.’
En met een soort van stille energie zei ze tot zich zelve, toen ze van die vrienden afscheid had genomen: ‘Wacht maar, ik zal het hun wel laten zien!’
***
| |
| |
..... Onwillekeurig was het gesprek aan de lunchtafel van Lord Maxwell weer gekomen op het onderwerp van den dag, den slechten oogst en daarbij de lage prijzen van de levensmiddelen, de gedruktheid van het boerenbedrijf en de geringe verdienste van den kleinen burgerstand.
‘Ik weet niet, wat er dezen winter voor de menschen moet worden gedaan,’ zeide lord Maxwell, als men ze ten minste niet voor goed tot paupers wil maken. Geld te geven is gemakkelijk genoeg. Onze grootvaders zouden maar vrijgevig zijn geweest met steenkool en dekens en er zich verder niet om hebben bekommerd. Wij komen er zou eenvoudig niet af.
‘Neen’, zei lady Winterbourne. ‘Het drukt iemand bepaald terneer. De vorige winter blijft mij bij als een nachtmerrie. Al die verhalen, die men hoorde en die ongelukkige gezichten, die men zag, hoewel men nooit ophield met geven. En toen juist wou Eduard mij een nieuw stel bont koopen en ik vroeg hem, het asjeblieft niet te doen, maar hij lachte er mij om uit.’
‘Maar lieve,’ viel de ongetrouwde zuster van lord Maxwell, tevens de vrouw des huizes, hierop in, ‘maar lieve, als niemand bont kocht, dan zouden er weer andere menschen heel arm worden, is het niet, daarginder in Rusland - of aan de Hudsonsbaai - of waar dan ook? Daar moet men toch ook aan denken. Neen, zeg maar niets, Aldous! Ik weet wel, dat je dit maar een uitvlucht wilt noemen. Maar ik noem het gezond verstand.’
Aldous glimlachte haar intusschen maar eens flauwtjes toe; hij had het al lang opgegeven, de economische denkbeelden van zijne oudtante te willen verhelderen en zij merkte ook wel, dat hij van zijne plaats naast lady Winterbourne het druk had met het observeeren van Marcella Boyce.
‘Het is net als lord Maxwell zegt,’ antwoordde lady Winterbourne, ‘vroeger was iedereen met liefdadigheid tevreden en onze grootmoeders gingen door voor zeer goede vrouwen. Ik weet niet, waarom wij, die ons zelven zooveel meer moeite geven, niets dan dorens op dat pad vinden, terwijl voor haar de rozen waren.’
De gastvrouw zag eens rond en was blij, dat de bedienden niet meer in de kamer waren.
‘Miss Boyce vindt ons allemaal op den verkeerden weg,
| |
| |
denk ik,’ zei lord Maxwell en lachte tegen Marcella. ‘Ik heb zoo een en ander gehoord van hare opinies,’ en hij keek haar vriendelijk aan met de overreding van den ouderdom, als om haar tot praten uit te lokken.
Haar slanke vingers kruimelden zenuwachtig aan een stukje brood naast haar; ze hield haar hoofd een weinig gebogen. Bij die uitdaging keek ze plotseling op. Zij was er zich volkomen van bewust, wie hij was; zoowel den staatsman van beteekenis op zijn eigen voorvaderlijken grond als den man van levenswijsheid en ernst, die goedgunstig naar de dwaasheden van een jong meisje wil luisteren, zag zij in hem. Maar zij had zich voorgenomen, zich niet van haar stuk te laten brengen.
‘Wat heeft u van mijne opinies gehoord?’ vroeg ze hem.
‘U maakt ons wat bang,’ zei hij zonder rechtstreeks op hare vraag te antwoorden. ‘U begrijpt we kunnen op 't oogenblik niet veel lijden en een profetes aan den kant der tegenpartij zou ons slecht passen.’
‘O, maar ik behoor niet tot de radicalen!’ zei Marcella uit de hoogte. ‘Wij socialisten strijden niet voor ééne politieke partij in het bijzonder. Wij nemen, wat we van elk hunner kunnen veroveren.’
‘Zoo, dus u noemt zich socialist? Is u een echte, van zuiver allooi?’
De aardige opgewekte toon van lord Maxwell gaf te verstaan, dat hij na een morgen van druk werk recht meende te hebben op wat amusement aan tafel.
‘Ja, ik ben socialiste,’ zei ze langzaam, hem aanziende. ‘Ik moest het ten minste zijn - naar mijn geweten.’
‘Maar niet met uw verstand?’ en lachend: ‘Gaat het ons eigenlijk niet allen zoo?’
‘Neen, volstrekt niet,’ riep zij uit, geprikkeld in haar enthousiasme en in haar ijdelheid door zijn manier van spreken. ‘Beide, mijn verstand en mijn geweten, maken mij tot socialiste. Alleen die akelige liefde van mij voor weelde en allerlei nietige voorrechten - iemands minst goede eigenschap - die doet mij aarzelen, steunt mij in mijn verraad! Ik weet zeker, dat de menschen, met wie ik in Londen werkte, mij valsch zouden noemen, dat weet ik.’
‘En meent u nu wezenlijk, dat de wereld nog eens van voren af aan moest worden gemaakt en dan op heel andere manier?’
| |
| |
‘Ik vind, dat de dingen allerellendigst en ondragelijk zijn, zooals thans het geval is,’ barstte ze even later uit. De londensche armen, dat was al erg genoeg; de armen hier lijken mij er nog erger aan toe te zijn! Hoe kan het toch in iemand opkomen, dat zulk een knechtschap en zulk een armoede - zulk een verminking naar lichaam en ziel - dat zoo iets maar altijd zal kunnen voortduren.
Lord Maxwell fronste de wenkbrauwen. Maar wonderlijk was het niet, dat Aldous die oogen van Marcella heerlijk mooi vond.
‘Meent ge wezenlijk, mijn beste miss Boyce,’ vroeg de oude heer haar kalm, ‘dat als alle eigendommen morgen aan den dag verdeeld werden, dat niet den dag daarna door de kracht der natuurlijke ongelijkheid al dat werk weer ongedaan zou zijn gemaakt en dat we al heel gauw onze armen zouden terughebben?’
Het banale van die opmerking, ‘coùrantengeklets’ zouden de Cravens hebben gezegd, deed een glimpje van minachting over het schoone opgewonden gelaat van het meisje gaan. Toen begon ze vlug en knap te spreken, blijkbaar best op de hoogte van de geijkte termen der partij en toonde een goed geheugen voor de hoofdargumenten en de voorbeelden van een brochure, die onlangs in Londen druk was besproken, - zooals één persoon aan tafel, die zich niets op zijn gemak gevoelde, maar al te goed bemerkte.
En toen, al meer geïrriteerd door de vriendelijke aandacht van lord Maxwell en zijn tusschenvoegsels nu en dan, dompelde zij zich in de geschiedenis, viel de klasse der grondbezitters aan, sprak over bepalingen voor den veldarbeid, de nieuwe armenwet en andere groote zaken, alles met dienzelfden forschen stroom van levendige, schilderachtige woorden en alles met totaal voorbijzien - zoo kwam het haar verontwaardigde gastvrouw voor - van de manieren en de bescheidenheid, die een jong meisje pasten en dat nog wel nu ze voor 't eerst de gast was in een vreemd huis. En dan nog wel dat meisje Richard Boyce's dochter!
Aldous sprak nu en dan een woordje mee, haar ten deele gelijk gevend, maar trachtend het gesprek een andere wending te doen krijgen. Maar Marcella was te opgewonden, om te worden geleid en zij sprak zich uit, krachtig genoeg, dat is zeker.
| |
| |
‘Komaan,’ zei lord Maxwell eindelijk ondanks al zijn savoirfaire toch geprikkeld door sommige harer woorden, ‘ik merk dus, dat u het eens is met een goeden man, wiens boek ik gisteren las en die zegt: “De landheeren van Engeland hebben er altijd een laag en boosaardig genoegen in gehad, om te profiteeren van anderer ellende! Wel, Aldous, mijn jongen, wij zijn geoordeeld, jij en ik, geen pardon meer!”
De man, wiens wijs bestuur en milde geest een geheele streek, die van hem afhankelijk was, meer dan veertig jaren van welvaart hadden bezorgd, keek met fonkelend oog zijn kleinzoon aan.
Toen aarzelde Marcella, keek naar Aldous en begon zich klein te gevoelen.
“Natuurlijk vindt u mij heel belachelijk,” zei ze met veranderde stem. “Ik geloof ook, dat ik dat ben. Ik ben net zoo onstandvastig en weifelend als ieder ander en ik haat er mijzelf om. Vaak genoeg kan ik, als iemand mij de dingen van een anderen kant uitlegt, evenzeer overtuigd worden als ik dat word door de socialisten; ze hebben mij in Londen altijd geplaagd, dat ik de prooi was van den laatsten debater. Maar dat kan toch geen verschil maken in iemands gevoel; dat wordt er toch niet anders door.”
En half smeekend tot lord Maxwell - “het komt al, als ik van ons huis naar het dorp ga; als ik de hutten zie, waar de menschen in wonen; als men dan warm in het rijtuig zit en men gaat in den regen een vrouw voorbij met gescheurde, vuile kleêren en vermoeide trekken en als men dan bedenkt, dat die menschen op niets recht hebben, als ze oud worden, dat ze naar niets voor de toekomst verlangend kunnen uitzien dan naar liefdadigheid, waarvoor wij - wij, die alles hebben - ook nog dankbaarheid van hen verwachten en als ik dan weet, dat ieder van hen in één jaar meer nuttigen arbeid heeft verricht, dan ik in mijn heele leven zal doen, dan voel ik, dat deze heele maatschappij verkeerd is en op haar hoofd staat en slecht is.” Haar stem werd wat hooger, de nadruk hartstochtelijker. “En als ik, hoe onbeduidend ik ook ben, niet vóór ik sterf, meehelp, om daarin verandering te brengen, dan kon ik even goed niet hebben geleefd.”
