| |
| |
| |
Oostersche quaesties.
Feestbundel van taal-, letter-, geschied- en aardrijkskundige bijdragen ter gelegenheid van zijn 80en geboortedag aan Dr. P.J. Veth, oudhoogleeraar, door eenige vrienden en oud-leerlingen aangeboden. - Leiden, E.J. Brill, 1894.
Elke stof kan een kunstenaar bezielen, zegt men, en misschien is het waar, cum grano salis. Maar zeker kan elke stof een onderwerp uitmaken van studie. Dat gaf Petrus Camper een leerling ten antwoord, die zich beklaagde, dat er niets meer te bestudeeren viel en dat - de juristen van heden zullen meenen, dat de jonge man een eeuw te vroeg was geboren - de onderwerpen voor een dissertatie waren uitgeput. Onder de handen van een werker, die den geest van ontleding en waarneming bezit, zei Camper toen, is er stof voor een verhandeling in alles, zelfs in een schoen of een klomp. Uitgedaagd zijn woord waar te maken, tijgt hij aan het werk en komt te voorschijn met dien belangrijken arbeid over den besten vorm van schoeisel, waarin hij begint met de anatomie van den voet en de physiologie van den gang, dan de kwetsuren behandelt, die slecht gemaakt of door de mode vereischt schoeisel veroorzaakt en eindigt met raadgevingen aan de schoenmakers, zonder onderweg den historischen kant van het vraagstuk te vergeten.
Als over schoenen, zoo schreef deze Leidsche hoogleeraar (geb. 1722 - gest. 1789) over zeedijken en over veesterfte. Hij was een der meest universeele geesten van zijn tijd: mathematicus en medicus, zoöloog en geoloog, wijsgeer en staatsman, kunstenaar niet minder; en boven dat alles beroemd als anatoom.
Mocht iemand, even naïef als Camper's leerling, beweren, dat de tijd voor dit universalisme voorbij is, wij willen hem voor ditmaal slechts één naam noemen: dien van Petrus Johan- | |
| |
nes Veth. Ook hij heeft bewezen, dat geen stof vreemd is aan de wetenschap. Niet minder dan achttien folio bladzijden telt de lijst zijner geschriften, die den feestbundel voor zijn tachtigsten geboortedag sluit; geschriften over aardrijkskunde en volkenkunde; geschiedenis en godsdienstwetenschap; kunst en letterkunde; natuurlijke historie en taalkunde; koloniale politiek en onderwijs. En die veelheid sluit niet uit een zich lang bepalen tot een zelfde onderwerp. Moet van Camper gezegd worden, dat hij geen werk van langen adem heeft geschreven, Veth's meesterwerk omvat 2500 bladzijden druks, waarvan de laatste in denzelfden vloeienden en gemakkelijken stijl gesteld is als de eerste.
Een anderen maatstaf voor de veelzijdigheid van dezen geleerde levert de inhoud van den feestbundel zelven. Hier schreven planten- en taalkenners; geschiedschrijvers en rechtsgeleerden; ethnologen en geografen, de beide laatste zoowel van het veld als uit de kamer. Zij allen wilden den man huldigen, die zelf zoo dikwijls getoond heeft de verdiensten van anderen te kunnen waardeeren; getuige de lange reeks van biographieën door hem geschreven met liefde niet minder dan met kritiek; beginnend in 1835 met A.H. Hamaker, eindigend in 1887 met H.A. van Reede tot Drakestein en S.C.J.W. van Musschenbroek. Getuige niet minder de statige rij van werken van anderen, door hem voor de pers gereed gemaakt of bij den lezer ingeleid.
Ter bespreking van een zoo rijken schat vergaard uit alle kameren der wetenschap als deze feestbundel geeft, zou zoowel de omvang van dit opstel te kort schieten als de kennis van den schrijver. Het zij dezen vergund in stede daarvan enkele der belangrijkste vraagpunten te bespreken, die bij het onderzoek van Insulinde, van Java in 't bijzonder, in de laatste jaren op den voorgrond zijn getreden.
| |
I.
De anthropologie, de leer der menschenrassen, telt hier te lande weinig beoefenaars. Meer dan vijftig jaar geleden, en tot 1868, werd haar roem te Leiden opgehouden door Van der Hoeven. Was Camper de grondlegger der craniologie, der leer van den schedel, de niet minder veelzijdige Jan van der Hoeven was de eerste, die, in 1837, verband zocht tusschen
| |
| |
de schedelafmetingen en de rasindeeling, een denkbeeld dat kort daarna door den Amerikaan Morton werd geuit. De beroemde Von Baer werkte in Van der Hoeven's lijn en op hun beider schouders staat Broca, dien alle Fransche anthropologen als hun grootmeester huldigen.
