De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Zijn en worden.In de gestalten, half mensch half dier, die Gabriël Max voor Haeckel's 60sten verjaardag als feestgave op het doek bracht, heeft de schilder een artistieke uitdrukking willen geven aan het eerste gloren van het intellect, het eerste wonderlijke ontwaken tot een zelfbewust aanschouwen van de wereld, een mengsel van nieuwsgierigheid, verrassing en ontroering. Het intellect, goddelijk van oorsprong, zou de bronwel worden van onmetelijk genot en van de diepste smart. Geen Prometheus ontrooft den hemel ongestraft het vuur. Nu eens prikkelend tot onderzoek, dan weder drukkend en beangstigend, nooit onverschillig latend, ontwikkelden zich de kosmische processen voor het oog des menschen en vonden weerklank in zijn voor denken allengs gerijpten geest. Hoe zou hij, met zijn beperkt verstand, zulk een wereld ooit begrijpen! Doch, de rede laat geen keuze; ook zij heeft haar kategorischen imperatief: ‘gij zult.’ Het eenige middel ter verklaring, dat de mensch bezat, was zich zelve, de ervaring van zijn eigen innerlijk leven. Dat leven projecteerde hij naar buiten op het scherm van zijn omgeving en de mythe werd geboren. Het gebeuren werd handelen. Hemel en aarde werden bevolkt met een leger van goden en heroën, van goede en kwade geesten door de scheppende verbeelding naar 's menschen beeld gevormd, die in de verschijnselen der natuur hun rusteloos werken openbaarden. Rijk en diep van inhoud zijn de mythen, waarin Germaansche en Noordsche volken de wisseling der jaargetijden en de verschijnselen aan het gewelf des hemels vertolkten. Stralend | |
[pagina 108]
| |
van vriendelijk licht, tintelend van echt menschelijk leven is de godenleer der Grieken. Bij het krieken van den dag opende de rozenvingerige Aurora de poorten van den hemel voor Apollo met zijn vurig tweespan en zijn zonnewagen. Onder het ratelen van den donder wierp Zeus zijn bliksemschicht, totdat Iris na de hevige beroering aarde en hemel weder met haar veelkleurigen boog verbond. Een lange reeks van eeuwen ging voorbij, voordat de schimmen dier hoogere wezens verbleekten en logische motieven bij de verklaring der wereld hun plaats innamen. 't Anthropo-morphisme trad op den achtergrond, doch verdween geenszins. In zijn bewustzijn vond de mensch zijn eigen ik als een zichzelf gelijk blijvend toeschouwer van het heelal, die de gebeurtenissen, in tijd en ruimte van elkaar verwijderd, in één oogenblik naast elkander plaatste, en zoo vergelijking en verbinding mogelijk maakte. Naast het begrip van de eenheid en onveranderlijkheid van zijn wezen, als logisch subject van zijn denken, bevatte het 't empirisch ik, een geheel van wisselende gewaarwordingen, gedachten en uitingen van den wil. Zoo drong zich aan den mensch, die de hoogte had bereikt, waarop een verklaring van de wereld in begrippen werd beproefd, de tegenstellig op van onveranderlijk zijn te midden van wisseling van toestanden, van zijn en schijn en van zijn en worden. Dat waren na het mythische tijdperk de eerste gezichtspunten, waaruit de ordening der verschijnselen van natuur en leven werd ondernomen. Aanvankelijk tegenstellingen losten zij zich ten slotte op in de begrippen substantie en causaliteit, de vertegenwoordigers van het onveranderlijke zijn en van het eeuwigdurende worden. De begrippen rust en beweging, gelijk blijven aan zich zelf en veranderen, in één woord zijn en worden zijn inderdaad de polen, waarom bij de cosmogonieën en theodicé's der oudheid zoowel als bij de moderne wetenschap de gedachtenreeksen zich groepeerden. In wetenschap, wijsbegeerte en godsdienstleer overal komt ons te gemoet de groote tegenstelling van onvergankelijk blijven en eeuwig veranderen en tevens overal het streven om die tegenstelling op te lossen in een hoogere eenheid. Van Heraclitus met zijn πάντα ῥεῖ, alles stroomt en vloeit, tot de gewijde Christelijke poëzie met haar ‘uren, maanden, jaren, dagen,’ met haar bloem des velds, in teere schoonheid | |
