De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Lenteopening.Aprilis van aperire (openen) - quia fruges, flores animaliaque ac maria et terrae aperiuntur. April van openen - omdat gewassen en bloemen en dieren en zeeën en landen dan opengaan! Hoe kan plotseling zoo'n schoolbankformule in 't geheugen opkomen! en, alsof een grammaticale opmerking een tooverlied was, bij deze nadering van de Aprilmaand de Maartsche buien in 't hoofd, en daarbuiten op de wegen, verdrijven, den stroomenden regen en het gekletter van goten wegvagen, en met den lach der poëzie van opengaande bloemen en schepselen en landen en zeeën in ons hart de heerlijke lente ontsluiten! Ze waaien met een stormgeluid tegen ons aan, de gebeurtenissen van de maand Maart, expedities te veld en te water in Oost-Azië, Armenische afgrijselijkheden, revoluties in Zuid-Amerika; ze kletteren met het rumoer van den Duitschen rijksdag of met het gouden eeresabelgekletter op den verjaardag van Bismarck, ze omgeven ons met het gestadig doorweekend gedruppel van agrarische en bimetallistische politiek - maar wat zal ik er mij door laten verontrusten.... | |
[pagina 214]
| |
De lente komt toch. Wat gesloten was opent zich, en in een volheid en een verscheidenheid, die onze ontmoedigde en moede gedachten steeds beschaamt. Er is een reserve van kracht in de natuur; overal zijn er hoekjes waar ze schatten uit te voorschijn weet te tooveren; en wanneer ze uitgepraat lijkt, zie daar brengt ze luchtig en frisch iets geheel nieuws voor den dag. Laat ons denken aan de landen die opengaan, quia terrae aperiuntur. In Afrika? - Neen, dichter in de buurt. Men heeft het altoos over het nivelleerend, gelijk strijkend, vermogen der moderne beschaving. Gelooft er toch niets van. Zeker bestaan er platte lieden met platte ideeën; maar ook is er in de menschheid een voortdurend fonds aan oorspronkelijkheid, eigenzinnigheid en dwaasheid, dat zich niet door de platheid laat overweldigen; integendeel, dat in den strijd tegen het niveau zich den geschikten levensvorm voor zijn geaardheid verovert! En dat is juist de moderne beschaving: de uitkomst dier worsteling tegen algemeenheden! Ze is een rivier gevoed door zijrivieren die van alle kanten komen aanrollen om met het water te strijden en er zich mee te vermengen. Wales! Vervelende discussies, niet waar? in het Engelsche Lagerhuis over de opheffing der Staatskerk in Wales! Ik ben nooit veel verder dan op de grenzen van dat landje geweest, - in gedachte, namelijk, - maar in goed gezelschap, met George Borrow, ge weet wel, den vriend der Gypsies, den reiziger, den avonturier. Wat verstaat hij de kunst om ons, door een verhaal of door een gesprek, een levend menschenslag te doen zien! Die Peter, de zwervende prediker, uit Borrow's Lavengro, hoe staat hij voor ons geteekend! ‘Mijn vader,’ zoo vertelt Peter, een fatsoenlijke pachter, was een lid van de Engelsche Kerk en, wat men zoo noemt, een ernstig man. Hij ging geregeld ter kerk, en las iederen Zondagavond in den Bijbel; als hij vrijen tijd had redeneerde hij graag met zijn familie en zijn buren over den godsdienst. Eens, op een werkdag, zat mijn vader onder een glas bier in onze keuken met een buurman te praten. Ik luisterde naar het | |
[pagina 215]
| |