Eén Nederlandsch reiziger is in deze school grootgebracht, Dr. H.F.C. ten Kate. Hij is onze eenige anthropoloog, die zijn onderzoek niet tot musea en tot schedels beperkt heeft, maar op zijn uitgestrekte reizen het levend lichaam heeft gemeten en onderzocht. Sedert kort is hij teruggekeerd van een reis naar de oostelijke Kleine Soenda-eilanden en Polynesië, een reis rijk aan resultaten voor anthropologie en ethnologie en die de onderzoeker - alweer blijk gevende van een veelzijdigheid, die onder onze anthropologen een gelukkige traditie schijnt te zijn - ook dienstbaar maakte aan aardrijkskunde en geologie, zoodat onze kennis der onbekende binnenlanden van Timor en Soemba belangrijk door hem werd vermeerderd.
In den feestbundel vinden wij van zijne hand ‘een en ander over anthropologische problemen in Insulinde en Polynesië.’ Dr. ten Kate sluit zich aan bij hen die drie rassen in den Archipel onderscheiden: het Maleische, waartoe onder meer de eigenlijke, Maleisch sprekende Maleiers en de bevolking van Java behooren: het ‘Indonesische,’ waarvan de Bataks, Dajaks en Alfoeren de voornaamste stammen zijn en dat door Junghuhn het Batak-ras werd genoemd; en ten derde de Negroïden of Melanesiërs, die weer te splitsen zijn in Papoea's, met Nieuw-Guinea tot stamland, en Negrito's, op de Philippijnen, Malakka, de Nicobaren en elders.
Wellicht zal menig lezer van deze indeeling verwonderd ophooren. Onze handboeken hadden ons eraan gewend de Negrito's te verwaarloozen en in de quaestie of de Bataks-Dajaks als een afzonderlijk ras beschouwd moeten worden, niet Junghuhn, maar Wallace te gelooven, die nooit Bataks of Dajaks gezien had en er dus geen bezwaar in zag, ze bij het Maleische ras te voegen. Zoo spraken wij in Indië maar van twee rassen, Maleiers en Papoea's - en daarnaast kan men de meening geboekstaafd vinden, dat op grond van taalkundig onderzoek gebleken is, dat ook deze beide ten onrechte gescheiden, inderdaad zeer nauw aan elkaar verwant zijn, en dat stellig de Maleiers één geheel vormen met de groote Polynesische volken- | |
| |
groep. Nu is Dr. ten Kate zeker niet ten onrechte een heftig vijand van het tegenwoordig niet weinig talrijk slag van schrijvers van handboeken over algemeene volkenkunde, die op orakeltoon indeelingen geven alsof geen speld daartusschen te krijgen is. Maar als streng anthropoloog wil hij nog vele anderen met deze schuldigen in den ban doen - ook de taalkundigen. Hij schrijft: ‘Al het generaliseeren en theoretiseeren over afstamming en verwantschap der Malayo-Polynesiërs en Melanesiërs zal praematuur stukwerk blijven, zoolang men niet over groote rijen van detail-onderzoekingen in het veld - niet in het studeervertrek of museum - te beschikken heeft. Mogen linguïstische onderzoekingen ook al tot de conclusie hebben geleid, dat Papoea's en Maleiers (in den ruimsten zin) voorheen één volk moeten zijn geweest, zoo is deze theorie anthropologisch niet te verdedigen en ook vergelijkend ethnografisch niet steekhoudend’.
De laatste zin is zeer geschikt om bij de verdere toelichting dezer controverse tot uitgangspunt te dienen. Vooral omdat het woord ras hierin vermeden is en wij ons dus vooreerst ontslagen willen achten van de netelige uiteenzetting over de beteekenis van dien term, die zijn gebruik zou vereischen. Men begrijpt, dat Dr. ten Kate niet precies zegt wat hij bedoelt, als hij, om het vonnis te verzachten, spreekt van een linguïstische theorie, die anthropologisch niet steekhoudend is. Zijn Papoea's en Maleiers vroeger éen volk geweest of niet? Ja, zegt de taalkunde; neen, de anthropologie. Slecht éen van beide kan waar zijn. Beschouwen wij beider argumenten.
De taalgeleerde, wiens onderzoek hier in de eerste plaats in aanmerking komt, is de hoogleeraar Kern. Nemen wij het nieuwste stuk van zijn arbeid. In 1889 las hij de Akademie zijn verhandeling voor over ‘taalkundige gegevens ter bepaling van het stamland der Maleisch-Polynesische volken.’ Hij mocht bekend veronderstellen, dat al de met dezen naam aangeduide volken verwante talen spreken, voor zoover die talen bekend zijn; en wenschte nu uit de gemeenschappelijke woorden, waarvan hij uitvoerige lijsten geeft, op te maken welke producten het stamland heeft bezeten en wat voor soort land dat stamland dus moet geweest zijn. Maar voor daartoe over te gaan, spreekt hij als zijne meening uit, dat al deze volken ook
| |
| |
bloedverwanten moeten zijn, juist omdat zij verwante talen spreken. Hier is de kern der quaestie. De anthropologen kunnen natuurlijk de uitkomsten der taalwetenschap niet negeeren - al zijn velen hunner dikwijls slecht genoeg ervan op de hoogte - zij loochenen alleen de juistheid der stelling: taalverwantschap bewijst bloedverwantschap. Een gejuich ging er op in hun kamp, toen in 1880 een bekend taalkenner, Richard Lepsius, mede deze stelling aanviel. De woorden, waarin hij dit deed, hoe dikwijls ook tegengesproken, kan men telkens door anthropologen aangehaald vinden. Wij willen ze daarom mededeelen.