[pagina 109]
| |
prijkend, wier plaats men na den stormwind niet meer vindt en onze wetenschap met haar ‘alles wordt, niets is’ klinken de weemoedige tonen der vergankelijkheid alle eeuwen door; naast het ‘alle worden is schijn’ der Eleaten en het ‘alles wisselt en verandert, doch Gij zelf verandert niet’ de juichkreet van het Christelijke geloofsvertrouwen. Belangwekkend moet het zijn het verloop van die twee groote stroomen van het menschelijk denken, zij 't slechts in vogelvlucht, met het oog te volgen en boven alles de aandacht te vestigen op de richting, die de wetenschap onzer dagen heeft ingeslagen en blijft houden. Religieuze geesten hebben behoefte aan de tegenstelling van het blijvende en de vergankelijkheid; doch de wetenschap geeft niet toe aan het sentiment. Hoe kan zij haar ‘alles wordt’ verantwoorden? De vraag hangt samen met een andere, hoe is zij er aan gekomen? Historisch weten is het eenige echte weten. Tot de 17de eeuw was de natuurwetenschap naar vorm en inhoud wijsbegeerte. Toen werd de eenheid verbroken en werden beide zelfstandige takken van den boom der menschelijke kennis. Te vaak wordt die oorsprong der natuurwetenschap uit het oog verloren. De centraliseerende en specialiseerende richting van onzen tijd maakt de bolvormige lens tot een geliefkoosd werktuig voor de beoefenaars der natuurwetenschappen. De laatsten werpen veel licht op een enkel punt, doch laten het veld daar buiten in het duister. 't Is de manier der groote schilders. Een Rembrand deed er wonderen mede. Een enkel ding laat hij doorgronden en in het duister daaromheen brengt hij zooveel geheimzinnig licht, dat de geest er alles in devineert. De methode is gevaarlijk voor geesten van kleiner afmeting. 't Verlichten van een enkel punt gaat nog wel goed met de uitnemende hulpmiddelen der hedendaagsche techniek, maar het lichtend duister wordt ondoordringbaar zwart, de uitdrukking van het zuivere niets. Onder zulke omstandigheden schijnen breed ontwikkelde wijsgeerige geesten zeldzamer te worden. Toch ontbreken de Dubois-Reymond's, de Huxley's en de Helmholtzen ook in onze dagen niet geheel en verheffen zij nu en dan hun stem om er op magistrale wijze aan te herinneren, dat natuurwetenschap van huis uit een wijsbegeerte der natuur is. En nog prijkt op de series lectionum onzer academies de natuurwetenschap als philosophia naturalis. | |
[pagina 110]
| |
I.Merkwaardig, doch met het oog op den anthropomorphen oorsprong alleszins verklaarbaar, is het feit, dat reeds bij de oudste wijsgeerige beschouwing van de wereld de laatste als onveranderlijk en als eeuwig wordend werd opgevat. Verschillen openbaarden zich, zoodra de vraag aan de orde kwam, in hoeverre zij het een en het ander is. Hoeveel eeuwen moesten nog verloopen, voordat hierop een antwoord kwam, dat velen van de besten langen tijd bevredigde; hoe dikwijls moest nog het moedelooze ‘wij weten niets’ afwisselen met het juichende ‘ik heb gevonden.’ Aanvankelijk radicale uitersten vooral. Heraclitus van Ephese, de wijsgeer der nog half mythische Jonische school, heeft tot kernspreuk ‘πάντα ῥεῖ;’ alles vloeit; geen ondeelbaar oogenblik blijft iets aan zich zelf gelijk, alles is slechts een overgang van den éénen toestand in den anderen in het proces van het worden. Zoo spreekt ook in het verre Oosten Gautama, de Buddhistische denker, geleid door ethische motieven. ‘Er bestaat geen schijn of schaduw van een existentie buiten Brahma, die één is met de wereld. Alles is verschijnselGa naar voetnoot1). Elk individueel bestaan, ook dat des menschen, is slechts een golfje op den grooten wereldoceaan; één oogwenk slechts bestaande, nooit meer dan een deel van het geheel; een groep verschijnselen, tijdelijk en toevallig verbonden tot een eenheid; bij zijn verdwijnen niets achterlatend.’ Het was het meest grootsche en consequente pantheïsme, dat ooit verkondigd werd, de leer der Grieksche Stoa niet uitgezonderd. Aan de andere zijde in de Grieksche oudheid de Eleaten, niet minder radicaal, doch in een andere richting. Voor hen, diepzinnige denkers en logische doctrinairen, was de rede alles, het getuigenis der zinnen niets. Een zich zelf gelijk blijvend zijn was het eenige, dat het denken stelde en dus ook het | |
[pagina 111]
| |
eenige wat bestond. De empirische zinnenwereld was begoocheling, goed voor de gemeenen man, doch de aandacht van den wijze niet waard. Het worden verklaarden zij voor schijn en daarmede voor niets. Het was de apotheose van het zijn en van het zuivere denken. De Grieksche geest liet het niet bij het scheppen der radicale uitersten. Leucippus en Democritus ontwikkelden hun atomenleer. Het denkbeeld van atomen die, zelf onveranderlijk, door scheiding en verbinding werelden vernietigden en in het aanzijn riepen, was een geniale greep, waardoor het Eleatisch zijnde en het worden der Jonische philosophen op de gelukkigste wijze vereenigd werden. Het ontstaan van den schijn, waarvan de zinnen spraken, kon nu begrepen worden. Een zinrijke onderstelling, in de oudheid als programma van wetenschappelijk onderzoek onbruikbaar, wel is waar; een voorlooper echter der moderne atomistiek, die later haar waarde zou doen kennen. Het aannemen van atomen was het uitspreken van de wet van de onveranderlijkheid der stof, die ten onrechte aan Lavoisier wordt toegeschreven en een vrucht heet van het denken van den nieuwen tijd. Voor geduldig waarnemen - het eenige wat in het licht van zulk een onderstelling tot verklaring van den schijn kon leiden - was de geestesrichting der ouden niet geschikt en ontbraken de middelen geheel. Daarenboven was het stelsel materialistisch, wat de verbreiding niet weinig schaadde. Democritus sprak van de gladde ronde atomen der ziel. Lucretius bestreed uitdrukkelijk het bestaan van een redelijk plan in de natuur. Geen wonder, dat een genie als Plato weder alle aandacht vestigen kon op het zijnde en pogingen, om de phenomenale wereld te verklaren, weder voor eeuwen op den achtergrond kon dringen. Die wereld, altijd wordend, was voor Plato niet meer dan een onvolkomen beeld van het eenige, dat werkelijk bestond, ‘de ideeën of de normen’ van de dingen. De materie van Plato, niet anders dan de ruimte zelve, had nog minder realiteit dan de verschijnselen, dat is een nog minder bepaald bestaan. Het bijzondere en individueele, kenmerkend voor den eenling, in geen soortsbegrip te vatten, bestond voor Plato vergeleken met de ideeën niet. Op zich zelf was het echter meer dan niets. Met Plato was een natuurwetenschap onmogelijk, wier grond- | |
[pagina 112]
| |