Toen liet lord Maxwell het antwoorden over aan lady Winterbourne, die met vrouwelijken takt voor afleiding van het discours zorgde, maar bij zich zelven overlegde hij met groote
| |
| |
bangheid en zorg, of zijn kleinzoon Aldous de man was, om die krachtige jonge vrouw te leiden en of het gemakkelijk zou wezen te leven met iemand, die zulke oogen en zulke emoties had, met een personaliteit als dit jonge meisje.
En Aldous scheen op haar zijn hart te hebben gezet. In de huiskamer van de pastorie had hij haar het eerst ontmoet en later had hij dikwijls pogingen gedaan om de kennismaking voort te zetten, altijd met de onaangename bewustheid, dat hij zijn grootvader geen pleizier deed met die hulde aan de dochter van den antipathieken Richard Boyce. Maar die dochter scheen niets te bemerken van den afstand, waarop de adel uit den omtrek zich hield van het gezin der Boyces. Zij was blijkbaar vol van al het nieuwe, dat zich aan haar voordeed, van het deftige oude huis, en zijn geschiedenis, de mooie landstreek, het karakteristieke van de plattelands- in tegenstelling met dat der stadsbevolking en zij had met hem over alles en nog wat gepraat met een verve en een frischheid, een afwezigheid van conventie en banaliteit, een warme menschelijke sympathie, vermengd met een atoompje ijdelheid en overdrijving, die hem aan haar hadden geboeid. Daarbij werd al wat ze sprak door den glans van hare opgewekte, levendige schoonheid bestraald en wat Aldous in zijn engelsche terughoudendheid mogelijk in een meisje met minder geestige oogen en een minder lieven mond zou hebben afgekeurd, bewonderde hij in haar. Hij had bijna vergeten wat hen scheidde, toen een briefje van Mellor over den ruil van jachtterrein, door zijn grootvader zeer uit de hoogte, met verwijzing naar den rentmeester beantwoord werd, waardoor schijnbaar alle kans op toenadering tusschen Mellor-Park en zijne eigen familie vervlogen was.
Wij weten intusschen reeds uit Marcella's bezoek op Maxwell Court, dat Mr. en Mrs. Boyce hunne gekrenktheid en lord Maxwell zijn familietrots terzijde hadden gesteld en dat de nadere kennismaking niets meer in den weg stond. Wat had hij zich terstond tot haar aangetrokken gevoeld, wat een leven in haar en welk een belangstelling! Wat een uitdrukking in elk harer bewegingen; hoe gemakkelijk en stoutmoedig trad ze op! En toch - niets ruws of grofs of hards aan haar - eerder viel er in dat gemoed diepte aan diepte te ontdekken van teederheid en zachtheid en toewijding.
| |
| |
Zoo mijmerde Aldous Raeburn, als hij reed of liep door de velden van zijn grootvaders landgoed, waarvan hij de eenige erfgenaam was. En het waren dezelfde dingen, die hem en Marcella boeiden, die het leven voor hen een zaak van zoo oneindig groot gewicht maakten. Ook hij had veel studie gemaakt van al wat het sociale leven raakte; zijn vriendschap voor den jongen enthousiasten Edward Hallin, die na een schitterde academische loopbaan in 't noorden van Engeland lezingen hield in fabrieksdistricten voor het volk en door innige menschenliefde gedreven, daar bemoediging en vertroosting en organisatie bracht, had hem midden in den stroom der controversen van de verschillende richtingen op sociaal terrein gebracht.
Zijn grootvader had steeds uitstekend zorg gedragen voor het landgoed en de bewoners, maar Aldous Raeburn gevoelde andere verplichtingen tegenover zijn ondergeschikten, al kon hij die nog niet in vasten vorm zich voorstellen. Zijn vroeger economisch en godsdienstig en politiek geloof wankelde en zijn loopbaan als landheer en staatsman was hemzelven nog ver van duidelijk, maar één ding wist hij zeker, dat het dogmatiseeren en polemiseeren thans, in dezen tijd van gisting, meer dan de practische noodzakelijkheid volstrekt vereischte, idiotenwerk was.
Doch in die dagen van ontwakende liefde dacht de dertigjarige man aan geen strijd tusschen zijn plichten als landheer en als wijsgeerig bespiegelaar; alle bezwaren waren van hem weggenomen, met verrukking bespeurde hij aan zich zelven de nadering van den hartstocht, de mogelijkheid van een algeheele overgave der gansche persoonlijkheid, iets, waarnaar hij had gehongerd, meenend dat zoo iets voor hem niet zou zijn weggelegd, hem, wien zooveel mooie en talentvolle vrouwen en meisjes nooit het hart sneller hadden doen kloppen.
En de smet op den naam haars vaders? O glorie van zijn familietrots! Hadden dan voor niets de Maxwells geslachten na geslachten aan het hoofd gestaan van den adel uit het graafschap, dus van die kringen, waarvan afhing, of althans Marcella en haar moeder met open armen in de maatschappij zouden worden ontvangen? Hij voelde zich gelukkig, wonderlijk gelukkig, dat reeds terstond bij den aanvang hunner liefde hij de gelegenheid kreeg met zijn sterken arm haar te beschermen.
| |
| |
Haar hervormingsplannen? O, laat zij ze maar aan hem toevertrouwen, laat ze haar Utopia ontwerpen, hij wil de nederige handlanger zijn, om voor haar plannen te bouwen. De diep verborgen dichterlijke aanleg in hem, zijn idealisme kwam haar te gemoet, bevrijd van den last van verstandsoverwegingen en critische bezwaren, die er zoolang op hadden gedrukt.
....Ik mag bij dit eerste gedeelte niet te lang stilstaan, hoe graag schreef ik anders voor u af het gesprek van Aldous met zijn grootvader, waarin deze terugschrikt voor het denkbeeld, om de dochter van Richard Boyce de plaats te zullen zien innemen, eens vervuld door de grootmoeder en de moeder van Aldous, dat gesprek, waarin aan beide zijden zulk een teeder ontzien van wat den ander zou kunnen kwetsen wordt aan den dag gelegd en waarin de jonge man den oudere zoozeer doordringt van den diepen ernst van zijn gevoelens, dat de laatste eindigt met zijn steun te beloven.
En bij het weggaan van den kleinzoon nog even met eene ontroering, die uit oog en lippen sprak: “Aldous, mijn jongen, twintig jaar lang - 't was de vorige maand twintig jaar geleden, dat je vader stierf - ben je de zegen van mijn leven geweest. Neen, zeg niets meer, mijn jongen, ik wil liever geen agitatie meer; ik was zooeven misschien wat streng, maar 't kan haast niet anders bij iets, wat mij zoozeer ter harte gaat. Maar begrijp me toch vooral goed - denk toch geen enkel oogenblik, dat er op de heele wereld iets is, wat het voor mij in belangrijkheid wint van jou geluk, jou toekomst!”
....Bij de attenties en vriendelijkheden van den ernstigen, tegen ieder ander zoo gereserveerden man kon het niet anders, of Marcella moest zich bewust worden van haren invloed op menschelijke levens en een hartstochtelijke eerzucht werd in haar wakker, om goed te doen met de groote macht, die de hare zou zijn, zoo zij als zijne vrouw met Aldous samenwerkte. Van de dorpelingen dacht ze: “Ik zou zorgen, dat ze allen goed werden onderwezen en ze zouden mooie modellen hebben voor hun stroovlechten en de huisjes zou ik laten verbeteren en wij zouden commissies hebben voor huisbezoek en bedeeling en de oude menschen zouden pensioenen krijgen, waar ze recht op hebben en we zouden wel coöperatie kunnen beginnen en wat niet al! En niet alleen op Mellor, men zou
| |
| |
op die wijze een half district kunnen helpen aan beter levensvoorwaarden.”
Zoo redeneerde Marcella reeds, vóór ze de invitatie van de oude miss Raeburn, lord Maxwell's zuster aannam; geen wonder dus, dat haar jong hartje popelde, toen ze de smaakvolle deftige pracht en den echten kunstzin opmerkte, waarvan alles op de Court getuigde. Feitelijk kende zij nog het leven niet van de klasse, waartoe ze door haar geboorte behoorde; alles was nieuw voor haar en toen Aldous haar lang genoeg had laten kennismaken met zijne oudtante - al dien tijd zenuwachtig gespannen op zijn kamer blijvend met de volle bewustheid van hare tegenwoordigheid onder zijn dak - en eindelijk beneden kwam om haar op enkele kunstvoorwerpen te wijzen, had hij een dankbare luisteraarster.
Hare oogen schitterden van genot en haar tong raakte los. Niet enkel was het prettig, hem zoo naast zich te weten en gehuld te zijn in zulk een atmosfeer van bewondering en eerbied, maar haar artistiek instinct werd getroffen, nu door dit, dan weer door iets anders en levendig en druk was haar gesprek, tot hij vroeg:
“U hadt al een kwartiertje met mijn tante gepraat, niet waar?”
“Ja”, en met een zekere terughouding, “ja, ze was wel vriendelijk, maar ik geloof niet, dat ze van mij houdt, ik pas niet bij haar.”
“Hebt ge over socialisme met haar gepraat?” vroeg hij met een glimlach.
“Neen, dat nog niet, maar het zal er wel eens toekomen.”
“Is u zoo strijdlustig? Och, maar tante Neta is zoo goedig; zij zal geen vlieg kwaad doen. Ze is voor ieder in en buiten ons huis als een moeder. De eenige menschen, waar ze hard voor is, zijn de kleine boodschapmeisjes, die veêren op haar hoeden dragen.”
“Nu!” riep Marcella verontwaardigd, “waarom zouden zij geen veêren dragen. Dat is hun uiting van schoonheidsgevoel - hun mooi behangsel!”
“Maar als men dan niet te gelijk èn veêren èn schoenen kan krijgen?” vroeg hij bescheiden met een lach in zijn oogen. “Als men geen schoenen heeft, kan men koû vatten en ziek worden en doodgaan, dat is toch nog erger, dan zonder veêren te moeten leven.”
| |
| |
“En waarom zouden zij geen veêren èn schoenen hebben? Dat komt omdat gij - wij - teveel hebben. Gij hebt de renaissance behangsels - en - en de mooie schilderijen en,” rondziende, “dit heerlijke huis met het park. O neen, ik denk wezenlijk, dat miss Raeburn te veel veêren heeft.”
