De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Bijgeloof in Japan.Ga naar voetnoot1)‘Met te veel bootslieden loopt een boot een berg op,’ zegt een Japansch spreekwoord en daarmee is misschien verklaard, hoe in Japan de godsdienstzin (tenminste, wat men gewoon is, daaronder te verstaan) zoo ver te zoeken is als de arke Noachs op den Arrarat. De Rev. Griffis, Prof. Chamberlain, die hoogleeraar in de philologie was aan de rijksuniversiteit van Japan, Walter Dening en anderen, die door lang verblijf in het land en diepe studie het volk leerden kennen, oordeelen allen, dat de Japanners, in geestelijk opzicht, het onverschilligste volk ter wereld zijn gebleven, ondanks de concurrentie van Shinto, Buddhisme en Christendom, van de wijsbegeerte van Confucius en Herbert Spencer. Een Japanner begrijpt niet hoe een westerling zich zoo warm kan maken over psychologische, ethische, godsdienstige en wijsgeerige vraagstukken, zonder naar een onmiddellijk practisch resultaat te vragen. Houden de lagere klassen der bevolking zich nog aan het Buddhisme, - weinigen die tot den middenstand of de meer gegoeden behooren, kunnen inzien, dat godsdienst bij iets anders te pas kan komen, dan bij begrafenissen. Na de omwenteling, toen het oude Shinto als staatsgodsdienst werd hersteld, inplaats van het Buddhisme, is de uitvoer van brons sterk toegenomen: de Japanners verkochten hunne goden! Niemand heeft trouwens de moeite genomen, de Buddhistische gewijde boeken in het Japansch te vertalen. De priesters gebruiken den Chineeschen, de leeken in het geheel geen tekst. | |
[pagina 336]
| |
Het herstel van den ouden Shinto-dienst bij de omwenteling van 1867 was niet anders dan een uiting van chauvinisme. Een tempel van den zuiveren Shinto-dienst van ongeverfd hout zonder eenige versiering en met een rieten dak: een nabootsing van de oud-Japansche hut, openbaart in een oogopslag het wezen van den eenigen eeredienst dien de Japanners trouw zijn gebleven: de vereering van het voorgeslacht. Dat voorgeslacht is ook zóó oud, zoo schrikbarend eerwaardig, dat graaf Mori, die in 1889 door een Shinto dweper vermoord werd, - naar het heette als voorstander van hervormingen, maar in waarheid, omdat hij het gordijn voor het altaar van eene der voornaamste godinnen met zijn wandelstok had opgelicht - weinig meer dan zijn verdiende loon kreeg voor zijn onvoorzichtigheid. Vier jaar geleden werd de redacteur van een Japansch blad tot ettelijke jaren gevangenisstraf veroordeeld, omdat hij oneerbiedig geschreven had over keizer Jimmu Tenno. Deze keizer leefde zoo lang geleden, dat hij voor een achterneef der zongodin zelve doorgaat en heeft, volgens de legende, Japan veroverd met een zwaard, zoo lang als een pijnboom, en met den bek van een wonderbare witte kraai. Men zou denken, dat zoo iemand door de kritiek niet meer kon gedeerd worden. Maar de Japansche censuur duldt niet, dat met oud Japan gespot wordt. Bovendien is Jimmu Tenno een betrekkelijk recente verschijning in een land, welks mythologie millioenen en millioenen jaren vóór de schepping der wereld begint. Vóór de schepping - zoo luidt de overlevering - bestond een mengsel van elementen: water, lucht, aarde, in een onbegrensde ruimte. In die ruimte ontstond en zetelt Ameno-Mi-Naka-Nusino-Kami (=goddelijk wezen). Na hem kwamen de hooge god der schepping en de god der verheven en geestelijke schepping (beiden met even lange namen) onstoffelijk, elk op zichzelf bestaande. Bij de schepping splitste zich de chaos. De zwaardere elementen kwamen samen en vormden de aarde, de heldere en lichtere stegen op: eerst zichtbaar en ontastbaar als een rook of dikke wolk en zoo geleidelijk geformeerd tot den hemel, die voortdurend helderder en eindelijk onzichtbaar werd. Uit de massa, die zich onder den hemel bevond, kwam een stof te voorschijn, gelijkende op een knop van den rozestruik | |
[pagina 337]
| |
Asi (de Erianthus Japonicus) uit welke zich Kumu-Soko-Tatsino-Mikoto, de schepper van het vasteland, ontwikkelde. Hij en zijne opvolgers regeerden over de wereld honderdduizend-millioenen jaren. Eerst hadden zij geen gezellinnen, maar dwaalden eeuwen lang eenzaam rond door het heelal, en later leefden deze goden nog langen tijd met vrouwelijke wezens in een staat van onschuld. Zoo regeerden zeven dynastieën tot op zekeren dag de laatste god, Izanagi, tot zijne gade en zuster Izanami zeide: ‘Zie er moet een bewoonbare aarde zijn: laat ons pogen, haar te vinden in de wateren, die zich aan onze voeten bewegen’. Hij dook in de groote zee, en met zijn lans, die van edelsteenen schitterde, beroerde hij de wateren. Het troebele water, dat van zijn lans druppelde, verdichtte zich