slag en uitgangspunt het bijzondere zijn moest. Ware niet bij monde van Aristoteles, den arts en waarnemer, aan de zinnelijke werkelijkheid een concessie van eenige beteekenis gedaan, de studie der natuur had volkomen braak gelegen tot den tijd der reformatie. Ook thans heeft Plato's geest, getemperd evenwel, de studie der realia beheerscht en ze hoofdzakelijk gericht op bespiegeling over ‘het zijnde.’ De ideeën van Plato heeten bij Aristoteles vormen (εἶδος, μοϱφἠ, λόγος); zij zijn het wezen van de dingen; dat, wat in de werkelijkheid aan het soortsbegrip beantwoordt. Aristoteles is dus, waar het de begrippen geldt, een realist als Plato, evenwel met dit belangrijke verschil, dat bij den eersten de vormen niet naast maar in de zinnelijke dingen waren, waaraan zij een bepaald bestaan verleenden, voor definitie vatbaar. Elk ding, dat wij aanschouwen, bestaat volgens Aristoteles uit vorm en uit materie (ὑλη); het bestaat op zich zelf zelfstandig en heet als zoodanig een substantie (ουσία). Het feit, dat alles in het ondermaansche aan verandering onderhevig is, vloeit daaruit voort, dat alles materie heeft. Vormen en materie zijn elk op zich zelf eeuwig en onveranderlijk. Het worden is niets anders dan de wisselende vereeniging van bepaalde vormen met de materie; een meening, die strikt genomen wel paste in Plato's stelsel, doch niet in dat van Aristoteles. Zonder substanties geen verschijnsel, geen worden, geen verandering. De verschijnselen zijn een werking der substanties, die, in hun wezen voor de zinnen ontoegankelijk, zich op deze wijze aan ons zinnelijke wezens openbaren. Het werken der substanties, dat is de phenomenale wereld. Het valt in het oog, dat met dit denkbeeld van substantie alle nadruk werd gelegd op het zijn. Het wezen der substanties was dan ook alleen door denken op te sporen en dit alleen gaf echte wetenschap (ἐπιςτημη). Aristoteles schreef wel, dat niets in den geest was, wat niet opgenomen was door de zinnen; voor hem had dit echter een geheel andere beteekenis, dan 't voor ons zou hebben.Ga naar voetnoot1) De kennis der verschijnselen, | |
[pagina 113]
| |
van het worden, was slechts veranderlijke meening (δοξα). Aristoteles wilde wel, dat het worden nader werd omschreven, dat in elk geval de bewegende oorzaak en de redelijke werden aangewezen, doch op dit gedeelte van zijn leer werd weinig acht geslagen. Zijn stofbegrip was trouwens wel het zwakste deel van het stelsel. Wat had men aan een denkbeeld, dat geen omschrijving toeliet en dat door den meester zelven telkens in anderen zin gebruikt werd. Aristoteles dacht zich de causale werkzaamheid der substanties anthropomorph, zelfs artistiek; het natuurproduct ontstaat bij hem als het kunstproduct. Hij vergelijkt de dingen der natuur met het erts, dat op een kunstenaar wacht om een beeld te worden. Alles is gewild en bedoeld, bij alles wordt gewerkt naar een redelijk plan. Aan het hoofd van allen staat de Godheid, de zuivere vorm, die alle vormen in zich verwezenlijkt heeft; die als het evenbeeld van allen, aan allen het aanzijn geven kan. Welk een verschil met de mechanische natuurbeschouwing der atomisten, waar het toeval op den troon zat. Een schat van gedachten, theoriëen, stelsels had de Oudheid nagelaten; schema's altemaal voor het ontwerpen van een beeld der wereld in begrippen. Op het uitwerken kwam het aan. Hebben de eerst komende geslachten die kostbare erfenis, dat geestelijk kapitaal door rente op rente aan doen groeien? Wij weten, dat dit niet het geval was. Uit het hoogtepunt, met Plato en Aristoteles bereikt, heeft men bijna twintig eeuwen alles in hemel en op aarde beschouwd; van hooger stijgen was geen sprake, zelfs niet van ernstig onderzoek naar de draagkracht en de bruikbaarheid der overgeleverde gedachten. De tijden waren trouwens niet gunstig voor wetenschap en kunst. Waar beiden in de allengs verrijzende universiteiten en in de stille kloostercel, ver van het gevoel van de profane wereld een wijkplaats vonden, daar waren het ethische en religieuze vragen, die de aandacht trokken. Geen wonder, het Christendom had de wereld veroverd; het had de oude Romeinsche beschaving doordrongen en zijn stempel gedrukt op den geest der levenskrachtige Germanen. Elke wijsbegeerte had voortaan te rekenen met de Christelijke beschouwing van natuur en mensch. Vond de kerk aanvankelijk slechts in Plato's leer geschikte vormen voor haar dogma's; | |