“Misschien is dat waar,” gaf hij toe op veranderden toon en zijn gezicht stond strak, alsof hij pijnlijk werd herinnerd aan een inwendigen strijd, die hem niet vreemd was. Maar ziet u, nu kom ik in een groote moeilijkheid, want ik wou u juist onze veêren laten zien. Ik dacht, dat u er pleizier in zoudt hebben en nu is het mij, alsof ik mij er voor moet schamen. O, daar is grootvader ....’
En als dan later het jonge meisje met hem de schilderijen beziet en hij haar in zijn studeerkamer eenvoudig en kalm een en ander vertelt van zijne ouders en de herinneringen zijner jeugd, gevoelt zij zich meer en meer tot hem aangetrokken als tot den man, bij wien hare toekomst veilig zou zijn, iemand om altijd trotsch op te kunnen wezen en om op den duur heel veel van te kunnen houden. Haar opzien tegen hem nam toe bij 't zien van zijn bibliotheek of liever van de blijkbaar veel bestudeerde boeken, waarvan zij er enkele had gelezen of had hooren bespreken; uit alles bleek, dat hij een grondige studie van de sociale quaestie had gemaakt en zij begon zich belachelijk te vinden, toen ze dacht aan haar praatjes aan de lunch.
Lord Maxwell had haar die niet kwalijk genomen. Bij haar vertrek leidde hij haar aan zijn arm door de gang en glimlachend:
‘U komt toch wel eens terug, niet waar? Al zijn wij zulke achterlijke oude Tories, we zijn niet zoo bar als 't wel schijnt.’
En de meer dan zeventigjarige voelde zijn bloed sneller vlieten, toen hij de beide jongelieden zag gaan onder de mooie bruingetinte beuken op dien helderen herfstmiddag, Aldous haar naar huis begeleidend. Hoe laat kwam deze ervaring tot den jongen! Zijn grootvader zou er hem op twintigjarigen leeftijd wel reeds een lesje in hebben kunnen geven!
Toen Marcella een volgend bezoek bracht op Maxwell-court, kwam zij er als de aanstaande vrouw van Aldous Raeburn.
***
| |
| |
Er was daar in hunne omgeving zeer veel te doen voor wie werkzaam wilde wezen op sociaal terrein. Bij hare eerste gangen naar het kerkje van Mellor had de toestand der arme, naar den grond gebogen oude arbeiders Marcella diep getroffen. Menschen van zestig jaar, doorgroefd als de grond, dien zij bewerkten, reeds oud en onbruikbaar, uitgestooten door hun medemenschen, met geen ander vooruitzicht dan het werkhuis, zoo het graf hun nog lang de rust onthield, toch kalm, lijdzaam en onderworpen, kinderlijk blij, als een schooljongen een grapje uithaalde, en luide de psalmen tot lof des Heeren mee uitgalmend. En dan die kinderen, mager, vuil en ongezond, vooral niet minder erg dan in Londen, omdat door het slechte water, den honger en de ongezonde hutten de goede werking der buitenlucht te niet werd gedaan. In de groote steden was de arbeider van het platteland als een stuk op het schaakbord der discussie voor haar en de haren geweest; nu zag zij hem in levenden lijve en zij moest dichtbij hem wonen en met hem omgaan en praten, en dat alles met een zekere verantwoordelijkheid erbij, want van den eigenaar van Mellor hing voor een groot deel het leven van den arbeider op Mellor af.
En Marcella trachtte haar plicht aan hen te doen; zij bracht den zieken lafenis en den treurenden troost en deelneming maar hoe dikwijls ging de bevrediging, aan dat werk verbonden, verloren onder de ergernis over de verwaarloozing, waaraan eerst haar oom en nu haar vader het landgoed hadden overgelaten. Dikwijls had zij er ook vóór hunne verloving met Aldous over gesproken.
‘O, mr. Raeburn, het is een schande, zooals dat dorp er uitziet. In boeken had ik er wel over gelezen, maar ik wist niet, dat de menschen wezenlijk zóó konden wonen.’ En als hij, toegevend dat de hutten en alles op Mellor verwaarloosd zijn, haar hoop geeft met te zeggen, dat door wat energie en geld in korten tijd groote verbeteringen zijn aan te brengen, moeten haar vaders gebrek aan wilskracht en ook zijn beperkte financiëele hulpbronnen haar wel met ontmoedigenden ernst voor den geest komen.
‘Zie nu eens die hut daar, die is van Jim Hurd, een arbeider, die als hij werk kan krijgen, nog al dikwijls werkt op de Kerkhoeve. Maar hij is gebrekkig en niet zoo sterk als anderen. En nu, nu het nog geen October is, heeft hij al
| |
| |
geen werk meer; hij kreeg dadelijk na den oogst gedaan. Hij ziet geen kans om den winter door te komen en de vorige was al zoo meer dan ellendig voor hem. Hij loopt maar elken dag rond, om werk te zoeken, maar hij vindt niets. Verleden winter hebben ze alles verkocht, wat ze konden missen, nu zal het wel op het werkhuis aan moeten! Het is hartverscheurend. En die man heeft wel verstand, hij voelt al die dingen. Ik leen hem de Labour Clarion, waarop ik geabonneerd ben, en laat hem met mij praten en o die bitterheid in de diepte van zijn gemoed! Maar niet tegen personen, niet tegen individuen. In dát opzicht hebben die menschen een blind geduld - zij excuseeren ieder, zelfs dien gierigen oom Robert, wien zij jaren lang huur hebben betaald voor een hut, die op zich zelf al een misdaad is! De vrouw moet vroeger mooi zijn geweest en ook wel beschaafd. Zij is teringachtig, natuurlijk, hoe kan dat ook anders met zulk een woning en zulk voedsel. Het oudste jongetje is doodzwak - och, zoo'n klein bleek stumpertje! En de andere kinderen! Praat mij niet van Londen - nog nooit heb ik daar zulke ziekelijke wezens gezien als hier in dit dorp. Twaalf shillings in de week en slechts het halve jaar werk! Och, ze moeten ons wel haten! En dat behooren ze te doen,’ riep ze uit met schitterende oogen. ‘Ik steun hen erin: zij moeten de landeigenaars haten en het heele ellendige systeem. Het houdt hen af van het land, dat ze met ons moesten bezitten; het maakt den een tot meester over den ander, in plaats van allen tot broeders. En wie staat hoog genoeg, om meester te zijn? Wie van ons? Iedereen is zoo bereid, om andere levens van het zijne afhankelijk te maken, en zie dan eens, wat ervan komt!’
Zóó had zij tot Aldous gesproken en zelf was Marcella binnengegaan in de hutten der arme dorpelingen, veel ook in die van Jim Hurd. Soms had zij er andere dorpelingen aangetroffen, die bij Minta Hurd een praatje kwamen maken en een kopje dronken van het vocht, dat ze thee noemden, en o, als dan de grappen her- en derwaarts vlogen en de ouden hun herinneringen ophaalden, dan gloeide het hart van het jonge meisje in haar van schaamte, schaamte voor de verminkte menschelijkheid, die zij daar aanschouwde.
Verwonderlijk! Loonen, waarbij men slechts even in leven kon blijven; de ellende, door ziekte en pijn veroorzaakt; de
| |
| |
afgrijselijkheden van 't geboren worden en de akeligheden van het doodgaan; weinig getelde verliezen van bloedverwanten en kinderen; de leelijkste, somberste omgeving; de laagste, vernederendste zorgen - uit dezen levensbeker had elk van die menschen gedronken en veel gedronken. En toch, daar in den schemeravond zaten ze bij elkander te lachen en te praten en gekheid te maken, als gerimpelde, spookachtige menschenkinderen, die in een tusschenpoosje van den storm een uurtje buiten spelen! Afhankelijk van hun geboorte tot hunnen dood van den landheer, den dominé en de gemeente, vaak afgesnauwd en slecht behandeld naar hun eigen getuigenis, maar toch zoo weinig haatdragend en vermaak puttend zelfs uit de tragedies van hun eigen leven, als ze maar bij een vuurtje mogen zitten en buurvrouws kopje thee kunnen genieten.
Neen dìe oudjes, daar was niets meer aan te doen; wrakhout was het, door de levenszee naar den oever gespoeld, om spoedig met het springtij van den dood weggevaagd te worden in hun onbekende graven. Maar de jonge mannen en vrouwen, de kinderen, moest het daar wéér zoo mee gaan, moesten die ook zoo opgroeien, tot zulke domme, giggelende, onnoozele, onwaardig onderworpen schepselen? Als Marcella er wat aan doen kon, zou zij trachten, in hen den geest van verzet en ontevredenheid aan te blazen.
En zij leende aan Jim Hurd enkele couranten en brochures, ook die betrekking hadden op dat groote onrecht, dat op het platteland de boeren en de arbeiders drukt, de jachtwet. Voor Jim juist was dat hoogst gevaarlijke lectuur. Van zijn jeugd af had hij een wrok tegen een der jachtopzieners van lord Maxwell, John Westall, een grooten sterken kerel, die het stroopen verwoed te keer ging en in dat opzicht een bijzonder zware taak had door de nabijheid van het verwaarloosde Mellor, een waar lustoord voor de overtreders der jachtwet. Westall had den zwakken knaap, toen beiden jongens waren, altijd gesard en geplaagd en van hem kwaad verteld aan den ouden opzichter, zelfs zóó dat een leugen van George aan Jim eens een onvergetelijk pak slaag had bezorgd. Het onrecht, door hem geleden, werd gewroken, toen de mooie Minta, het kamermeisje van lady Leven, van haar beide aanbidders aan Jim Hurd de voorkeur bleek te geven. Van dien tijd af vermeden de beide mannen elkander.
| |
| |
Nu was na dien treurigen winter, waarop Marcella had gedoeld, de lectuur van brochures tegen de jachtwetten en het praten nu en dan met Marcella als olie in het vuur gevallen bij dien man, die elk plekje in bosch en veld in de buurt kende, die als hij haas of konijn ergens zag, precies wist, waar 't hol was, waarin het beest waarschijnlijk zou verdwijnen, die niets liever wilde dan het jachtgeweer ter hand te kunnen nemen, niet enkel om het materiëele voordeel, maar ook en vooral als uiting van een onbewusten zin voor sport, voor vrije lichaamsbeweging in de open lucht. Het zetten van de vallen en strikken gebeurt niet in de eerste plaats, om voedsel te krijgen, waar de maaltijden altijd te schraal zijn, ook het spelen met het gevaar, als men 's nachts in den maneschijn bezig is, menschen en dieren te verschalken, heeft voor die lieden in hun emotieloos leven een vreemde aantrekkelijkheid. Jim Hurd stroopte weer in den laatsten tijd en hij deed het op groote schaal. Uit de naburige stad kwamen stroopers met wagens, slimme kerels, die uit de handen van den opzichter wisten te blijven en als wier handlanger en plaatselijke waker Jim dienst deed.