en vormde een eiland Ono-Koro-Sima, wat beteekent: vanzelf gestold. Het goddelijk paar daalde er neer en schiep de andere deelen des rijks. Eerst verhief zich op de stem van Izanagi het smalle eiland Awatsi, met schuim bedekt. Daarna verschenen Ojamato, het bergenland, rijk in havens en in oogsten; Ijo, merkwaardig om zijn schoone vergezichten, enz. Zoo ontstond het groote rijk der eilanden. Dit land was woest en onbewoonbaar, maar Izanagi riep 8,000,000 goden op, die zich onmiddellijk over den archipel verspreidden en den plantengroei deden ontspruiten. De oppergod schiep ook de 10,000 dingen, uit welke de ontelbare menigte voorwerpen ontstonden, die er in de wereld zijn. Izanami schiep nu de goden van het vuur, de metalen, de bergen, het water. Zij legde plantenkiemen op den bodem der wateren en belastte eene andere godin met het uitbreiden van den plantenwereld over de bergen der aarde. Tot dusver onstonden de goden uit zichzelven; de volgende zijn door dit echtpaar geschapen. Om den morgenmist te verdrijven, die de nieuwe wereld omhulde, blies Izanagi. Daardoor ontstonden de goden der winden, die tusschen hemel en aarde wandelen. Maar ook de andere thans geschapen goden moesten daar wonen en deze laatsten kregen zoo geducht van weer en wind te lijden, dat zij holen groeven. Daardoor hadden zij wel weer veel last van de nattigheid, die hun vele ziekten bezorgde, maar toch had- | |
[pagina 338]
| |
den zij het beter dan in het luchtruim. Duizenden van die holen vindt men in de provincie Karatsu. Vijf geslachten van nakomelingen van Izanagi regeerden over het aardrijk. De laatste dier goden had vier zoons, van wie de oudste hunne rechten afstonden aan Jimmu Tenno (Tenno = Keizer) zoodat deze op 15jarigen ouderdom de eerste Mikado werd. Geen wonder dat diepe vereering gekoesterd wordt voor een voorgeslacht, dat zulke brieven van adeldom kan vertoonen. Werkelijk is, de mythologie daargelaten, het geslacht der mikado's de oudste familie die ooit geregeerd heeft. Men bedenke hierbij, dat de Japanners het begrip van familie zeer ruim nemen en dat menige kroonprins op den troon is gesmokkeld, die niet de zoon der keizerin was. Hoe het zij, er is maar één eeredienst in Japan: die der voorvaderen; slechts één geloof: het fossiele bijgeloof van oud Japan. In de meeste huizen vindt men een klein altaar voor doode familieleden, die veel meer te beteekenen hebben, dan de levende. De godsdienstige plechtigheden, die met de meeste nauwgezetheid worden vervuld, zijn die bij begrafenissen. De voornaamste feesten zijn de oud nationale. Er zijn vijf groote jaarlijksche volksfeesten. Op nieuwjaar bezoekt men tempels en graven - dus de woonplaatsen van het voorgeslacht - en eerst daarna vrienden en verwanten, waarbij ruim getoost en sake gedronken wordt. Den derden dag van de derde Japansche maand viert men het poppenfeest, den algemeenen verjaardag der meisjes en een dankdag voor de bloeiende vruchtboomen. Het huis wordt versierd met de prachtigste takken vol bloesems, met groen en met kleine poppen. Alle meisjes in Japan krijgen presenten van familie en vrienden en bedienen de gasten bij het feestmaal waarmede de dag wordt besloten. De verjaardag der jongens is in Mei. De knapen ontvangen poppen die beroemde oorlogshelden voorstellen, met harnassen, wapens, schilden enz. De feesten der Kami's worden verschillend gevierd in verschillende streken. Ze zijn ter eere van de zongodin, den oorlogsgod, den maangod, den beschermgod der Mikado's, den watergod. Dit laatste feest is bijzonder geliefd bij schippers en visschers. | |
[pagina 339]
| |
Op de kruispunten van straten, in de buurt van een aan den watergod gewijden tempel, bij bronnen, kanalen, wordt een mast met twee vlaggen opgericht. Aan den voet daarvan worden op een met groen bamboes versierd altaar brood, visschen, rijst en dranken geplaatst. Kinderen maken muziek op gongs, terwijl volwassenen zich in hunne woningen zoo goed mogelijk vermaken. Op 15 en 16 Juli viert men Bon Matsuri, het doodenfeest dat van Chineeschen oorsprong is. Dan neemt ieder vrijaf, behalve de koelies en de Kuruma-ya, de mannen die de lichte jinrikisha's trekken en die bij de drukkende warmte dan juist extra in touw zijn. Op die dagen staat alles in vollen bloei en men begrijpt licht, dat de zielen dan lust krijgen, het mooie Yamato nog eens te bezoeken. Ieder koopt bloemen, vruchten, stokjes van bamboe en lampions, aan stalletjes, die langs de straten zijn opgeslagen. De kerkhoven worden verlicht en lampions worden bij de ingangen der huizen gehangen: witte om de zielen der kort geleden gestorven vrienden huiswaarts te geleiden; gekleurde voor hen, die reeds langer