‘De verspreiding en vermenging der volken gaat haren weg en die der talen, hoewel steeds van gene afhankelijk, haar eigenen, dikwijls geheel verschillenden. De talen zijn het meest individuëele voortbrengsel der volken en hun meest directe geestelijke uitdrukking; maar zij maken zich dikwijls van hun scheppers los, verbreiden zich over groote vreemde volken en rassen of sterven af, terwijl hun vroegere dragers, geheel andere talen sprekend, voortleven’.
Dit is duidelijk genoeg - maar is het waar? Neen, zei niemand minder dan Steinthal; hij noemde de bewering kortaf ‘een sprookje.’ En een ander vakgenoot, Gerland, heeft haar uitvoerig weersproken. Volgens hen - en ook Kern is van deze meening - zijn de talen volstrekt niet zoo los van de volken als hier beweerd wordt. Wij vragen verschooning voor nog een dergelijk Duitsch-professoraal citaat; het zal het laatste zijn, want deze Duitschers schrijven hunne taal te slecht om er veel van te kunnen verduwen. ‘De taal’, zoo sprak Gerland in 1882 tot den geografendag te Halle, ‘is niet maar iets gemaakts, zij is een zich psychologisch met noodzakelijkheid uit de natuur der menschen ontwikkelende vorming, welker geheele bouw door den gemeenschappelijken arbeid van het volk in zijn verschillende geslachten tot stand gekomen is. Reeds hieruit volgt, dat deze bouw diep in het binnenste van den mensch wortelt, dus volstrekt niet vluchtig zijn kan .... De taal is de door klanken weergegeven opvatting van alle aardsche begrippen, die het volk geestelijk vatten kan. De afzonderlijke elementen dezer opvatting kunnen wisselen, zij zelve als geheel stellig niet, tenminste zeker niet gemakkelijk. Deze geheele opvatting is het, die W. von Humboldt de inner- | |
| |
lijke taalvorm noemt. Ook zij is volstrekt niet voor elke wijziging onvatbaar, integendeel; maar zij wijzigt zich slechts met het wezen der volken. Zoo bij hooger ontwikkeling van dat volk. Maar juist dit bewijst weer, hoe nauw talen en volken bijeenhooren.’
Men zal vragen naar voorbeelden, naar bewijzen voor deze lijnrecht strijdende verzekeringen. Lepsius' woorden komen voor in zijn Nubische grammatica. Dit is van beteekenis. Door de studie van een Afrikaansch mengelmoes van talen en volken is Lepsius tot zijne meening gekomen; had hij haar opgedaan in een streek, waar de verwarring minder groot is, zij zou voor ons meer waarde hebben dan thans, nu wij moeilijk kunnen aannemen, dat hij over de afstamming der Afrikaansche volken, waarvoor de gegevens nog zoo bitter schaarsch zijn, het laatste woord gesproken heeft. Wij achten het veiliger buiten Afrika naar voorbeelden te zoeken van volken, die hun talen hebben afgelegd als een kleed. Met dezelfde woorden bijna zeggen Gerland het en Kern, onafhankelijk van elkander: het komt voor, dat een volk zijn taal verliest en die zijner veroveraars aanneemt, maar alleen als die veroveraars in beschaving boven hen staan en - in grooten getale optreden, zoodat niet alleen de taal, maar het geheele volk door vermenging wordt gewijzigd. Zoo verruilden de Kelten van Gallië en Noord-Italië, de Iberiërs van Spanje, de Etruriërs hunne talen met de Latijnsche, maar verloren tegelijk de zuiverheid van hun bloed. De daarna komende Germanen echter, de Goten in Spanje, de Franken, de Longobarden, waren te gering in aantal en stonden in beschaving te laag om invloed te oefenen op den taalbouw. Zij hebben zelve hunne talen verloren voor de Romaansche - en tegelijk hun nationaliteit.