Hij had in de eerste jaren van zijn huwelijk zich goed gehouden; het juk van de zachte heerschappij zijner vrouw had hij als een liefhebbend man en vader gedragen en de haat tegen Westall scheen uit zijn leven verdwenen. Harden arbeid, voor zijn zwak lichaam bijna te zwaar, deed hij met lust, nu hij en de zijnen even konden bestaan. Maar de laatste winter was te moeilijk geweest; uit honger was hij er toe gekomen en in een donkeren nacht had hij op Mellor een haas in den strik gevangen. Kon de vrouw en moeder ooit de zuiver dierlijke, de heerlijke voldoening vergeten van dat maal voor hen en de kinderen of de verbazende vreugde, toen Jim twee dagen later van een opkooper drie shillings kreeg voor een haas en twee konijnen?
Zoo was het weer begonnen. En de ontmoetingen met Westall waren niet uitgebleven; tot nu toe was Jim hem te vlug af geweest; eens was hij bij een strik door Westall aangetroffen, maar het was niet zijn strik en toen de opzichter Jims zakken doorsnuffelde, vond hij niets, geen eindje touw en geen stukje ijzerdraad. Minta was thans in voortdurenden angst, wat er van moest komen; zij zag in haar verbeelding
| |
| |
altijd maar weer de gevangenis, als waarop dit alles voor Jim moest uitloopen.
‘Och, kom, wees maar niet bang, als jij je mond houdt, zal alles goed gaan,’ zei de kleine roodharige gebrekkige man, als een gnoom het vuur oprakelend, waarboven de haas in den pot moest koken. ‘En luister goed, je zult zien, Westall krijgt mij niet; eerst zou hij of ikzelf eraan moeten gelooven.’
‘Nu, of het Westall is of Jenkins (de gemeenteveldwachter), dat doet er zooveel niet toe; ik word er koud van, als ik denk, dat je met de rechters en met de wet in aanraking zoudt komen. Van mijn familie is er nooit één in de gevangenis geweest en als het jou gebeurde, zou ik van schaamte doodgaan.’
‘Dan moest je maar eerst eens lezen in die couranten, die zij hier heeft gebracht,’ zei hij ongeduldig, wijzend met zijn vinger over den schouder naar Mellor-Park als aanduiding van miss Boyce en dan naar een hoop couranten, die in een hoek op een stoel lagen, ‘daar wordt je verteld, dat het schande is, dat er zulke wetten worden gemaakt, niet dat ze worden overtreden. Maar ik wil er niet meer van hooren. Waar is Willy?’
.... Hurd werd door Marcella's tusschenkomst een der weinige niet op den grond van lord Maxwell thuis behoorende arbeiders, die daar dien winter werk kregen bij 't aanleggen van een nieuwen rijweg.
‘Maar,’ had ze met een vroolijk gezicht gezegd, toen ze het hem kwam vertellen, ‘dan heb ik er nog een boodschap van lord Maxwell bij, Hurd, n.l. dat je uit Westall's weg moest blijven, dan zou 't verledene vergeten zijn. Neen, ik vraag niet, wat dat beduidt. Als je de jachtwet hebt overtreden, zal ik niet zeggen, dat ik daar erg ontzet van ben. Ik zou morgen die wet veranderen, als ik kon, dat weet je. Maar ik zeg, dat ik het dwaas van je zou vinden, als je ermee voortgaat, nu je goed werk hebt gekregen voor den winter. Je moet ook denken aan je vrouw en kinderen.’
En hij zat haar maar aan te kijken - hij en Minta beide niet wetend wat te zeggen. Eindelijk was de vrouw uitgebarsten: ‘O, beste miss Boyce, wij zouden van honger omgekomen zijn.’ .....
Maar Marcella had haar het zwijgen opgelegd en haar hand gevat. Kom, wist zij dan niet alles? Was zij dan daar geko- | |
| |
men om hun iets voor te preeken? Neen, neen, heelemaal niet, maar Hurd moest beloven, het nu niet meer te doen, terwille van zijn vrouw. En hij had toen stamelend en verlegen de belofte gedaan, om niet meer te stroopen en dat met meer nadruk en kracht, dan hij zich later graag herinnerde.
Want de verzoeking was toch te sterk geweest. Na een dag of veertien 's nachts te zijn thuis gebleven, juist toen het keltisch instinct weer in hem wakker begon te worden, ontmoette hij Westall op den weg en deze keek hem aan met een gezicht van: ‘Ja, mannetje, we zullen je wel klein krijgen!’ Dienzelfden nacht ging hij er weer op uit, trots Minta's tranen en vermaningen.
Eén ding vond hij vervelend, dat miss Boyce zooveel bij hen kwam, dat ze den zieken Willy lezen leerde en hare oude japonnen voor Daisy en Nellie liet vermaken, terwijl hij haar zoo leelijk bedroog. Maar wat zou het ook, miss Boyce had eigenlijk zelf schuld aan dat dubbele leven van hem. Hij spelde nu die couranten over en over. Hij had het wel altijd vermoed, dat die rijke lui je erin lieten loopen, maar hij had toch nooit geweten, dat ze zulke dieven waren, zulke lage, gemeene dieven, als ze nu toch bleken te zijn. Een vreemde gisting had er plaats in zijn rusteloos dwalend brein. De armen zouden eens hunne rechten hernemen. De landerijen en wat ze voortbrachten en wat erop leefde, waren voor den arme, niet voor de luie rijken. En Westall was een duivel, die er nog wel eens van langs zou krijgen.
Voor de rest waren zijn ervaringen verward. Zoo hij ze onder woorden had kunnen brengen, zou hij misschien gezegd hebben, dat hij als uit een gevangenis was ontsnapt en zich zelven had gevonden, sinds hij het stroopersbedrijf weer ter hand had genomen. Dat leven was ten minste niet enkel dulden en dragen. De geur der bosschen en het prikkelende van de nachtlucht, de sporen der vrije, wilde schepselen en hun manieren, de talenten en bekoorlijkheden van Bruno, zijn trouwen hond - al die dingen hadden in hem nieuwe krachten van geest en lichaam ontwikkeld, wat op zichzelf al een genot was. Hij droeg zijn groot bovenlijf meer vrij en recht; hij ademde als uit ruimer borst.
Westall intusschen was waakzaam en menig dreigend woord werd binnensmonds gezegd, als de twee elkaar tegenkwamen.
| |
| |
In het dorp mompelde men, dat Hurd reeds had gesproken van een mes, dat hij Westall in het lijf zou stooten, als deze hem nog langer zoo achterna zat.
En midden in dien winter op een kouden helderen morgen in Januari na een nacht van zilveren maneschijn, zag Marcella, toen zij op weg was naar den zieken, ouden Patton, twee arbeidersvrouwen luid gillend op zich afkomen. ‘O miss Boyce, miss Boyce, ze hebben hem gevonden, ze brengen hem naar huis op een baar, 't is dichtbij Disley Wood gebeurd en Charlie Dynes is ook heel erg, de dokter geeft weinig hoop. Wij gaan dominé Harden halen, om de weduwe erop voor te bereiden.’
‘Wie is gevonden, wat is er toch?’
‘Westall, doodgeschoten, het schot is door zijn hoofd gegaan.’
‘Wie heeft het gedaan?’ vroeg Marcella bleek en angstig.
‘De stroopers, miss Boyce en ze zeggen, dat Jim Hurd erbij was. O Heer, o Heer!’
Zij liet de vrouwen doorgaan en liep naar het dorp. Daar kwam Aldous haar te paard te gemoet. ‘Mijn lieveling, hoe kom je hier? O, ga toch gauw naar huis. 't Is zoo'n afschuwelijke geschiedenis. Ik smeek je, ga heen.’
Zij schudde haar hoofd. Uit den kring vóór de hut der Hurds kwam een man op Aldous toe: ‘Mr. Raeburn, mr. Raeburn, ze hebben hem gepakt, Jenkins is binnen, die heeft hem.’
‘Marcella, je wilt daar toch niet binnengaan, in dat huis!’ zei hij op sterk afkeurenden toon.
‘Ik ga naar haar toe, wacht niet op mij.’
Toen betrad Marcella die woning, waar nu naast armoede en ellende en ziekte ook de misdaad huisde. De politie liet haar door, maar de anderen werden buiten gehouden. Daar zat Hurd midden in de keuken met de handboeien om de polsen onder bewaking van een man, dien Jenkins had meegenomen tot hulp, terwijl hijzelf boven het kleine slaapvertrek onderzocht. De kleine zieke Willy zat bij den haard, onafgebroken tusschen de hoestbuien door, zijn vader aan te staren.
Hurd schrikte, toen hij Marcella zag. ‘Ik moet haar spreken,’ zei hij heesch tot den inspecteur van politie, die met Marcella was binnengekomen en toen wenkend ‘die dame, ik wou haar wat zeggen.’
‘Goed’, zei de inspecteur, ‘maar bedenk, dat wat gij zegt,
| |
| |
zal worden opgeschreven en bij 't verhoor te pas kan komen.’