dood zijn. De afstand naar de andere wereld is 3,600,000,000 ri, een heel eind, daar een ri 4 kilometer is. De ziel mag dus wel een kleine versnapering hebben en daarom worden bij haar aankomst, behalve brandend geplozen touw, ook kleine schoteltjes met rijst en vruchten voor haar neergezet. Als een vlinder het huis binnen komt, beteekent dit, dat de ziel een kort bezoek komt brengen. Ook het graf is verlicht, voor het geval zij mocht willen nagaan, of de toba, het lichaam, behoorlijk is weggelegd en of de grafsteen voorzien is van den kaimio, den naam dien de priester den gestorvene geeft en waarmede deze voor de goden verschijnen moet om geoordeeld te worden en de verhuizingen te gaan doormaken, die de toestand der ziel eischt. Aan zee of rivieren worden van de stokjes en rietjes, die men koopt, bootjes gebouwd en deze worden van eetwaar voorzien. In die kleine booten, elk met een lampje, maken de zielen de terugreis. De bloedverwanten oogen de wegdrijvende lichtjes na en als de wind ze uitblaast, of het bootje zinkt, dan heeft de ziel hare bestemming bereikt en roepen zij ‘Sayonara’, ‘Vaarwel.’Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 340]
| |
De Japanner gaat even gemeenzaam met zijn dooden om als met de levenden. Wel gelooven niet velen meer aan een werkelijk terugkeeren van de gestorvenen, behalve in de herinnering, maar toch ... 't zou waar kunnen zijn en dan wil geen Japanner onbeleefd wezen, zelfs niet jegens iemand, die misschien aanwezig is. Bij grafzerken wordt ook steeds een kommetje water geplaatst voor het geval de geest zou willen drinken. Den doode geeft men in de lijkkist een volledigen maaltijd, een stok in de rechterhand en legt zes rin (een kwart cent) in de linker, zoodat hij de tol zal kunnen betalen op de zes kruispunten, die hij voorbij moet. Armen worden bij nacht begraven, opdat de ziel niet gekwetst worde door de schamelheid waarmede de toba haar uitvaart doet. De dood is voor den Japanner een der belangrijkste evenementen van zijn geheele leven. Dan begint zijn persoonlijk bestaan eerst goed, want hij sluit zich aan bij zijn groote menigte voorvaderen. Dan krijgt het individu ten laatste de erkenning, die hem bij zijn leven onthouden werd, in huis wordt een gedenktafel voor hem opgericht: de grafplaatsen der voorvaderen zijn tempels van eeredienst en vermaak tegelijk. Overigens bestaat de eeredienst der Japanners in eenige godsdienstige gebruiken, die op het familieleven betrekking hebben bijv. den doop, zeven dagen na de geboorte van een kind, en een soort van aanneming voor meisjes op 3- of zeven-jarigen leeftijd, van jongens als zij 15 jaar oud zijn. Behalve deze algemeene godsdienst, is het bijgeloof zeer verspreid onder het mindere volk. Engelbert Kaempfer noemde de Japanners een volk ‘ten alleruytersten bijgeloovig’. Men gelooft in spiritisme, toovenaarsvoorspellingen, het bezeten-zijn door vossen enz. De groote natuurverschijnselen wekten bij hen dezelfde vrees als bij andere volken: kometen waren voorboden van oorlogen en besmettelijke ziekten, men geloofde in voorteekenen, booze geesten, in tooveressen en reizende mediums, die de zielen van dooden konden oproepen. De zielen der dooden bezoeken de plaatsen, waar de overledene geleefd heeft, beschermen de levende wezens, die hem dierbaar waren, of wreken het onrecht, dat hem werd aangedaan. De zielen van zelfmoordenaars dolen 's nachts rond om de plaats waar zij een eind aan hun leven maakten, en dwingen de voorbijgangers, ook zelfmoord te plegen. | |
[pagina 341]
| |
Uit de leer van Confucius is het geloof aan voorspellingen het eenige, dat bij alle klassen der bevolking ingang heeft gevonden. Men gelooft aan gelukkige en ongelukkige dagen, aan de beteekenis van droomen. Wie een nieuwe onderneming begint zal steeds den kalender raadplegen, op welken de door de priesters vastgestelde dagen van voor- en tegenspoed zijn aangegeven. Ook aan de teekenen van den dierenriem wordt een invloed ten goede of ten kwade toegeschreven. De nacht van 2 Januari is de tijd van vizioenen. Dan moet ieder opteekenen wat hij droomt en in een register van 38 gezichten kan hij naslaan wat dit beteekent. Daarbij gaan de Japanners uit van de veronderstelling, dat juist het tegenovergestelde gebeuren zal van hetgeen men in den droom meent te ondervinden of te zien. Zoo beschouwen zij het als heel gelukkig te droomen, dat men vermoord wordt. Wie droomt, dat hij geld vindt, zal spoedig geld verliezen, doch wie droomt van verlies, zal winnen. Droomen, dat men door den bliksem getroffen wordt, beduidt grooten voorspoed; den donder hooren: bevordering. Maar wie droomt van bevordering heeft ongeluk te