Sommige anthropologen plegen het zich nog steeds zeer gemakkelijk te maken met het verwerpen van de taal als criterium voor de afstamming. Hun grootste en beste handboek, Topinard's Eléments d'anthropologie générale (1885) schrijft zonder zweem van bewijs: ‘Een handvol mannen is voldoende om het aanzijn te geven aan overleveringen, aan een geschiedenis, een godsdienst, een nieuwe taal, in een land, waar tot dusver alles stil was - stil voor ons, de nakomelingschap.’ Zou men ons die handvol ook eens willen wijzen? Als men dit leest, verbaast men zich bijna niet meer den directeur van het
| |
| |
Leidsch ethnographisch Museum, Mr. Serrurier, op het Natuuren geneeskundig Congres van 1893 te hooren zeggen: ‘Men kan zich nauwelijks een eigenaardigheid denken, die het volk meer volkomen voor een nieuwe in de plaats geeft dan de taal. In dien zin is de “taal” niet “gansch het volk”. Men denke slechts aan het langzaam voortrukken der Fransche taal in België, aan dat der Duitsche onder bevolkingen, die in vroeger tijd andere talen, b.v. de Lettische, hebben gesproken; aan de Joden, ook waar zij steeds in groote groepen bijeen hebben gewoond; aan de Fransch sprekende Negers op Haïti en St. Domingo, die zelfs de herinnering aan hunne vroegere talen hebben verloren; aan de bewoners van Egypte, die de Arabische taal hebben aangenomen.’
Den aanhef latend voor wat zij is, houden wij ons aan de voorbeelden. Zeker - de taalgrenzen verschuiven zich in Europa, maar - gaat daarmee vermenging gepaard of niet? En men vergete niet, dat men hier in elk geval met verwante talen, die elkaar vervangen, te doen heeft, gelijk Gerland heeft opgemerkt. De negers in de nieuwe wereld zullen wij zoo vrij zijn te laten rusten. Meent Mr. Serrurier werkelijk dat de uit alle hoeken en gaten van Afrika bijeengehaalde zwarten eener plantage, die hun kinderen, hun broeders, hun stamgenooten voorgoed zijn kwijtgeraakt, negertalen hadden kunnen blijven spreken of ze zelfs maar onthouden? En wat de Egyptenaren betreft, hun taal is Arabisch, maar ook hun bloed is het minstens half.
Wat beweegt toch de anthropologen zoo tegen de taal te velde te trekken en niets daarvan te willen weten voor het vaststellen van de verwantschap tusschen de afdeelingen der menschheid? Zij zijn van meening, om ons weer tot den Archipel te bepalen, dat het lichaamstype der verschillende groepen, Maleiers, Indonesiërs, Melanesiërs, te zeer afwijkt dan dat die groepen familie van elkaar kunnen zijn. Zoo moeten zij dus, bewust of onbewust, aannemen, dat de beide laatstgenoemde groepen hunne talen van de Maleische groep hebben overgenomen, en wel van uitgestorven Maleische volken, want bedoelde talen laten zich, zelf bij den besten wil, zegt Kern, niet uit de bestaande Maleisch-Polynesische afleiden. En van hun oorspronkelijke talen, die zij vroeger gesproken hebben, moet dan geen enkel spoor zijn overgebleven.
Staat nu werkelijk, zoo dienen wij te vragen, de anthropologische wetenschap vast genoeg in hare schoenen, om ons
| |
| |
tot zulk een onwaarschijnlijke gevolgtrekking te kunnen overhalen? Is het inderdaad zoo zeker, dat de bedoelde typen zoo verschillend zijn, dat zij bloedverwantschap uitsluiten? Misschien zal iemand meenen, dat immers alle menschen op de aarde zoo niet elkanders broeders, dan toch elkanders neven zijn en dat de anthropologen dus niet zullen kunnen beweren, dat in 't geheel geene bloedverwantschap, slechts dat eene ver verwijderde bestaat. Maar wij moeten dan zijne illusie verstoren met de mededeeling, dat de heerschende anthropologische school, waarmede wij hier vooral te doen hebben, polygenistisch is. Dat wil zeggen: zij acht het waarschijnlijk - en geloove dit met haar wie kan - dat een grooter of kleiner aantal oorspronkelijke menschenrassen op verschillende plaatsen op aarde ontstaan is uit verschillende aap-achtige voorouders. ‘De best gekarakteriseerde rassen, levende en uitgestorvene, vormen niet eene enkele opklimmende reeks, vergelijkbaar met een trap of met een boom, maar, tot hun eenvoudigste uitdrukking herleid, een groep van voor een groot deel evenwijdige lijnen.’
Zouden deze lijnen, om bij dit beeld van Topinard te blijven, inderdaad wel evenwijdig zijn? Mag niet een kleine convergentie worden aangenomen, die aan de huidige, op nog zoo onvolledige feiten bouwende wetenschap ontgaat? Topinard zelve doet zoo niet alle, dan toch vele lijnen convergeeren. Hij is bescheiden genoeg, ten slotte slechts een drietal oorspronkelijke menschensoorten - kortheidshalve het blanke, het gele en het zwarte genoemd - aan te nemen. Maleiers en Polynesiërs wil hij dan als variëteiten of rassen van de gele, Negrito's en Papoea's als variëteiten van de zwarte soort beschouwen. De Indonesiërs waren, toen hij dit schreef (1875) nog niet weer door Hamy gescheiden van het Maleische ras, waarin de autoriteit van Wallace ze gebracht had.
