een helder voorstellingsvermogen en een scherp geheugen, voortreffelijke rente in zijn arbeid moesten afwerpen. Want van hoe sterk in alles, die beide kwaliteiten tot het laatste toe hem eigen bleven, trof mij verleden najaar nog een aardig staaltje:
Ik vroeg den ouden tuinliefhebber hoe het karakter van den Hollandschen hofaanleg in het eerste kwart van deze eeuw toch was geweest, en in antwoord daarop teekende de grijsaard mij op staanden voet met zijn stok in het zand, eerst in hoofdverdeeling, en verder tot in de kleinste bizonderheden, met welke toen in zwang zijnde bloemen dáár en welke planten weder hier stonden er bij, den aanleg uit van zijns vaders tuin, zooals die was zeventig jaar geleden, er allerlei bij vertellende zóó dat ik den tuin voor mij zag, - en mij overlatende aan de beschamende gedachte dat ik waarschijnlijk niet eens op slag mijn eigen tuintje zoo in kaart zou kunnen brengen.
Maar neen het is niet over zijn eigenschappen die den geleerde maakten, dat ik hier iets wilde opmerken, het is bloot mijn verlangen twee, drie trekjes van zijn groote beminnelijkheid als mensch te mogen neerschrijven. En dan wilde ik vooral die onschuld doen uitkomen, die den man wel eens haast te kinderlijk, te zwak deed schijnen, maar die op zekere momenten juist zoo sterk en mooi zich gelden liet.
Door alles heen ging het bij hem dat hij geen kwaad begreep. Hij had mij gevraagd naar den zoon van een goeden bekende uit vroeger dagen, een man dien hij als knaap gezien had, en die het nu op zijne beurt tot aanzien en macht had mogen brengen. Ik zeide dat naar mijn idee deze begaafde man zich helaas weleens aan misbruik van macht schuldig maakt, - en om die meening te staven voerde ik eenige staaltjes aan die ik met zekerheid dorst meedeelen. Karakteristiek was het weifelende gezicht waarmede hij mij aanhoorde, en waar zoo duidelijk uit sprak, dat hij euvel, als waar ik melding van maakte, eigenlijk heelemaal niet wist thuis te brengen, en karakteristiek was het antwoord: ‘Maar dat vind ik dan van Victor heelemaal niet aardig,’ op den toon van iemand die gevoelt dat hij iets als een oordeel dient te zeggen over een aangelegenheid waar hij eigenlijk niets geen verstand van heeft.
Neen van kwaad en van hardheid, van hardheid en kwaad, had deze milde geest waarlijk geen verstand. Hardheid, -