wachten. Droomt men dat men door wolken omringd is, dan beteekent dit succès in zaken; maar een zwarte wolk, die zich omlaag stort, voorspelt ongeluk. Het is over het algemeen een slecht teeken, van vorst te droomen, maar goed is het, in den droom door regen te worden overvallen. Te droomen van den dageraad, beduidt herstel van ziekte; te droomen, dat zon en maan vallen: het overlijden der ouders; wie droomt dat hij zon en maan opeet, zal een beroemd kind krijgen. Droomen dat het haar uitvalt beteekent ongeluk voor uw kind. Het is een uitstekend voorteeken, te droomen, dat het haar gekapt, gewasschen of grijs wordt. Het is slecht, te droomen, dat men een kamer binnentreedt, want dan zal men er spoedig uitgaan. Droomen is het werk van de ziel. Zoodra iemand in slaap valt, gaat de ziel buiten het lichaam spelemeien en blijft daaraan nog slechts door een dunnen draad verbonden. Daarom sterft iemand, als men hem plotseling heftig wakker maakt. Zijn ziel heeft dan geen tijd, tot het lichaam terug te keeren. De ziel wordt voorgesteld op prenten als een klein rond | |
[pagina 342]
| |
zwart lichaam, en de avonturen der ontlichaamde ziel worden in Japansche vertelsels veelvuldig verhaald. Er zijn allerlei gelukkige en ongelukkige voorteekenen. Het is een goed teeken, een begrafenisstoet tegen te komen, maar bijzonder ongelukkig, wanneer er een u inhaalt. Als een begrafenisstoet achteraan komt, vlucht de Japanner ijlings in een winkel of ander huis. Wie een woning voorbijkomt, waar een lijk is, stopt zijn duim in zijn vuist, om het kwaad af te weren. Een kind zal sterven binnen drie jaar, als het in een graf valt of met een bezem geslagen wordt. Als het niet netjes eet, en rijst op zijn kleeren morst, waarschuwt men het, dat het een koe zal worden. Wie in ‘kan’ (de koudste tijd des jaars, nl. Jan. en Febr.). slechts één druppel morst, wanneer hij olie in de lamp giet, maakt, dat er brand zal komen. Dit ongeluk kan men echter voorkomen, door eenige druppels water over het hoofd van den morser te sprenkelen. Men doet dit echter nooit dan bij wijze van grap. Zooals wij geen beteekenis meer hechten aan het omvallen van een zoutvat, hebben voor de eenigszins ontwikkelden in Japan deze en dergelijke oude gebruiken geen anderen zin, dan dat men elkaar ermede in het ootje neemt. Het bijgeloof is in Japan niet die halve waanzin, welke in China allen vooruitgang belet. Dat verhindert niet, dat nog menige eenvoudige ziel een verkalkt mansbeen uit een lijkoven onder het hoofd van een zieke zal leggen, in de volle overtuiging, dat dit hem goed zal doen; dat velen geen kamers in hun huis zullen schoonmaken, onmiddellijk nadat een der bewoners op reis is gegaan, uit vrees dan tegelijk zijn geluk weg te vegen; dat men voor den heer des huizes of den vader van het gezin, terwijl hij op reis is, toch steeds zijn maaltijden zorgvuldig zal klaar zetten, opdat hij geen gevaar loope, honger te lijden; dat menig jongman, om het hart zijner geliefde te winnen, in stilte de asch eener verbrande hagedis over haar uitstrooit. Als een man een waaier vindt, gelooft hij, eenmaal tot een adellijke familie te zullen behooren; ziet men een ster verschieten dan beduidt dit, dat een ziel het lichaam verlaten heeft. Als de medicijnkop van een zieke omvalt, is dit een zekere voorspelling van zijn herstel (!) Bij een bruiloft draagt noch bruid noch bruidegom eenig | |
[pagina 343]
| |
kleed van purper, daar dit snel verkleurt en een teeken zou zijn, dat ook de liefde spoedig verkleuren zou. Een probaat middel om een vervelenden bezoeker kwijt te raken is: ga naar de keuken, keer den bezem 't ouderst boven, hang er een doek over en wuif daar flink mede. Dan zal de bezoeker spoedig verdwijnen. Als de pokken heerschen, plaatsen ouders een briefje aan den voorgevel met de mededeeling, dat hunne kinderen niet thuis zijn. Zoo houdt men de ziekte buiten. Een Japanner slaapt nooit met het hoofd naar het noorden en de voeten zuidwaarts, want zoo wordt een lijk geplaatst. In vele hotels en particuliere woningen vindt men daarom aan de zoldering eene aanwijzing van de windstreken ten dienste van bange gasten. Sommige Japanners dragen ook om die reden een kompas. Dit gebruik is zeer opmerkelijk. Men acht het mogelijk - doch de geleerden durven er nog weinig van zeggen - dat de magnetische stroomen in de atmosfeer invloed oefenen op het zenuwstelsel en dat de ligging van het noorden naar het zuiden het meest met die stroomen in harmonie is. Als iemand een tand verliest (ook als ze wordt uitgetrokken) moet men, opdat een andere ervoor in de plaats kome, de tand begraven onder de fondamenten van het huis, als zij uit de bovenkaak, op het