Maar wie nu meenen mocht, dat althans Maleiers en Polynesiërs dan zoo verwant zouden kunnen geacht worden, dat hùn taalgemeenschap daardoor verklaarbaar wordt - om de Papoea's, wier talen werkelijk wat meer afwijken, nu even buiten rekening te laten - wordt uit den droom geholpen door deze woorden: ‘De beschouwing der lichaamslengte is in strijd met de leer, die de Polynesiërs laat afstammen van de Maleiers, omdat zij verwante talen spreken.’ De Polynesiërs zijn lang; de Maleiers klein. In andere lichaamskenmerken
| |
| |
verschillen ze niet zooveel, maar die lange menschen en die kleine menschen stamverwant - dat gaat niet; dan liever aangenomen, dat ‘een handvol’ Maleiers de oorspronkelijke talen der Polynesiërs met wortel en tak heeft uitgeroeid en er Maleische voor in de plaats gesteld.
Zullen wij beleven, dat het iemand gegeven zal zijn uitspraak te doen tusschen Kern en Topinard, tusschen de taal en de lengte? Zoolang dit niet is geschied, sta het iederen lezer vrij tusschen beide te kiezen naar eigen oordeel en smaak.
| |
II.
Nooit was de belangstelling in Java's geschiedenis in den ‘Hindoe-tijd’ zoo levendig als heden ten dage. Ook de feestbundel getuigt daarvan. De Goeie en Kern, Van der Kemp en Van Delden Laërne, Niemann, Serrurier en Ch.M. Pleyte, Vreede en Brandes doen uit de historie, de taal, de folklore, de bouwwerken, gegevens aan de hand voor de geschiedenis van Java's Middeleeuwen, die ongeveer met de Europeesche samenvallen: uit de 4e eeuw dagteekenen de oudste Hindoe-opschriften op Java - in 1478 viel volgens de overlevering Modjopahit, de hoofdstad van het laatste groote Hindoe-rijk, in handen der Mohammedaansche partij, die daarmee voor goed zegeviert.
Vanwaar kwamen de Sanskriet-schrijvende Indiërs, die zich op Java, en nagenoeg gelijktijdig ook op Bali, Sumatra, Borneo, maar op de beide laatste sporadisch, vestigden? Wat was de reden hunner tochten? Welken invloed hebben zij geoefend op het leven en denken der Javanen? Ziedaar de vragen, waarmede het onderzoek zich vooral bezighoudt. Zij zullen hier niet alle besproken kunnen worden. Den belangstellenden lezer moet naar den nieuwen druk van Veth's ‘Java’, die in bewerking is, worden verwezen. Bovendien is het onderzoek op de meeste punten nog in vollen gang. Vooral de arbeid van Dr. Brandes, die zich te Batavia met de studie der opschriften uit den Hindoe-tijd bezighoudt, zal stellig nog veel nieuws aan den dag brengen. Wij willen hier slechts een enkel punt bespreken, dat een veel grooteren kring van lezers belangstelling zal inboezemen dan zuiver wetenschappelijke vraagstukken doen: de studie der bouwwerken uit den Hindoe-tijd.
| |
| |
De feestbundel bevat eenige fraaie lichtdrukken van oudheden uit dat Hindoe-tijdperk, naar photographieën van den controleur van Delden Laërne. Twee daarvan dragen de onderschriften: Tjandi Tontonan te Trenggalek (Kediri) en Tjandi Lodjie, terzelfder plaatse. Op de eerste plaat ziet men een aantal steenen godenbeelden, in een halven cirkel geplaatst en daarbij een groote beschreven steen en een lingga, een eerezuil voor den god Sjiwa; op de tweede zijn een kleiner getal beelden tot een niet onbevallige groep vereenigd. Een oningewijde ontvangt den stelligen indruk, dat deze groep aldus uit den Hindoe-tijd is bewaard gebleven en dat zulke overblijfselen door den Javaan ‘tjandi’ worden genoemd. Hij moet verrast zijn te vernemen, dat de beelden en steenen van Tjandi Lodjie zoowel als die van Tjandi Tontonan door den controleur uit alle hoeken en gaten van zijn regentschap zijn bijeengebracht en door hem aldus gegroepeerd. Wat het woord ‘tjandi’ in de onderschriften betreft, het beteekent oorspronkelijk de steenen, waarmede men oudtijds de asch der verbrande lijken bedekte, maar wordt door de hedendaagsche Javanen voor alle tempels en bouwwerken uit den Hindoe-tijd gebezigd. De spraakmakende gemeente van Trenggalek schijnt nog verder te gaan en denzelfden naam eenvoudig ook te gebruiken voor scheppingen van haren controleur.