Marcella kwam dichterbij. Stil stond zij vóór hem, de ééne ongehandschoende hand over de andere gelegd.
‘Hij kon mij even goed gedood hebben als ik hem. Ik bedoelde dat niet, wat er gebeurd is. Hij en Charlie kwamen op ons af. Hij keek in 't geheel niet naar de anderen; die sloegen Charlie. Maar hij kwam recht op mij af - woedend - en hij vloog op mij aan met zijn stok in de hoogte. Ik dacht, dat hij mij de hersens zou inslaan en ik - gauw 't geweer in de hoogte en het ging af. Wij waren zoo dicht bij elkaâr, dat hij alles in het hoofd kreeg. Maar hij kon mij even goed hebben vermoord.’
‘Heb je mij nog iets te zeggen, Hurd?’ Hare oogen ontmoetten de zijne. Waarom had hij zoo iets vreeselijks gedaan, zijne vrouw zoo ongelukkig gemaakt en haar bedrogen?
En weer zei hij, dat hij dat niet had bedoeld, wat er gebeurd was. Toen bedankte hij haar voor alles en vroeg haar steun voor zijn vrouw en kinderen. ‘Zij kan het haast niet verdragen. Ze wou, dat ik vluchtte, maar ik zei neen, ik wil hen hier afwachten. De anderen zullen nu wel naar 't werkhuis moeten.’
Nadat de inspectie boven was afgeloopen, zou Hurd worden weggevoerd en Minta, die op den leemen grond van het schuurtje zat met haar hoofd tegen den muur, wezenloos na al het schreien, dat ze had gedaan, vloog op, toen ze hem zouden meenemen. Hij stond al tusschen Jenkins en den andere en zijn smeekende oogen drongen haar, de smart te bedwingen. Zij legde even haar hand op zijn arm en met neergeslagen oogen zei ze: ‘Ze zullen mij wel bij je laten komen, Jim?’
‘Ja, dat zal wel’, zei hij kort. ‘Laat de kinderen niet schreien; geef ze gauw wat drinken en een boterham, dat ze warm worden. Er zijn kolen genoeg; ik heb gisteren een heelen zak gehaald. Vaarwel.’
Marcella sloot de wachtende menigte buiten door den grendel op de deur te schuiven en toen legde zij al haar vrouwelijk talent tot liefderijke verzorging van wie haar hulp behoefden, aan den dag. De inspecteur, die haar slechts ongaarne daar liet, wenschte mr. Raeburn te zeggen, dat zij daar was, maar: ‘Hij weet het’, zei het meisje kort, geheel opgaande in haar liefdewerk. Daarna moest zij, toen de kinderen rustig en ver- | |
| |
zorgd waren, en Minta, met het hoofd tegen haar aangeleund, een en ander al huiverend vertelde, dat innig droef verhaal hooren van Hurds thuiskomst en van haar schrik, toen zij bij den helderen maneschijn zijn met bloed bevlekte kleeren zag.
Ze had hem geholpen, andere kleeren aan te trekken en samen hadden ze de eerste onder het dak verborgen. Zij had gewenscht, dat hij vluchtte, maar hij had niet gewild. Boven had Willy in bed zitten hoesten, verschrikt door de stemmen, en heesch en benauwd, en Jim was naar hem toe gegaan en had hem gepakt en zijn beentjes gewreven, om hem te warmen. ‘En,’ zei Minta, ‘ik hoorde hem snikken, en ik zeg tot hem: “Jim, als je dan niet om mij wilt vluchten, doe het dan om den jongen.” Toen begon hij te schreien en Willy schreide en ik smeekte nog weer en hij kuste mij en zei op 't laatst, dat hij zou gaan. Ik haastte mij om hem te geven, wat wij nog aan geld in huis hadden, want het werd al zoo licht en toen op eens, terwijl hij den voet al op de ladder had, om naar beneden te gaan en ik Willy vast hield, om hem een kus te geven, kwam Jenkins.’-
Er was niet meer te vertellen. Door Aldous gehaald, ging Marcella mee naar huis, terwijl Jims zuster bij Minta kwam helpen. Op dien weg naar huis vertelde de jonge man, dat hij bij Dynes was geweest en dat Charlie gestorven was, maar lang genoeg had geleefd, dat met zijn getuigenis de laffe schurken, die hem vermoord hadden, hunne straf niet zouden ontgaan. ‘Hun zal recht weervaren.’
‘Wat is recht,’ riep zij uit. ‘Is het dat systeem, dat menschelijke levens verkwist, om tamme faizanten te beschermen?’
‘Dat moog je wel vragen. Je kunt niet begrijpen, hoe vaak ik het mijzelven heb afgevraagd dezen morgen,’ zeide hij.
Ondanks die woorden was er een diepe innerlijke ontroering in haar, een bewustheid, dat Aldous en zij deze zaak niet uit hetzelfde oogpunt bekeken. Hij zag er een lagen moord in. ‘Zes menschen ontmoeten op hun rooftocht een man en een jongen van zeventien jaar. Ze slaan den laatste dood en de jachtopziener wordt doodgeschoten door iemand, die levenslang zijn vijand is geweest. Als dat geen moord in koelen bloede is, weet ik niet wat het zou zijn.’
‘Neen, ik heb uit Hurds eigen mond, dat hij bij ongeluk
| |
| |
in de worsteling schoot; hij zou vermoord hebben kunnen zijn in plaats van Westall, Hurd verdedigde zich.’
Aldous schudde het hoofd. ‘Natuurlijk heeft hij je dat verteld. Maar dat maakt geen verschil; geen rechter of jury kan hem vrijpleiten van moord, al heeft hij misschien na zijn uitbarsting van woede zelf niet geweten wat hij had gedaan.
Toen ziende, hoe zij beefde: “Lieveling, wat zou ik je dit graag hebben bespaard!”
Maar zij week even terug. “Begrijp asjeblieft,” zei ze met een soort van snik, “dat ik niet aan Hurd's schuld geloof en dat ik zal doen al wat ik kan, om hem te verdedigen. Hij is in mijn oogen het slachtoffer van onrechtvaardige, afschuwelijke wetten. Als gij mij niet wilt helpen hem te verdedigen, moet ik iemand anders vragen.”
***
Wie die iemand anders zou zijn, wist Marcella toen reeds, want er was veel gebeurd in de maanden, na hunne verloving voorbijgegaan. De politiek had op Aldous beslag gelegd, een ministeriëele crisis en een parlementsontbinding hadden hem als conservatief geroepen tot een candidaatschap in het Lagerhuis en even te voren had hij ernstig zijn best moeten doen, om Dodgson te helpen, die als tegencandidaat den radicalen Harry Wharton tegenover zich had.
In dien tijd had Marcella het druk met hare hervormingsplannen in het dorp; een oude vergeten tak van industrie, het stroovlechten, wilde ze doen herleven en een twaalftal jonge meisjes had zij overgehaald, les te nemen in de fijnere en betere soorten van werk, die goed werden betaald. Met de ouderen bleek weinig te beginnen; ook al werd hun hooger loon beloofd, toch bleven zij liever trouw aan de kooplieden in de stad, bij wie zij tegen een verfoeilijk laag loontje de vrucht van hun handenarbeid afleverden. Voor Aldous' speeches en voor zijn verkiezing had zij weinig belangstelling.
“Hij weet,” zei ze eens tot haar moeder, “dat ik daarin niet met hem meega. Hij is vol van zijn paesant proprietors bill en ik haat dat idee van eigendom. Het verschaffen van grond in eigendom aan arbeiders en boeren is maar een stap achteruit.” En hoe krachtig werden zulke denkbeelden van haar gesteund door den radicalen tegencandidaat! Harry Wharton, ook een
| |
| |
lid van een der adelijke familiën uit het graafschap, neef van de Levens, en speelmakker van Aldous, volgde een zeer vooruitstrevende politiek. Marcella had hem nooit gezien, vóór hij thans de gast werd van haar vader, die hoewel zelf conservatief, in een soort van wrevelige jalouzie op de familie van Maxwell-Court den jongen Wharton was gaan protegeeren. Trouwens zonder die protectie zou deze ook in het district zijn weg wel hebben gevonden tot populariteit. Hij had iets bijzonder aantrekkelijks met zijn lichtbruin krullend haar, zijn donkere oogen en wenkbrauwen, frisschen tint en dat bewegelijke opene en toeschietelijke, dat op menschen van allerlei stand zoo bekorend werkt.
Marcella was snel met hem op streek geraakt. De losse ongedwongenheid van zijn optreden prikkelde haar geestige gevatheid.
“Wat een heerlijk oud huis, vooral in dit halve licht. Toen ik hier de laatste maal was, scheen er een felle zon.” - Hij stond vóór het haardvuur met zijn handen op den rug.
“Wel,” zei Marcella, hem in de reden vallend, “ik zou wel wat meer licht wenschen. Misschien zou u dat ook wel, als u in dit donkere huis even vaak van de trap waart gevallen als ik.”
Hij lachte. “Maar wat is het toch veel beter, vindt u niet, om te weinig van iets te hebben dan te veel!” en vroolijk ondervragend keek hij haar aan van zijn stoel naast haar theetafeltje, terwijl zij hem zijn kopje toereikte.
“Dan zal Mellor u zeker bevallen. Mijn vader heeft nooit iets aangekocht, daar heeft hij geen geld voor. We hebben nog stoelen genoeg om op te zitten, maar voor de helft van de ramen hebben we geen gordijnen. Kan ik u ergens aan helpen?”
Want hij was opgestaan en liet zijn blik gaan over het theeblad.
“O, maar ik moet volstrekt genoeg suiker in mijn thee hebben.”