dak werpen, als zij uit de onderkaak gekomen is. Het huilen van een hond te middernacht beteekent dood in een gezin in de buurt. Als de zon schijnt en het regent zegt de Japanner, dat de vossen trouwen. Teekenaars stellen de vossen, ter bruiloft gaande, altijd voor in een stortregen. Men wordt boos, als men zijn rijststokjes links van zijn bord vindt, want zoo worden misdadigers bediend. Onaangenaam is het, geschenken te ontvangen zonder noshi (een stuk hel gekleurd papier, dat op bijzondere wijze gevouwen is) want dit papier wordt weggelaten bij geschenken voor dooden. Photographie was eerst zeer impopulair, daar het volk dacht, dat men een stukje van zijn ziel verloor, telkens als een portret gemaakt werd. Door scherp in den spiegel te kijken om twee uur in den ochtend kan eene vrouw haar toekomst te weten komen. Een dame, die dit middel beproefde, zag in den spiegel eene bede- | |
[pagina 344]
| |
lares met haar eigen gelaatstrekken. Van dat oogenblik leefde zij bijzonder zuinig en had het haar heele leven goed en gemakkelijk. Maar bij haar dood viel een mat, gelijk aan die waarin bedelaars gewoon zijn zich te wikkelen, van de zoldering in haar huis, waaruit bleek, dat zij bedelares in de andere wereld geworden was. Er zijn vele voorbeelden, dat een handig mensch een gelukkigen draai gaf aan een woord, dat ongelukkig kon worden uitgelegd. Op nieuwjaarsdag hebben huisvaders niet graag, dat iemand het woord shi (dood) gebruikt. Dit is zeer lastig want de lettergreep shi komt in eenige honderden woorden voor. Nu bestaat bijv. een huishouden uit man, vrouw, kind en bediende. Een bezoeker spreekt toevallig van de shiba (een wijk in Tokio), of gebruikt shi in de beteekenis van onderwijzer, doen, gedicht. De gastheer is woedend, als de onnoozele bezoeker ten slotte opmerkt, dat het gezin uit vier (shi) personen bestaat. De beleefdheid verbiedt hem, iets te zeggen, maar hij ontslaat zijn bediende, om zoo te maken, dat er maar drie personen in zijn huishouden zijn. De bediende die Fuku heet, waarschuwt echter zijn meester tegen het wegzenden van fuku (geluk) uit zijn huis. Nu bedaart de heer des huizes, hij houdt zijn jongen en alles is in orde. Vele Japanners vereeren den god Kampira om geen andere reden, dan wijl de eerste lettergreep van zijn naam goud beteekent. Wie zich op den tong bijt, gelooft, dat iemand hem zijn maal benijdt; het is een slecht teeken, als de stokjes breken bij het eten; lekkerbekken denken hun leven te kunnen verlengen, door de eerste vruchten, visch, graan of groenten van het seizoen te eten. Op maskers en af beeldingen ziet men dikwijls gezichten met een mond als een tuit: dat zijn menschen, wier ouders thee of water uit de tuit in plaats van uit een kopje dronken, leert men aan kinderen. Vooral wordt in het land der papieren huizen gelet op alle teekenen, die een brand voorspellen. Brand zal zeker uitbreken als de haan luid kraait in den avond; als een hond op het dak klimt; als een wezel schreeuwt; als men olie morst in den winter. Bij theeschenken gebeurt het soms, dat de steel van een | |
[pagina 345]
| |
blad met de thee naar buiten komt en een oogenblik overeind staat. Uit de richting, waarheen ze valt, verwacht men een bezoeker. Vele menschen uit den lageren stand willen zich het hoofd niet wasschen op den dag van het paard (zoo genoemd naar een der teekenen van den dierenriem) opdat hun haar niet rood worde. Elke andere haarkleur dan pikzwart is den Japanner een gruwel. Bij een zon- of maan-eclips bedekt men zorgvuldig de bronnen, daar geloofd wordt, dat dan gif uit de lucht valt. Zaden zullen niet ontkiemen, indien zij op zekere dagen worden uitgestrooid. Vele menschen zullen hun huis niet bouwen met den gevel naar het noordoosten want uit deze windstreek (het noorden wordt ‘duivelspoort’ genoemd) is bijzonder groot kwaad te wachten. Een zonderlinge ziekte, ofschoon denkbeeldig niet minder schadelijk, en die vooral bij vrouwen voorkomt, is kitsune-isuki of ‘door de vossen bezeten zijn.’ De vos is het geheimzinnige beest; hij komt het lichaam binnen door de borst, de oogen, of zelfs tusschen de nagels en het vleesch der vingers. De bezetene weet wat de vos in hem denkt en spreekt en houdt zelfs lange gesprekken met hem. Als een priester den vos ernstig toespreekt, zegt hij voor welke offeranden - koeken, enz. - hij weg wil gaan. Deze lekkernijen worden op het altaar gelegd; gewoonlijk neemt de vos dan zijn ‘geëerd afscheid’ en de patiënt herstelt. Er zijn niet alleen menschen, die door vossen kunnen worden bezeten, maar er zijn er ook, die in vossen heeten te kunnen varen. In de provincie Izumo bestaat het zonderlinge geloof aan vossenhouders. ‘Vossenhoudende families’, zegt men, hebben 75 kleine, wezelachtige vossen, die haar geleiden en beschermen waar zij ook gaan, die de velden bewaken en vreemde indringers afhouden. Wie door kwaadwilligheid of onwetendheid eenige schade aanricht, wordt onmiddellijk door den vos bezeten, tengevolge waarvan hij zijn misdaad-uitflapt en soms zelfs zijn dood veroorzaakt. ‘Vossenhouders’ worden geschuwd als slangen, en vormen een afgesloten kaste als de Paria's. Wanneer een huwelijk gesloten wordt tusschen twee personen, die ver van elkaar wonen en elkander niet kennen, is de eerste vraag, die de ouders stellen, of onder de andere partij ‘vossenhouders’ zijn. Want het trouwen in | |