Maar van meer belang dan deze kunstmatige tjandi's zijn de echte. In de Soenda-landen ontbreken zij en naar het schijnt ook in het daarbij aansluitend deel van Midden-Java: Tegal, Pekalongan, bijna geheel Banjoemas. Maar in grooten getale zijn ze verspreid over Kedoe en de aangrenzende streken der naburige residentiën. Niet minder talrijk dan deze Midden-Javaansche groep is de Oost-Javaansche, die haar middelpunt heeft in Kediri en Soerabaya. Ook ‘de Oosthoek’, het smalle stuk des eilands bezuiden Madoera, is tot zelfs bij den oever van Straat Bali niet geheel van bouwwerken ontbloot.
Het grootste dezer monumenten, en tevens een der fraaiste, de beroemde Boroboedoer, is reeds voor twintig jaren en meer op uitstekende wijze beschreven en afgebeeld. Maar van bijna alle andere gold tot voor korten tijd - en voor velen geldt nog - de klacht door den Engelsch-Indischen archaeoloog Ferguson in zijn uitstekende History of Indian and Eastern Architecture (1876) geuit: goede beschrijvingen zonder platen -
| |
| |
goede platen zonder beschrijvingen. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gaf geheele reeksen fraaie photographieën van Van Kinsbergen uit, maar zonder een letter schrift; Brumund, Friederich en anderen schreven hunne verhandelingen, maar zonder illustratie. Het verband ontbrak. Dit is eerst anders geworden sedert in 1885 de Oudheidkundige vereeniging te Djokjokarta werd opgericht. Onder de oprichters waren twee mannen van wetenschappelijken naam: IJzerman en Groneman. De grootste tempelgroep op Java, op de grens der beide Vorstenlanden gelegen, werd onder hun toezicht ontgraven, opgemeten en afgebeeld. IJzerman gaf daarvan (1891) een algemeene beschrijving, voorzien van fraaie lichtdrukken en een menigte teekeningen, en Groneman zette inmiddels de ontgravingen voort en had het geluk in de fraaie basreliefs van den Tjandi Parambanan of Loro Djonggrang een cyclus van voorstellingen te ontdekken, die het Râmâjana-epos der Hindoes uitbeelden. En tevens vond hij in de basreliefs een menigte Boeddhistische voorstellingen.
Deze laatste ontdekking stelt ons voor eene groote moeilijkheid. De beide godsdiensten, door de Hindoes naar Java overgebracht, zijn de Brahmaansche en Boeddhistische. In den bloeitijd had van de verschillende sekten der eerste de leer van Sjiwa stellig de meeste aanhangers. Door den Sjiwaïet wordt deze godheid hoog boven Brahma, Wisjnoe en de andere goden geëerd. Terwijl nu bijna alle andere tempels in de buurt van den Tjandi Parambanan Boeddhistisch zijn, wordt de laatste zelf in IJzerman's boek als een Sjiwaïetische bouw beschreven. Parambanan is niet één tempel, het zijn er zes, die in twee rijen van drie bijeenstaan. Nu vond men in den grootsten het beeld van Sjiwa op de eereplaats in het midden van den tempel, in de beide neventempels op dezelfde plaats beelden van Brahma en Wisjnoe; in de andere rij weer beelden van Sjiwa en van den aan hem gewijden stier. Geen twijfel scheen te blijven, welke eeredienst hier geoefend werd. Maar door Groneman werd twijfel geopperd, die bij hem al spoedig in de zekerheid verkeerde, dat wij hier ondanks dit alles met een Boeddhistische tempelgroep te doen hebben. In de boomen, op de basreliefs afgebeeld, herkende hij de heilige ‘Bodhiboomen’ der Boeddhisten; hij zag er bidschellen, geheel overeenkomend met die van den Boroboedoer, ja zelfs de beelden van
| |
| |
Sjiwa en de andere genoemde Hindoe-goden ‘in eene houding en met attributen, die zeggen dat zij slechts gestalten zijn van den Boeddha.’
Dat dit laatste ons niet vreemd behoeft te schijnen, was reeds duidelijk gemaakt door Kern in zijne voordracht voor de Akademie over de vermenging van Çiwaisme en Boeddhisme op Java (1888). Hoe moeten wij ons die vermenging denken? Zullen de stichters van de Parambanan-tempels zich Sjiwaïeten genoemd hebben of Boeddhisten, of zullen zij hunne sekte een nieuwen naam hebben geschonken? Het laatste is allerminst waarschijnlijk. Steeds wordt in de wetboeken en oorkonden van het oude Java van tweeërlei geestelijkheid gesproken: de Sjiwaïetische en de Boeddhistische. Van een derden clerus, en dus van een derden eeredienst, is geen sprake. Sjiwa of Boeddha dus; Boeddha, meent Groneman. En inderdaad is in den laatsten tijd meer gewezen op het overnemen van Sjiwaïetische goden in het Boeddhisme, in zijn latere phase, dan op het omgekeerde, dat echter evengoed heeft plaats gehad. De keuze is inderdaad moeilijk bij wat we heden weten. Sjiwa zit op de plaats der eere, maar Sjiwa is onder een anderen naam, maar met geheel dezelfde voorstelling ook bij de latere Boeddhisten een hoofdgod.