“Ik heb u meer dan een gemiddelde portie gegeven,” zei ze met een klein, maar helder lachje, terwijl ze hem te hulp kwam. “Vallen uwe beginselen alle op deze wijze ineen? Ik dacht, dat u misschien dat vuur weggenomen wou hebben,” wijzend op de opgestapelde blokken in den haard.
| |
| |
“Dat vuur!” en in zijn handen wrijvend, ging hij er dichtbij staan. “Weet u wel,” dat het een hondenweertje is en dan te moeten denken, dat ik morgen op drie meetings moet spreken! Als de menschen toch maar niet zoo ver uit elkaâr woonden. De eene of andere moordlustige mijnheer heeft eens gewenscht, dat het volk maar één nek had. Ik wou, dat het maar één oor had.’
En toen zich tot haar overbuigend: ‘Zegt mr. Raeburn u veel leelijks van mij, miss Boyce?’
‘Neen, zeker niet, ik ben niet conservatief.’
‘U geen conservatief?’ zei hij verheugd. ‘O, maar dat kan niet wezen! Beteekent dat misschien, dat u wel eens een van mijn prullige speeches leest,’ wijzend op het plaatselijk nieuwsblad op een tafeltje aan Marcella's elleboog.
‘Soms,’ zei Marcella, ‘maar er is zoo weinig tijd.
“Natuurlijk ... wanneer zal de groote gebeurtenis zijn?”
“Dat bedoel ik niet,” zei ze stijf. “Maar lady Winterbourne en ik zijn bezig in 't dorp magazijnen en werkplaatsen voor de stroovlechterij in te richten en het is een heel gewrijf en geschrijf, om dat in orde te maken.”
“O ja, daar heb ik van gehoord. En meent u wezenlijk, dat die kleine hulpmiddeltjes iets zullen helpen?”
Toen bepleitte zij het goed recht dier dadelijke verbeteringen en de waarschijnlijkheid, dat de groote veranderingen nog zeer lang op zich zouden laten wachten, dingen, die zij zelf vaak tegenover miss Raeburn had ontkend en hij sprak van revolutie, van opheffing van het volk tot zelf-handelen en van de kinderachtigheid om industrieën, die moeten vervallen, te willen doen herleven.’
‘Ja, ik begrijp, wat u meent, misschien weet u niet, dat ik zelf in Londen lid was van een socialistische vereeniging?’
‘U! u socialiste. O, dat is aardig! Laten we daar elkaar eens de hand voor reiken als goede kameraden. Nu kunnen we nog veel beter praten.’
Ze had hem even haar hand gereikt en die in snelle schuwheid teruggetrokken. ‘We staan nu op een heel anderen voet met elkaar. Maar wat zegt mr. Raeburn daarvan?’
‘Niets, hij is even begaan met de armen als ik en wil evenveel voor hen doen. Hij heeft mij mijn weg niet aangewezen, maar laat mij daarom toch vrij dien volgen.’
| |
| |
‘Ja, dat begrijp ik van Aldous.’
En met weinig woorden sprak hij van hun jeugd en hoe Aldous en hij het nooit te best samen hadden kunnen vinden. ‘Hij hield niet van mij. Maar ik was ook een echte deugniet.’
Toen kwam zijn geliefkoosd onderwerp, zijn blad de Labour Clarion op het tapijt; over zijn plannen daarmee wilde hij haar raadplegen en midden in 't gesprek viel hij dan op eens uit: ‘Hoor eens, de volgende week spreek ik hier over landnationalisatie, wil u dan komen luisteren!’
‘Dat denk ik wel,’ zei ze langzaam.
En opziende trof zij zijn blik, zoo vertrouwelijk, onderzoekend en bevelend, en een sympathiek gevoel van jongheid, opwinding en gedeelde belangstelling scheen er tusschen hen te ontstaan.
... Wharton speelde de dankbare rol van den aristocraat met democratische neigingen en hij was met warmte en toewijding in die rol. Op zijn landgoed paste hij coöperatie toe, hij had een deel van zijn jachtterrein onder opzichters, die hij betaalde, voor de arbeiders beschikbaar gesteld en met heel zijn hart hielp hij de lijdenden en zocht hij de misdeelden op in hun ellendige woningen. Toch krijgen wij duidelijk den indruk van gebrek aan wezenlijken levensernst bij dezen man van aantrekkelijke neigingen, en ronduit laat de schrijfster hem tegenover Marcella erkennen, dat hij een rol speelt.
Toen hij haar had verteld, dat zijn vroegere vrienden zich van hem hadden afgekeerd en zij daarin een toon van beklag meende te hooren, zei hij:
‘Neen, u moet mij niet beklagen! Wij kiezen immers allen die rol in het leven, die ons 't best past, die ons vermaakt - die ons het meest laat leven. Ik krijg de diepste en meeste indrukken, door mijzelven te werpen in den strijd der werklieden - veel meer dan ik ooit zou kunnen krijgen uit een leven met en naast mijne zeer respectabele neven ... Bij gebrek aan andere drama's amuseer ik mij met de groote tragi-comedie der arbeidersbeweging. Zij wekt mij op, boezemt mij belangstelling in en houdt mij van den morgen tot den avond bezig. Ik gevoel, dat daar groote, ruwe, elementaire hartstochten werken en ik schep er genoegen in te weten, dat elke dag ons nader brengt tot eene groote uitbarsting, ten minste tot tooneelen van strijd, waarbij wij allen zullen laten merken, dat wij leven.’
| |
| |
Zijn eigen rol in dat drama, de rol, die hij niet vrijwillig speelde, maar die hem later werd opgelegd door de omstandigheden, hij kende ze nog niet, toen hij dag aan dag zijn invloed op Marcella's persoonlijkheid voelde toenemen. Hij wist nog niet, hoe tragi-comisch hij door eerzucht tot verraad en ontrouw aan de arbeiderszaak zou komen en met hoe diepe schande hij door een eerlijk man uit de klasse, waarvoor hij heette te strijden, zou worden aan de kaak gesteld.
Wij zullen hem niet geheel volgen op zijne met tijdelijk succes bekroonde loopbaan, hoe interessant ook bijna ieder moment van zijn optreden is. Voor ons is hij hier slechts een der factoren tot de droevige verwijdering tusschen Marcella en Aldous Raeburn.
Hoe kon zij nalaten, vergelijkingen te maken tusschen Wharton's vurige opwekkende woorden in de meeting, die zij bijwoonde, en de een paar dagen vroeger gehoorde speech van Aldous. Hoezeer zij ook haar best deed, zooveel sympathie ervoor te gevoelen, als ze kon, telkens was er iets, dat hinderlijk en stuitend was voor een gemoed, waarover Wharton dagelijks meer invloed kreeg. Aldous sprak zeer goed, weldoordacht, en ernstig, maar zij kon geen geestdrift gevoelen voor wat hij zei. Ze begreep, dat hij staatstoezicht op de arbeiderswoningen bepleitte, dat hij aandrong op beter voorbehoedmiddelen tegen veeziekten, dat hij het ambachtsonderwijs wenschte te steunen, pachtcontracten wilde verbeteren, enz. enz. Hij zei dingen, die hoogst verstandig klonken, over een vooruitgang, die stap voor stap en gestadig zou in zijn werk gaan en die geen gevaar aanbood voor reactie.
Dat alles was best, maar wat haar in een toestand van hartstochtelijk verzet bracht was het feit, dat Aldous bij dat alles, zooals zij zich zelve wijs maakte, uitging van de veronderstelling, dat de rijken en beschaafden moesten regeeren en de armen gehoorzamen, dat de bestaande stands- en vermogensverschillen zouden blijven bestaan en dat de krachten door individualisme en mededinging opgeroepen, zouden blijven werken, terwijl hij scheen te meenen, dat mooie groote huizen en deftige menschen en het stelsel van grondbezit en de bepalingen op de jacht en al die andere afschuwelijke klassevoorrechten in den aard der dingen lagen.
Bij 't naar huis rijden was zij na zulk een rede bitter,
| |
| |
trachtte te redeneeren, tot Aldous, moe en teleurgesteld, zei: ‘Och, beste, laat ons er niet meer over praten,’ en haar hand grijpend, terwijl ze voortreden in den stormachtigen avond: ‘Wij tasten rond in een donkere wereld - jij ziet enkele lichtpuntjes en ik zie weer andere - wil je niet gelooven, dat ik doe wat ik kan - zie, wat ik kan? Ik weet zeker - zeker - dat je het gemakkelijker zult vinden onze verschilpunten te verdragen, als wij geheel met ons beiden zijn - als ik niet langer al dien last en die drukte van nu heb en er niet langer zooveel afspraken en verplichtingen - en personen - tusschen ons staan.’
‘Personen! ik weet niet, wat je bedoelt!’
Maar Aldous beheerschte zich; bij de slapheid van zijn zenuwen op dat oogenblik had hij bijna een bitter woord omtrent Wharton zich laten ontvallen, maar hij hield zich in en was er blij om. Marcella's uitroep pareerde hij met een woord over de vele handdrukken, die een kandidaat in den verkiezingstijd moet geven, en bracht toen een anderen toon in hun gesprek.
En al dien tijd was hij zich bewust van een wrevel en onrust, die hij sinds Wharton op Mellor was, niet had kunnen overwinnen. En zij - vier weken nog slechts scheidden haar van haar huwelijksdag, maar die gedachte drukte haar terneer in plaats van haar met diepe vreugde te vervullen; wat kende ze Aldous nog weinig! Zou hun samenleven gelukkig zijn? Benijd werd ze voorzeker en in hooge mate bewonderd; hoe was dat nog pas gebleken bij de groote partij, die lord Maxwell ter eere van het aanstaand huwelijk van zijn kleinzoon had gegeven! Maar hoe had zij daar zelfs in dien schitterenden kring de gedachte niet van zich kunnen weren, dat het alles op een stelsel van onrecht en kwaad berustte. In haar gesprekken met Wharton hadden de aanzienlijke familiën, welke schitterendste leden de zalen van de Court vulden, de revue gepasseerd niet tot hun voordeel, en al die menschen, ze waren in Marcella's oogen niet anders dan de onnutte deelen van een onbruikbare klasse. Het volk zou hen te zijner tijd aan kant zetten! Intusschen zou men toch van hen kunnen eischen, dat ze met wat meer goeden wil en intelligentie hun bedrijf van landeigenaar uitoefenden en niet alle goede kansen, die het hun bood, om wel te doen, zouden verwaarloozen. Dan dacht ze aan Minta Hurd in haar vochtige woning den geheelen dag
| |
| |
aan 't wasschen of verstellen, of aan de Pattons in het armhuis, dankbaar dat ze na zestig jaar van harden arbeid, een kamertje hadden, waar het inregende en waar men stikte van den rook, als men niet bij een temperatuur beneden het vriespunt de deur open zette voor den kouden wind. Waarom hadden deze menschen al de mooie klêeren en bloemen en juweelen en lekker eten en al het genot en den vrijen tijd? En die anderen niets! Haar ziel kwam in opstand tegen wat zij zag, terwijl zij daar haar rol speelde in die wereld van weelde.