[pagina 346]
| |
zulk eene familie maakt, dat men zelf ‘vossenhouder’ wordt. Wil het ongeluk, dat een jongman een verbintenis aanknoopt met een meisje uit een vossenhouders-familie, dan verbieden zijn ouders hem hun huis voor zijn geheele leven. Jhr. J.L.C. Pompe van Meerdervoort verhaalt in zijn doorwrocht werk: ‘Vijf jaren in Japan’ de volgende aardige ‘vossemalice’, waarvan hij eens getuige was. In de H .... straat woonde een 17jarig beeldschoon meisje van gegoeden stand. In den nazomer van 1860 was het ouderlijk huis in groote opschudding, want de lieve dochter was verdwenen en moest geschaakt zijn door een vos. Volgens het verhaal had zij den vorigen dag in den vossentempel gebeden en had de vos haar toen bevolen weder te komen en wel op den avond van den volgenden dag. (Dit was door het meisje medegedeeld aan een jonger zusje, maar aan niemand anders, daar de vos anders zeer boos zou zijn geworden.) Een geheel leger van buren, vrienden en bekenden kwam op de been, gewapend met knuppels, sabels en dergelijke wapens en doorzocht de stad, vooral de bergachtige omstreken, gedurende drie avonden met flambouwen, ten einde den vos met den geschaakten prooi te vinden. (Overdag houdt de vos zich schuil.) Gedurende dit zoeken werd voortdurend op bekkens geslagen, ten einde den vos op te jagen en tevens om het door vosseninvloed in slaap gebrachte meisje te wekken. Drie avonden bleef echter het zoeken vergeefsch, op den vierden vond men gelukkig het meisje terug, slapende nabij een bergpad in het gras, met gescheurde kleederen. Geen twijfel meer of de vos was in het spel; het meisje werd gewekt en in vroolijken optocht naar de ouderlijke woning gebracht, waar zij op alle vragen weenende uitriep Kitsné! Kitsné! meer kon men niet te weten komen. Een groot feestmaal werd aangericht ter eere van de teruggevonden dochter, en niemand twijfelde, of het was eene schaakpartij van den vos, die door allerlei bovennatuurlijke krachten en betooveringen het arme meisje had meegevoerd .... Tenminste ieder hield zich zoo; doch men moet bedenken dat de Japanners nooit één oogenblik de uiterlijke beleefdheid en het fatsoen uit het oog verliezen ..... ‘De zaak interesseerde mij toch eenigszins’, schrijft de heer Pompe van Meerdervoort, ‘en ik hield het meisje in het oog, en werkelijk, ongeveer ¾ jaar na deze schaking gebeurde er | |
[pagina 347]
| |
eene geschiedenis met dat meisje, welke terecht deed betwijfelen of men alléén aan vossemalice moest denken. Toch kan ik stellig verzekeren, dat zij een voorwerp bleef van verdubbelde ouderliefde en dat niemand er aan twijfelde, of de vos was van alles de schuld. Ja zelfs menigeen onder mijne leerlingen die door een jarenlangen, dagelijkschen omgang met mij van vele vooroordeelen genezen waren, konden zich in dezen niet van hun bijgeloof losmaken.’ In de Izumo-provincie is het bezeten zijn een zenuwziekte geworden veel erger dan ergens elders. Een adsistent-hoogleeraar aan de rijksuniversiteit vond op een inspectiereis niet minder dan 31 gevallen. Prof. Chamberlain, schrijver van ‘Things Japanese’ verhaalt, dat hij in zeker dorp in het cholerajaar 1879 met een bediende en een anderen metgezel door Shinto-priesters moest onttooverd worden vóór hij huisvesting kon vinden, daar de bevolking de Engelschen beschuldigde, bezeten te zijn en den demon der cholera te hebben medegebracht. Dassen zullen de menschen eer voor 't lapje houden, dan ernstig bedriegen. Een van hun fratsen is, de gedaante van de maan aan te nemen; maar dit kunnen zij alleen, wanneer de echte maan schijnt. Een andere grap van hen is, dat zij de taptoe op hun maag slaan, en zoo worden zij met een zwaar embonpoint doorgaans afgebeeld. Tegen ziekten als het bezeten zijn, hebben de Japanners geen ander middel dan onttoovering en bezwering. Bij gewone ziekten helpen zij zich gemakkelijker. Wie ziek wordt, begint met een klein portretje van Buddha, op zacht papier gedrukt, in heet water, in te nemen. Baat dit niet, dan komt de dokter de pols voelen en geeft een westersch recept, dat waarschijnlijk een betere uitwerking heeft. De opgeruimde aard van den patient helpt daarbij mede tot herstel. Wordt hij niet beter, welnu: hij wordt dan een hotoke sama, een vrijgemaakte geest, aan wien de kadobi, de doodslamp, den weg naar de andere wereld wijst; een beter en gelukkiger land zelfs dan Japan. Zoo bemoedigend is de Japansche wereldbeschouwing. Toch gelooven zij aan herediteit en vergelding. Een treffend gebruik dankt daaraan zijn oorsprong. Somtijds ziet men, in of bij een kerkhof, de ‘Nagare Kanjo’. Een langwerpig stuk doek is aan de vier hoeken bevestigd aan | |