Ook hier dus, als in de rassenquaestie, een vraagstuk, een volledige oplossing niet. Maar ook hier levendige belangstelling, die tot verdere navorsching leiden moge. Vooral over de tempels van Oost-Java zal die studie zich moeten uitstrekken. Een goede arbeid over dit onbekende oosten kan worden te gemoet gezien. De mijningenieur Dr R.D.M. Verbeek, over wiens geologische opnemingen van Java wij in de derde plaats wenschen te spreken, heeft tijd gevonden op zijn tochten door het eiland een menigte bouwwerken te doen opmeten en te beschrijven. Moge hij spoedig in de gelegenheid zijn de resultaten van zijn werk bekend te maken.
| |
III.
Men krijgt een zeker gevoel van veiligheid, wanneer men zich van deze ras-, taal- en oudheidkundige vraagstukken afwendt en het oog richt op de wetenschap, die de aardkorst zelf tot haar vasten grondslag heeft. Ook aardlagen en versteeningen
| |
| |
kunnen verkeerd begrepen worden, maar zij geven toch een meer concreet, minder vaag en voor persoonlijke opvattingen vatbaar object van studie dan de eeuwig wisselende menschenwereld en haar duizendvoudige uitingen.
In stilte, bijna zonder dat tijdschriften en couranten ervan melding maakten, werd op Java door de beide mijningenieurs Verbeek en Fennema de grootste wetenschappelijke arbeid voltooid, die in de tweede helft dezer eeuw in onze koloniën is verricht: de geologische opneming van Java. Een kaart in zes en vijftig bladen en twee deelen tekst liggen voor de pers gereed en zullen ongetwijfeld door de Regeering in een waardig kleed worden gestoken. De tijden zijn voorbij, toen Junghuhn, de eenige, maar groote voorganger in het onderzoek van Java's aardlagen, zijn werk met moeite moest redden uit de handen van Leidsche hoogleeraren, die het onder hunne vlag wilden uitgeven, zooals zij met dat van andere onderzoekers hadden gedaan, hunne namen nauwelijks vermeldend. Junghuhn vond ministers, die een stok wisten te steken voor zulk wetenschappelijk terrorisme: Thorbecke, C.B. van den Bosch, Pahud. Zoo verscheen met geen anderen naam op den titel dan den zijne het beroemde ‘Java, deszelfs gedaante, bekleeding en inwendige structuur,’ dat behalve voor de geologie ook voor de botanie van onschatbare waarde was.
In de kennis van Java's grondsgesteldheid bracht het een ommekeer. Te voren heerschte de meening, dat ongeveer het geheele berg- en heuvelland uit vulkanische gesteenten bestond. Junghuhn bewees, dat deze ondanks het groot aantal der vulkanen verreweg de minderheid vormen en dat de grootste uitgestrektheid wordt ingenomen door neptunische, in water afgezette lagen uit het tertiaire tijdperk, de periode in de geschiedenis der aardkorst, die aan de tegenwoordige voorafgaat. Hij meende den ouderdom dier lagen nog enger te kunnen omschrijven. Een tijdperk van de historie der aarde is lang en de fossielen, de versteende overblijfselen van dieren en planten, hebben tijd in overvloed om gedurende zulk een periode geheel nieuwe gedaanten aan te nemen. Zoo moest de wetenschap onderafdeelingen aannemen, die voor den tertiairen tijd door Lyell met de fraaie namen eoceen, mioceen en plioceen werden gedoopt. De eerste naam, voor het oud-tertiair, duidt op het morgenrood van het nieuwe tijdperk der schepping. Junghuhn nu was van meening
| |
| |
dat uit dien oudsten tertiairen tijd in 't geheel geen gesteenten op Java voorkomen. Hier faalde de meester. Hoe goed het is, wanneer ook de beste onderzoeker eens door den scherpen, onbevangen blik van een medearbeider wordt gecontroleerd, door iemand, onbekend op het terrein van waarneming, maar met groote kennis van het vak zijner studie, bleek uit het kort bezoek door den Oostenrijkschen geoloog Von Hochstetter. Als lid van den grooten staf van geleerden, die op het fregat de Novara in drie jaren tijds de wereld omzeilden, bracht hij in 1858 enkele weken op Java door. Hij bewees het voorkomen op Java van nummulithenkalk, zoo genoemd naar den muntvorm der schaaldiertjes, die ze hebben opgebouwd, en daarmee was de aanwezigheid van eoceene gesteenten zoo goed als bewezen, want de genoemde schelpsoort is voor dat tijdperk zeer karakteristiek.