gesprek - ik was zeven jaar toen. ‘'t Is een moeilijk ding om in den hemel te komen,’ zeî mijn vader. ‘Bijzonder moeilijk,’ zeî de ander. ‘Maar niemand behoeft te wanhopen, ten minste zoolang hij niet de zonde tegen den Heiligen Geest begaan heeft.’ ‘En zij praatten verder over de zonde tegen den Heiligen Geest, en ik hoorde hen zeggen wat het was, terwijl ik daar zat te luisteren met beî mijn ooren....’ Het kind kan geen weerstand bieden aan de verleiding; Peter begaat, in zijn onnoozelheid, de zonde. Dat drukt, dat foltert hem als jongman. Hij ontvangt wel troost, doch hij moet voortdurend opgebeurd worden; en er was wel een kerk in de nabijheid, maar de dienst had heel onregelmatig en gehaast plaats. ‘De geestelijke, aan wien het ambt behoorde, had een zwakke gezondheid en leefde grootendeels in Londen of gebruikte de baden, en die hem verving woonde in een kerspel op grooten afstand en kon zich weinig met ons bemoeien. Nu moèst ik iederen Zondag van den preêkstoel woorden van vertroosting hooren...’ Dus bezoekt Peter de kapel der methodisten, wordt methodist, en, met het zondegevoel brandend in zijn hart, gaat hij rond om op te wekken tot bekeering, een ijverig gezant van den Heer; maar onwaardig, ja verworpen voor zichzelf. - Daar hebt ge den Welshman! Wie hij ook is, een pachter, een arbeider, een mijnwerker hij vat het leven ernstig op. Vol talenten, vol gloed; maar vaardigheid en vuur overtogen door een schaduw van melancolie. Wat er in zijn hart verscholen ligt kan de man slechts uiten door plechtig gezang; en de dalen en hoogten van Wales weerklinken van volkskoren, bezield met de passie van het geloof. Een volk, vergeten te midden van zijn bergen. De Welshman voelt dat hem onrecht is geschied en dagelijks nog geschiedt. Zijn machtige nabuur drukt hem. Hij draagt er roem op dat de Kerk van Wales de oudste is van Groot-Brittannië; maar zij is vervangen geworden, sinds eeuwen en eeuwen, door de Engelsche Kerk: de ambten en bedieningen werden en worden begeven door Engelsche bisschoppen en heeren, en de opbrengst der kerkelijke tienden moest strekken om geestelijken ‘die zwak van gezondheid waren’, in Londen of op een badplaats te onderhouden. De Welshman is leerzaam, maar het onderwijs was en is nog altijd verwaarloosd; tusschen de gebrekkige volksschool en de | |
[pagina 216]
| |
enkele hoogeschool in, bestaat er geen voldoende middelbaar onderwijs. Daar was geen krachtig leven mogelijk, zoo dicht in de nabijheid van het overweldigende Engeland, wanneer het volk eerst met allerlei gebondenheid te worstelen had. En het volk is ook gebonden, in zijn hart, door zijn droef-geestigheid, door de vreemdheid van zijn taal, door de uitbundigheid tegelijk en de deftigheid van zijn manieren, die het in de oogen van anderen belachelijk maakt. Met wantrouwen tegenover zichzelf komt men niet ver: de aan dichters en zangers zoo overrijke volksstam heeft nooit een groot dichter of een groot componist voortgebracht. Het talent toont zich onder de Welshmen in het predikambt. Het is een natie van predikers. Wanneer hij eene kleine gemeente tegenover zich ziet, die hij mag toespreken over de hoogste belangen, dan raakt al wat dichterlijk en rhetorisch en dramatisch in den Welshman is, met onstuimigheid los, en het gehoor volgt den leeraar, sidderend, verslagen, verrukt. Terwijl de Staatskerk, gedurende vorige eeuwen, in Wales weinig anders gedaan heeft dan inkomsten te trekken van de kerkelijke goederen en tienden, bleef het land haar echter getrouw, zelfs toen, in het midden der 18e eeuw, de invloed der Methodisten er zich liet gelden. De geestelijken die zich opgewekt gevoelden van nieuw leven gingen het land door om hun leer te verkondigen. Zij spraken de gemeenten toe in woningen en schuren, maar zij dachten niet aan afscheiding. De scheiding kwam eerst in 1811 toen de Staatskerk het