[pagina 348]
| |
vier in den grond geslagen roeden, nabij een stroompje, dat op een heuvelhelling ontspringt. Bij de bron ligt een lepeltje; op het kleed zijn een naam en een gebed geschreven. Een en ander heeft betrekking op de ziel eener moeder in het vagevuur. Indien gij eenige oogenblikken wacht, zult gij een voorbijganger zien stilstaan, een gebed doen en een schepje water op het doek gieten, waarna hij blijft tot het er geheel is ingetrokken. Het opschrift, waarbij den voorbijganger, in naam des hemels, gesmeekt wordt, de straffen eener ziel in pijniging te verlichten, heeft hem getroffen; hij kent het verhaal van de moeder, die stierf, opdat haar kleine zou leven .... De Japanners gelooven, dat alle rampen het gevolg zijn van misdaden, in dit of in een vroeger bestaan bedreven. De moeder die sterft, als haar kind geboren wordt, ondergaat volgens hen een straf voor een zware zonde, die wellicht in een lang verleden kring van bestaan begaan werd. Haar kind moet zij verlaten; zij moet in de hel lijden en smachten tot de vloek ophoudt, door het verslijten van het symbolische kleed. Als dit zoo ver vergaan is, dat het water er niet langer intrekt, maar er door valt, stijgt de bevrijde ziel der moeder op naar een hoogeren kring van bestaan. De quintessence van de levensbeschouwing der Japanners vindt men in de voorstelling, die zij zich van hunne huisgoden maken. Zij springen daarmede even familiaar om als met hunne tempels, die bedehuizen en tegelijk plaatsen van vermaak zijn, met wilden beesten, acrobaten, schiettenten, enz. De meest geliefde, men mag wel zeggen: populairste dezer huisgodheden, is Ben-zai-ten-njo, de Japansche madonna, in het dagelijksch leven eenvoudig ‘Benten’ genoemd, die, schoon en deugdzaam, meestal wordt afgebeeld met de door haar uitgevonden luit, op welke zij aan het strand speelt, bij maanlicht. Zij heeft niets van de Arische Venus, die tot vleeschelijke liefde opwekt en op den Olympus schandaal maakt. Zij is wijs, verstandig, vernuftig en talentvol en het ideaal eener werkzame en praktische huismoeder. Zij heeft vijftien zonen, die allen wat men noemt, een ‘eervolle maatschappelijke positie’ bekleeden. De een is bankier, de tweede dokter, een ander kleedermaker, een vierde schrijver enz. Alleen de vijftiende is een Jan Salie. Hij doet niets en is de zondebok der familie. | |
[pagina 349]
| |
De Japanners vereeren Benten als de vruchtbare moeder, als de zee, die beschermt, voedt en verrijkt. Zij draagt een keizerlijke diadeem en een goddelijke aureool om het voorhoofd en is in prachtige gewaden gehuld. De huissleutel is haar attribuut! In de hoogste opvatting wordt zij de verpersoonlijking van de rijkste en edelste krachten der natuur en der menschheid, de bron en schenkster van alle geluk. Waar de Roomsche moedermaagd stil en lijdelijk neerzit, in liefelijke kuischheid en mystieke verrukking opgaande in haar moedervreugd, - daar is de Japansche meer eene godin voor het praktische leven, het ideaal van eene vrouw, die de handen uit de mouw wil steken. Zij is begrijpelijker en bevredigt ieder. Maar de vraag is, of deze gezonde, verstandige, huiselijke godin met haar honderd deugden grootscher, artistieker gedacht is, dan de in een eindeloos liefelijk, genadevol wezen verpersoonlijkte moederliefde. De taak der huisgoden is voornamelijk, de menschen te voorzien van de gaven, die zij in het dagelijksch leven het meest op prijs stellen: lang leven, eten, rijkdom, talenten, roem, liefde en tevredenheid. Deze laatste gaaf is overbodig voor wie de zes eerste bezit, zou men zeggen. Maar de oppergod kende de menschen beter. Hij schiep een afzonderlijken god voor tevredenheid in armoede, want die in rijkdom kan niet bestaan, zeggen de Japanners. Hotei - dat is die god - is een dikke slaperige vagabond, de vriend der kinderen, die over zijn log lichaam rollen en stoeien, als hij een middagdutje doet in den zonneschijn - waarop hij verzot is - of verhalen aan hen vertelt. De eenige god, die in ernst genomen wordt is Shiou-Rô, die een lang leven kan schenken. Hij ziet er goedig en vriendelijk uit met zijn sneeuwwitten baard en zijn geweldig hoog voorhoofd. Zijn hoofd is zoo uitgezet, zeggen de Japanners, omdat hij voortdurend peinst, hoe de menschen gelukkiger te maken. Ook de god der talenten Tossi Toku heeft een bijzonder hoogen schedel. Van de andere goden is het meest bekend Daikokou, de god van den rijkdom, die kort en dik, in zeer wijde kleederen is gedost en een grooten zak met zich voert, waarin zich al zijn schatten bevinden. Hij zit op stapels koopwaren; een zijner attributen is ... de rat: de ergste vijand van den rijkdom. | |