Aan Verbeek en Fennema bleef het voorbehouden, de groote uitgestrektheid dezer eigenaardige nummulithenvormingen over Java aan te toonen; en een rij van andere, hoogst belangrijke ontdekkingen is aan hun jarenlangen arbeid verschuldigd, waarover hier slechts iets kan worden medegedeeld, voor zoover zij zelven het door den druk hebben bekend gemaakt. Zij ontdekten op enkele plaatsen de oude leigesteenten uit het primaire tijdperk, waarop de jongere lagen rusten, die door vorige onderzoekers te vergeefs op Java waren gezocht, terwijl zij op Sumatra over groote uitgestrektheden aan de oppervlakte komen. Wat de vulkanen betreft, terwijl tot dusver steeds was aangenomen, dat deze thans geen lava meer, maar nog slechts asch en steenen uitwerpen, gelukte het hun bij verschillende vuurbergen lavastroomen uit den jongsten tijd aan te wijzen. Met spanning zien de geologen en geografen van Europa en Amerika de verschijning van hunnen arbeid tegemoet.
Twee-en-twintig jaren zijn verloopen sedert Veth de eerste aflevering van zijn Java in het licht gaf, twaalf sedert de laatste verscheen. De lezing van dit merkwaardig boek is voor velen, ook die de wetenschap ver stonden, een prikkel tot navorsching geweest. Tal van sedert verschenen opstellen, vele van de hand van ambtenaren, beginnen met denzelfden aanhef: zóó staat het bij prof. Veth; dit en dat is hierbij te voegen
| |
| |
of te wijzigen. En niemand was meer verheugd, wanneer op dien aanhef een belangrijke bijdrage tot onze kennis des eilands volgde dan de hoogleeraar zelf, die in persoon de uitgaaf bezorgde van de eerst verschenen kantteekeningen op zijn werk, geschreven door den kundigen Javaan Raden Mas Adipati Ario Tjondro Negoro, Regent van Brebes, zoowel als van de jongste, die de controleur De Wolf van Westerode thans in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap doet verschijnen. Een goed boek te schrijven is veel; het niet alleen zonder leedwezen, maar met vreugde te zien verouderen, is misschien meer, althans waar men zelf niet meer in staat is de verjonging te bewerken. Maar al heeft de nestor de arbeid voor den tweeden druk van zijn hoofdwerk aan jongere krachten moeten overlaten, met onverzwakte scherpte van geest stond hij hun steeds ter zijde. Wie met dezen man arbeidde, werd als vanzelf genoopt te zorgen, dat wat uit zijne handen kwam zoo goed was als hij het geven kon.
Het is deze invloed, die den echten meester teekent.
J.F. Niermeijer.
| |
Naschrift.
De voorafgaande woorden, die een hulde aan den levende hadden willen zijn, worden van den doode gesproken. Op den veertienden April is de man ontslapen, die in de allereerste plaats genoemd moet worden, wanneer men vraagt, aan wie het te danken is, dat de onverschilligheid en onkunde, die tot ver in deze eeuw in Nederland omtrent land en volk van Insulinde heerschten, thans voor een deel in belangstelling en kennis zijn verkeerd.
Tot in zijn laatste dagen behield Veth zijn scherp verstand, zijn klaren stijl, zijn groote zeggingskracht. Nog in zijn laatste levensjaar verscheen die allerbelangrijkste studie over ‘Het Paard onder de volken van het Maleische ras’, kort te voren voorafgegaan door die andere, niet minder gewichtige over de leer der Signatuur, het zonderlinge en verspreide bijgeloof, dat verband ziet tusschen den naam en de
| |
| |
verschijnselen der ziekte en den vorm of de kenmerken van het middel, plantaardig, dierlijk of mineraal, dat om dat verband wordt toegediend. In geen enkel opzicht stonden deze verhandelingen bij vroeger geschrevene achter. Steeds bleef Veth de man, die alles onderzocht, wat op zijn onderwerp betrekking had, voor hij zich tot schrijven zette. Die zucht, zoo diep mogelijk door te dringen in elke quaestie, die hij zich stelde, deed hem steeds eigen werk leveren, ook waar hij slechts den arbeid van anderen bespreken wilde.
Een enkel voorbeeld hiervan uit den jongsten tijd. Voor een tweetal jaren verscheen een ethnographisch prachtwerk, L'Industrie des Cafres, door Hendrik P.N. Muller en Joh. F. Snelleman; een werk, dat noch in Nederland, noch daarbuiten die waardeering gevonden heeft, waarop de tweede verzameling afbeeldingen van Afrikaansche ethnographica, die haar eenige voorgangster, Schweinfurth's Artes Africanae, in alle opzichten ver achter zich laat, mocht aanspraak maken. De eenige, die over dit boek een belangrijk artikel schreef, was de bijna tachtigjarige Veth. En tot het schrijven van dat stuk aanleiding te hebben gegeven, is iets, dat aan Muller en Snelleman ruimschoots vergoeding schenken mag voor het zwijgen van vele anderen. Het droeg ten titel: ‘De Nederlanders in Afrika.’ Uit de bespreking van wat twee Nederlanders hadden verricht, was een overzicht van den geheelen arbeid onzer onderzoekers in het werelddeel gegroeid.
Nu is ook deze onvermoeide geest geroepen tot het onbekende.
J.F.N.
|
|