Die gevoelens werden bovendien voortdurend versterkt, als zij in de hut der Hurds al het leed mee doorleefde, dat de schande en Hurds gevangenisstraf er deden ontstaan. Minta, gewoonlijk niet sterk, was bijna te zwak, om het bed te verlaten en kleine Willy, doodziek en ellendig als hij was, kleedde zich nog altijd aan en kwam op, alleen opdat hem toch maar niets zou ontgaan van wat hij omtrent zijn vader kon te weten komen. Marcella deelde in dit alles, wat hen betrof; had door een telegram aan Wharton, die toen juist te Birmingham sprak, hem de zorg voor Hurds verdediging opgedragen en hielp hen met stoffelijke en geestelijke middelen, zooveel zij kon. Maar niettemin ging zij diep gebukt onder die smart, die niet te verhelpen was, te meer daar Aldous haar weinig hoop op vrijspraak kon geven, en er alle kans bestond, dat de misdadiger met zijn leven zijn schuld zou moeten boeten.
De diepste vezelen van Marcella's geestelijk leven werden door dat denkbeeld aangedaan; zij kon er niet in berusten en het was haar eenvoudig onmogelijk, haar huwelijk te laten doorgaan juist in den tijd, dat Hurds lot zou worden beslist. Uitstel dus. Aan haar moeder eerst en daarna aan Aldous deelde zij dien wensch mee op den dag, dat hij haar de uitspraak van de rechtbank kwam vertellen, waardoor Hurd veroordeeld was wegens moord, wilful murder. Het gesprek, daar door hen over de misdaad en de ongelukkige slachtoffers gevoerd, voor beiden zoo teekenend, en waarover met zoo onbeschrijfelijk talent door de schrijfster de schaduw is gelegd van medelijden met het diep tragische in der menschen lot, leidde tot de beslissing, dat het huwelijk voor zes weken zou worden verschoven. Tegen Paschen, als alles, wat met Hurds zaak in betrekking stond, voorbij was, zou het plaats hebben.
Wat Aldous thuis over Marcella's ‘grillen en aanstellerij’
| |
| |
moest hooren, al de onaangenaamheid, die deze verandering in zijn plannen meebracht, ze waren nog niets, vergeleken bij den harden strijd, dien hij en zijn grootvader hadden te strijden, toen Marcella op aanraden van Wharton, door wien zij trouw op de hoogte werd gehouden van alles wat er in deze rechtszaak geschiedde, bij hen erop aandrong, dat ze hunne handteekening zouden plaatsen onder eene petitie om gratie voor Hurd. Hun naam zou velen van allerlei richting opwekken, om dat voorbeeld te volgen.
Bij haar binnenkomen in lord Maxwell's studeerkamer stond deze naast zijn schrijftafel met zijn hand op de petitie, die open voor hem lag. Vol ernst en onrust was het mooie gelaat met de omlijsting van witte haren, dat hij naar haar ophief.
‘Ik hoor dat je mij woudt spreken, beste kind, over die ellendige zaak’. ‘Ja’, zei ze, ‘ik kwam met die petitie bij u, die naar den home-secretary zal worden opgezonden ten behoeve van Jim Hurd en om u en Aldous te smeeken, die te teekenen. Misschien kan ik nog iets doen, om u te overtuigen, want ik heb die menschen goed gekend.’
Lord Maxwell was pijnlijk aangedaan, in de eerste plaats wel door de veranderingen in Marcella. Wat was ze bleek en afgemat! Had Aldous dat niet kunnen voorkomen?
‘Lieve kind’, en hij ging naar haar toe en legde vaderlijk zijn hand op haar schouder, ‘ik wou, dat ik je kon doen begrijpen, hoe graag ik dit en alle andere dingen voor je zou willen doen, als ik het met een eerlijk hart kon. Maar dit is een zaak van het geweten - van plichten voor het algemeen, zoowel voor Aldous als voor mij. Je zoudt immers niet eens begeeren, dat wij ons daarin door onze bijzondere gevoelens of persoonlijke beweegredenen lieten leiden?’
‘'t Is alles maar de quaestie’, zei ze, ‘of wij Hurds getuigenis mogen gelooven of niet. Het is toch zoo begrijpelijk, zooals hij de zaak voorstelt. De rechter scheen er vanmorgen bij 't verhoor geen geloof aan te slaan, maar er moet toch twijfel overblijven en als dàt moord is, dan is dat toch iets heel, heel anders dan alle andere soorten van moord.’
Toen nam zij de petitie, ging punt voor punt na en legde er al die gevoelens in, die haar zelf bestormden. Innig pleitte zij voor Hurd, liet het licht vallen op zijne armoede, zijn mismaaktheid, zijn vernedering van der jeugd af door den man,
| |
| |
die zijn haat had gaande gemaakt, en zij sprak op die vloeiende overredende manier, die haar in oogenblikken van agitatie eigen was. Lord Maxwell zat aan zijn schrijftafel met zijn hoofd op de hand geleund, Aldous stond achter haar, over haar stoel gebogen. Geen van beiden viel haar in de rede. De jonge man, zoo diep doordrongen van wat hij haar in die dagen eens in een briefje schreef, dat hij elken dag meer van haar was gaan houden, gevoelde dan eens de vurige begeerte, om dat donkere haar te kussen, en dan weer de pijnigende zekerheid, dat haar te sussen en te liefkoozen gelijk zou staan met door haar te worden teruggestooten.
Toen zij uitgesproken had, keek ze smeekend lord Maxwell aan. En deze zich tot haar buigend en hare hand vattend, prees haar medelijdende, edele geaardheid, die haar deed handelen als een goede vrouw, maar met den besten wil van de wereld kon hij de zaak niet uit haar oogpunt bezien. Diep was zijn medelijden met de vrouw en de kinderen, maar aan den eisch van wet en recht moest worden voldaan, ook terwille van de veiligheid van andere dienaren, die niet anders dan hunnen plicht vervulden.
Dan gaf hij haar zijne redenen voor zijn oordeel, nauwkeurig en duidelijk en uitvoerig, alsof hij in de dagen van zijn eigen vroegere rechtspraktijk tot een collega sprak, en niet tot een geagiteerd meisje van één-en-twintig jaar. Beide, in de woorden en de manieren van dien ouden man, lag een hulde, niet enkel aan Marcella, maar ook aan die veranderde positie van de vrouw in onze bewegelijke wereld, waardoor zooveel personen en zaken soms op de meest onverwachte wijze in een ander licht worden geplaatst.
Dat zij niet wilden teekenen, bleek een zware slag voor Marcella; onwillekeurig had zij op den triomf van hare vrouwelijke overredingskracht gerekend en bitter was hare stemming, toen zij Aldous vroeg om het rijtuig te laten voorkomen, bitter ook het verwijt, dat zij hem deed, van geen recht te hebben tot veroordeeling van een man als Hurd, en den volgenden dag weigerde zij Aldous te zien, en liet hem door haar moeder zeggen, dat zij, zoolang de zaak onbeslist was, het niet kon verdragen, iemand van Maxwell Court te ontmoeten.
Den nacht vóór den morgen der terechtstelling, die niet door Wharton's schitterend pleidooi, noch door de tusschen- | |
| |
komst van den home-secretary verhinderd werd, bracht Marcella met Minta Hurd door. Of hier niet de gevoelssnaren bij den lezer al te sterk gespannen worden, omdat van de Marcella, die wij lief hadden gekregen, en van de ongelukkige vrouw, die zij bijstond, teveel wordt gevergd, wie zal het zeggen? In de gegeven omstandigheden, die helaas in landen, waar de doodstraf nog bestaat, moeten voorkomen, moeten wij zeker de matiging van de schrijfster toch nog bewonderen.
Twee dagen later stond Aldous aan de deur van Mellor, gekomen na een briefje van Marcella. Verheven in den echten zin des woords is dat gesprek tusschen hen beiden, daarmee eindigend, dat Marcella ‘vrij’ is. Zijn lang verkropte smart uit zich in weinige, maar o zoo treffende woorden, waarin hij haar zegt, hoe de vrijheid van oordeel en geweten, voor anderen zoo krampachtig door haar opgeëischt, aan hem niet werd gegund, hoe zij hem de eenvoudigste rechten der liefde, het recht om elkander het leed te helpen dragen, heeft geweigerd en hoe wreed het van haar was, hem zooveel dagen en weken onkundig te laten van Wharton's invloed op haar denken en van zijne houding tegenover haar. Toen hoorde zij hem de deur achter zich sluiten.
* * *
Beide Aldous Raeburn en Harry Wharton werden dienzelfden winter nog voor verschillende districten tot parlementslid gekozen. Onmiskenbaar was het succes, dat de laatste had zoowel met zijne motie ten gunste van den werkdag van acht uur in het Huis, als daarbuiten in de aristocratische kringen van de hoofdstad, waar hij een graag geziene gast was in de beste familiën. Aan Marcella dacht hij weinig; hij had na de verbreking van haar engagement met Aldous een briefje van haar gekregen, waarin zij hem bedankte voor wat hij ten behoeve van Hurd had gedaan, en waarin zij in korte woorden haar plan vertelde om een jaar in een londensch hospitaal te gaan werken en dan als ziekenverpleegster zich in die stad onder de armen een nuttigen werkkring te zoeken. Zij wenschte hem succes in zijne carrière en hoopte, dat hij in Londen de diensten zou kunnen gebruiken van de Cravens, die zij in zijne protectie aanbeval.