[pagina 350]
| |
Dit is weder een staaltje van de diepzinnige ironie der Japanners. Hun spotzucht is onbedwingbaar. Hun beste goden worden op spotprenten voorgesteld als reizende tooneelspelers, die met kinderen stoeien, of zingen voor een geïmproviseerd auditorium. Zelfs Benten wordt soms aldus afgebeeld. Als zij in een weldadige bui is, naait zij voor de armen even ijverig als eene Amsterdamsche damesvereeniging. Behalve deze onberispelijke godheden is er een menigte demonen, die dikwijls vol grillen en zeer humeurig zijn. Het verschrikkelijkst is Tatsmaki, de draak van den typhon, die in de stilte van peillooze wateren verborgen ligt. Als storm opsteekt, slaat hij zijn vreeselijke kaken met donderend geraas op elkaar, terwijl zijn kop met golvende haarlokken naar de oppervlakte komt en zijn groot groen en robijnen lijf met langen, als goud glinsterenden staart, zich verlustigend in het oproer der elementen, wendt en kronkelt in de opgezweepte golven. Japansche duivels zijn niet, zooals de christelijke, de ergste vijanden van den mensch, slechts zinnende op het verderven van zijne ziel. Integendeel: hun geliefkoosde bezigheid is, de menschen bij hun leven te bedriegen en zich zoo lang mogelijk ten hunnen koste te vermaken. Zij kwellen hunne slachtoffers met ruwe grappen en beschimpingen, wat hun veel vermakelijker toeschijnt, dan de zondaars, na hun dood, op een plaats van eeuwige marteling te roosteren. Ook gebeurt het wel, dat de menschen met behulp van hoogere geesten de overhand behouden en maken, dat hunne plagers en aanvallers worden uitgelachen. Merkwaardig is de dolle, jongensachtige voorstelling die men geeft van den donder. Het is niet, zooals bij ons, eene onweerstaanbare natuurkracht, het toornen eener verbolgen godheid, maar een soort van razernij van een fantastischen, harigen dwerg met verdraaide beenen, die als een gek in het rond springt, buitelingen maakt in een donkere wolk, trommelend op bekkens aan een lang snoer, die hij om zijn hoofd zwaait. Füten, de windduivel is wat minder dwaas, maar even leelijk. Hij zit half gevangen in een onmetelijken zak, waarin de stormen zijn opgesloten, en welks beide uiteinden hij in de hand houdt, gereed, ze los te laten, zoodra de lust daartoe hem bekruipt. | |
[pagina 351]
| |
De zonderlingste afbeeldingen op prenten zijn de onmogelijke wezens met armen, vijf malen langer dan het lichaam, die de dwaaste grappen uithalen. Soms vliegt hun hoofd, dat met een koord aan het lichaam verbonden blijft, in tegenovergestelde richting weg, of gaat, op een ellenlangen nek, een bezoek brengen in een aangrenzend vertrek, terwijl de eigenaar rustig go blijft zitten spelen. Ook ziet men vogelmenschen afgebeeld met een neus van eenige voeten lengte, dien zij op den schouder van een ander leggen en er dan pakjes aan dragen. Zeer gebruikelijk is het, dieren, vooral vossen, in menschengedaante voor te stellen of aan planten den vorm van dieren te geven ... Is het Japansche geloof een natuurdienst, dan is het er al een van de zonderlingste soort! Niets heeft het van de vereering der hoogste Rechtvaardigheid bij de Christenen, der hoogste Schoonheid bij de Grieken. De Japansche huisgoden en demonen zijn de gelijken, zoo niet de minderen van de menschen. Men knikt hen vriendelijk toe en houdt ze voor het lapje. Daar zij de ziel geen kwaad kunnen doen en de Japanner geen doodsvrees kent, behoeft men niet zoo vreeselijk bang voor hen te zijn. Het verschrikkelijke wordt getemperd door grolligheid, blind materialistisch ontzag gaat steeds gepaard met humor - het product van nationale lichtzinnigheid of volstrekt scepticisme. Godsdienst en natuur worden bespot waar 't kan, want het leven in ‘Yamato’ moet één groote vroolijke jool, één vermakelijke, gezellige picnic zijn. En zoo denkt men soms, dat de Japanner de natuur beziet door een der vreemdste scheef en krom geslepen verkleinglazen, die snaaksch vernuf ooit uitdacht, waardoor elke lach een grimas, iedere beweging een buiteling moet schijnen.
H.S.M. van Wickevoort Crommelin. |
|