zwervende preeken verbood. Dat verbod had den afval ten gevolge van drie vierden of vier vijfden der bevolking. Het nationaal-geestelijke leven koos zich de ‘chapels’ ter behuizing die in aldoor aangroeiend getal werden gevestigd, onder de leiding van ‘ministers’ der congregaties van Nonconformisten, Calvinistische Methodisten en Baptisten. Ik zal niet zeggen dat de Staatskerk onverschillig bleef; vooral na 1850, toen de Anglicaansche kerk in Engeland een soort herleving ondervond, trachtte zij het verloren terrein in Wales te herwinnen. Maar een breuk op kerkelijk gebied herstelt zich niet. De tijd was voorbij. En het kwam tot een hoe langer hoe sterker wordende oppositie tusschen de volkskerk en de uit de opbrengsten van het volk bezoldigde Staatskerk. | |
[pagina 217]
| |
In de praktijk uitte zich het contrast en de daardoor opgewekte verbittering in een weigering der boeren van verschillende streken om de belasting der kerkelijke tienden van hun land te betalen. Het was ongeveer in dezelfde jaren, toen ‘het zelfbestuur voor Ierland’ door de Engelsche liberale partij in haar politiek programma werd opgenomen, dat de vraag om opheffing der Staatskerk in Wales met aandrang in het Parlement werd gesteld. Sinds 1886 volgen de moties dienaangaande elkander geregeld op. Voor de verkiezingen in 1892 werd ‘Disestablishment’ in Wales ook op het programma der liberalen gebracht, en van de 34 afgevaardigden van het land werden er 31 gekozen op hun belofte om voor ‘Disestablishment’ te stemmen. Het wetsontwerp, thans door het Lagerhuis in behandeling genomen, heeft tot beginsel: een ruime vergoeding voor de tegenwoordige geestelijken der Staatskerk, het beheer der kerkelijke goederen overgebracht op de parish-councils, en de opbrengst dier goederen en der tienden besteed voor wereldlijke doeleinden, voor het onderwijs, het bouwen van ziekenhuizen enz. Er bestaat groote kans voor, dat al wordt de wet door het Lagerhuis aangenomen, ze door de Pairs zal worden afgestemd. Want in den strijd tegen de Staatskerk van Wales ziet men een voorbode van den strijd tegen de Staatskerk in Engeland. Maakt men zich niet een weinig meer bezorgd dan men werkelijk is. Nu ja, de tijd zal zeker eens komen dat de machtige Anglicaansche kerk van haar steun en van haar banden bevrijd wordt. Maar de behoefte daaraan doet zich sinds lang niet meer gevoelen. Het Engelsche leven is onvergelijkelijk veelzijdiger dan het beperkte geestelijk bestaan van Wales. Voor Wales is de opheffing der Staatskerk een emancipatie, een bewijs van geestelijke zelfstandigheid. Heeft Engeland zoo'n bewijs nog noodig? Zelfs voor Wales is de flink aangevatte strijd ten behoeve van ‘Disestablishment’ voldoende. De triomf in deze bepaalde aangelegenheid kan aan het land niet veel meer geven dan de macht die het reeds heeft ontwikkeld. Het had noodig zijn wantrouwen in zich zelf te verliezen, en in 't aangezicht van Engeland flink op te komen voor zijn recht op vrij geestelijk leven; het had, in één woord, behoefte aan den lentestraal die zijn gesloten nationaliteit voor de toekomst opent. Die lente is gekomen voor Wales, nu het zijn eersten wensch | |
[pagina 218]
| |
klaar voor de wereld heeft kunnen uitspreken, en de vervulling van dien wensch verzekerd ziet in een toekomst, wat meer of wat minder nabij. De lente van een volk! De natuur haalt dien nieuwen stam uit de schuilhoeken van zijn vergeten berglandschap te voorschijn, en zij doet het tegen de lente, omdat in dien tijd de bloemen en schepselen opengaan - quia terrae aperiuntur.
B*. |
|