Wij beginnen in den roman weer met de heldin mee te leven, als het proefjaar in het hospitaal verstreken is en zij
| |
| |
onder de contrôle van een centraal bureau werkzaam is als districtsziekenverpleegster onder de armen. Zij woonde op een paar kamers en had Minta Hurd met hare beide meisjes bij zich, om haar huishoudelijk werk voor haar te verrichten en tevens om Minta op andere wijze dan door liefdadigheid te onderhouden. Edward Hallin, de sympathieke vriend van Aldous, die hoewel een radicaal, steeds in zijn vriend den edelen man was blijven waardeeren, woonde niet ver van Marcella met zijne zuster, en tot beide voelde zij zich aangetrokken, zoodat zij veelal hare schaarsche vrije oogenblikken bij hen sleet.
Als Hallin zich haar te binnen bracht, zooals zij voor anderhalf jaar was geweest, moest hem de verandering wel treffen. Het gelaat was zoo veel meer vol van echte menschelijkheid. Het was nog even rijk in uitdrukking, maar die blik van vurige, dringende belangstelling, gepaard met groot zelfvertrouwen, die meer aan een jongen van heftig temperament dan aan een vrouw deed denken, was verdwenen. Er was iets nieuws op te lezen, iets droevigs, dat toch weldadig aandeed.
Eens toen zij er toevallig Raeburn's portret zag, vroeg ze: ‘Is zijn haar werkelijk zoo grijs?’
‘Ja, hij heeft het ook heel druk en ik ben blij, dat hij voor een dag of tien op reis gaat, om zijn grootvader naar Italië te brengen. Lord Maxwell is heel zwak, het zal misschien niet lang meer duren.’
Hallin zag een schaduw over haar gelaat gaan; hij wist dat zij veel van lord Maxwell had gehouden ......
Eenmaal in de wereldstad gevestigd, kon het niet anders, of de stroom van het politieke leven moest ook Marcella weder meevoeren en het was door Wharton, dat zij er in werd opgenomen. Hij had haar gevraagd naar het adres van hare vrienden, de Cravens, wier hulp hij voor de Labour Clarion noodig had, hij had haar opgezocht, had van zijn plannen gesproken en zoo was er langzamerhand weer een soort van intimiteit tusschen hen ontstaan. Bij zijn groote redevoering in het Huis was zij tegenwoordig, en in die zitting zag en hoorde zij tevens Aldous Raeburn. Later op dien dag, toen zij in het menschengewoel van 't Parlementsgebouw veel oude vrienden had gesproken, was zij toevallig dichtbij Raeburn gekomen en gehoor gevend aan den indruk van het oogenblik, was zij tot hem gegaan.
| |
| |
‘Wil u mij zeggen, hoe 't met lord Maxwell gaat?’ vroeg ze in zenuwachtige haast. ‘Het spijt me zoo, dat hij ziek is; ik had het niet gehoord - ik -’
Zij durfde niet opzien. Was het zijn stem, die antwoordde?
‘Dank u. We zijn heel angstig over hem geweest, maar de dokters zijn de laatste dagen nog al tevreden. Wij gaan morgen met hem buitenlands.’ Toen werd Marcella door Edith Craven, die haar gezocht had, weggehaald en zij werden gescheiden.
Omtrent hare politieke overtuiging kon Wharton intusschen maar half gerust zijn. Meer en meer bleek uit hunne gesprekken, dat bij haar de kennismaking met het volksleven in al de verscheidenheid zijner uitingen geleid had tot grooter bedachtzaamheid en tot ernstigen twijfel aan al die groote, vroeger door haar verdedigde stellingen en waarheden. Het kwam haar voor, dat het socialisme onbewust van zijn eigen invloed bezig was, iets anders te werken dan het zelf bedoelde! Het christendom was met de armen begonnen en met verdeeling van alle aardsche goederen, en het was geworden tot het bolwerk van den eigendom en den feudalen staat; de kruistochten, aangevangen om het graf des Heeren te veroveren, hadden het veld der kennis uitgebreid en den handel nieuwe banen geopend. Zoo ook het socialisme. Het praat van eene nieuwe orde van zaken. Wat het inderdaad zal doen, is de oude orde van zaken gezond en krachtig en goed te maken.
De couranten, vroeger zoo gretig door haar gelezen, ze kon niet laten telkens door den toon te worden gehinderd en de bekrompenheid te zien door de mazen der grootspraak heen. ‘Hoe komt het toch,’ zei ze tot Wharton, ‘dat geen enkele arbeiderscourant ooit in staat is, recht te laten weervaren aan de tegenpartij?’
‘Meent ge dan, dat andere couranten beter zijn?’ vroeg hij minachtend.
‘Ik denk van niet. Maar wat doet dat er toe? Wij zijn het, die altijd praten over rechtvaardigheid en eerbiediging van den eenen mensch door den anderen, en dan gaan wij heen en maken de menschen zwart, die niet gelijk met ons denken, geheele klassen van menschen soms.’
Zoo leerde het leven Marcella helderder zien, misschien ook onder den invloed van Hallin, die op de vraag aan hem gedaan, of hij de Clarion las, ten antwoord gaf: ‘O neen, ik
| |
| |
sla er geen oog in, want ik ben bang, dat ik dan niet meer aan de werkstaking zou kunnen geven.’
Intusschen steeg toch bij dat alles de belangstelling voor Wharton en zijn arbeid, en de ontwikkeling van Marcella's gevoel voor dien man is een meesterlijk gedeelte van den roman met dat hoogst bevredigende slot, dat zij hem op zijn vraag om haar liefde, doet inzien, dat scheiden voor hen het beste is, dat zij in die hoogste verhouding niet tot elkaar kunnen staan, en dat hun gevoel voor elkander eigenlijk van het begin af op ijdelheid en gevleidheid en een oppervlakkig welbehagen heeft berust.
Het bericht, dat Wharton Marcella had gevraagd zijne vrouw te worden en dat zij hem had gezegd, dat ze hem niet liefhad, bereikte Aldous Raeburn te Genève in een brief van Hallin, die toen reeds zeer ziek was en die in het laatst van zijn leven geen inniger wensch koesterde dan de hereeniging van Aldous en Marcella. Die wensch werd vervuld; op de eenvoudigste, bekoorlijkste manier laat de schrijfster die beide personen weer tot elkander naderen. Twee jaren na dien herfst, waarin hunne verloving plaats had, vonden zij elkander weêr, na zoo droevige, maar zoo volkomen gemotiveerde scheiding. Beiden gerijpt door ervaring, gelouterd in denkbeelden, beiden maatschappelijk vrijer, doordien voortaan van hen alleen het lot zou afhangen der menschen uit hun naaste omgeving, nu beiden in het bezit van hun erfdeel waren gekomen, zoo aanvaardden zij te zamen den strijd.
Want nooit wilde Marcella scheiden van die vaste overtuiging, dat het hun beider plicht was, te doen wat in hunne macht stond, om den tijd voor te bereiden van edeler broederschap onder de menschenkinderen, den tijd, waarin onafhankelijkheid en vreugde het deel zouden worden van hen, die ze nu ontberen, en dat, hoe ook systemen en denkbeelden gewijzigd worden, het individu het nooit als in den aard der dingen liggend mag beschouwen, dat hulpelooze kinderen gebrek lijden, of dat afgetobde, vermoeide fabrieksarbeidsters voor ellendig lage loonen haren arbeid verkoopen, of dat de eerlijke werkzoekende vergeefs om arbeid vraagt, neen, het kan Gods wil niet wezen, dat een dezer kleinen verloren gaat.
* * *
| |
| |
Ik hoop, dat ik, de honderden bladzijden van dit kunstwerk tot tientallen herleidende, er geen te groot onrecht aan heb gedaan. Na Robert Elsmere's verschijning werd er in de Revue des deux Mondes op gezinspeeld, dat George Eliot een opvolgster zou hebben gevonden. Gelukkig dat in dezen niet de troonsverheffing der eene gepaard behoeft te gaan met de val der andere, want Eliot's eerezetel staat in onze dankbare herinnering onwrikbaar vast. Maar reeds scheiden ons dertien jaren van haar dood en - wij leven zoo snel. Wij behoeven geen palmtak uit te reiken in den edelen wedstrijd, maar als wij nu in ademlooze bewondering de fijne karakterontleding volgen, die Mrs. Humphry Ward ons geeft van de mannen en vrouwen, zooals wij ze in onzen eigen tijd om ons heen zien, dan juichen wij te meer in Eliot's grootheid, die den modernen karakterroman schiep.
En er bestaat een eigenaardige overeenkomst in beider arbeid. De grondtoon van haar werk is die belangstelling in de misdeelden dezer wereld, dat besef van den eisch van grooter rechtvaardigheid, die treurnis om zooveel maatschappelijk leed, dat schijnbaar onverhelpbaar is, welke thans de groote drijfkracht zijn voor de edelste naturen in alle kringen der maatschappij. Daarom moet van zulk werk kracht ten goede uitgaan. Of zou niet in de dagen van strijd, die wij beleven, de bitterheid van den kamp verminderen, als velen wilden luisteren naar de stemmen, die daar in een boek als Marcella worden gehoord? Even zeker als Robert Elsmere de theologische vraagpunten in een zachter licht heeft geplaatst, dan men bij de heftigheid van de strijders over zulke vragen bestaanbaar achtte, zoodat de Roberts en Catherines elkander door de lezing van dat boek beter moeten hebben leeren begrijpen, even zeker kunnen de schilderingen in den roman, dien wij bespraken, verzachtend werken op ons oordeel over hen, die in hun beschouwingswijze van de sociale aangelegenheden van ons verschillen. De daardoor gewekte geest van meer onderlinge waardeering kan ongetwijfeld veel grievend wantrouwen aan beide zijden wegnemen en zoo den onvermijdelijken economischen strijd iets van zijn hardheid en zijn bitterheid ontnemen.
Zoo vinde deze roman veel gretige ooren en willige harten!
F.J. van Uildriks.
|
|