[pagina 114]
| |
later knoopten Albertus Magnus en Thomas van Aquino den vriendschapsband tusschen Aristoteles en het Christendom; een bond, nog in onze dagen door het hoogste kerkgezag bezegeld. Uit de nabeschouwing van Platonische en Aristotelische gedachten ontspon zich een strijd, die onder den naam van realisme en nominalisme de geheele middeleeuwen door beslag lag op de geesten en overal, waar wijsbegeerte aan de orde was, de eerste plaats innam. 't Was weder de groote vraag wat als het eigenlijk zijnde aangemerkt moest worden. Zijn het de geslachts- en soortbegrippen, - de universalia - die het zijnde vertegenwoordigen of bestaan alleen de individuën? De realisten beweerden het eerste - volgens hen bestaat b.v. alleen een wezen, dat voldoet aan de definitie van de soort mensch en zijn de menschelijke individuen slechts verschillende wijzen, waarop die ééne soort zich vertoont. Bij de nominalisten heette het: ‘Er bestaat niets buiten en behalve de individuën;’ dat is niets buiten de empirische wereld.Ga naar voetnoot1) De kerk was in dien strijd in hooge mate betrokken en het was niet twijfelachtig aan welke zijde zij moest staan. Haar hooge geestelijkheid nam er onder de vanen van het realisme levendig deel aan, en als de kracht der rede te kort schoot, kwamen de concilies te hulp, die het nominalisme als een dwaalleer veroordeelden. De strijd onder deze leuzen is allengs verflauwd en toch zou men dwalen met de meening, dat nominalisme en realisme voor ons niet meer zijn dan klanken schier zonder inhoud uit een ver verwijderd verleden. De vraag naar het eigenlijk zijnde zal nooit van het wetenschappelijk program verdwijnen. Zij is in onze dagen de kern der groote vraagstukken. Zij beheerscht het godsdienstig en wijsgeerig determinisme en de leer der evolutie van de levende wezens op aarde. Darwin is de groote nominalist der 19de eeuw. De ouderen onder ons zijn getuigen geweest van het begin | |
[pagina 115]
| |
van dien jongsten strijd tusschen realisten en nominalisten, toen de ‘Origine of species’ verscheen. Welk een gewicht werd er in de eerste helft dezer eeuw op het gebied der biologische wetenschappen gehecht aan verzamelen, determineeren en rangschikken in natuurlijke stelsels. Welk een belangstelling wekte een dier als de Aye-Aye (Chiromys Madagas-cariensis) door zijn gebit een knager, door zijn ledematen een halfaap, die in geen enkele klasse paste. Wat was dit anders dan de stilzwijgende erkentenis, dat de systematiek een welgelijkend beeld kon ontwerpen van de organische wereld, dat haar klassen, geslachten, ten minste haar soorten, in de werkelijkheid iets vertegenwoordigden, dat ontsnapte aan de zinnen, die slechts individuën konden ontwaren. De principieele tegenstanders van Darwin plaatsten zich allen op het standpunt van het realisme. De Quatrefages trachtte in de feiten te lezen, dat de soorten slechts binnen enge grenzen veranderen, dat de onderlinge vruchtbaarheid der gewijzigde individuen nooit verloren ging en dus wel een ras, geen nieuwe soort ontstaan kon. Het wezen van de soort blijft dezelfde, hoewel voor toevallige (accidenteele) variaties door de natuur eenige speelruimte is gelaten. Is het niet of men een Bernard de Chartres het bestaansrecht van het universeele hoort bepleiten? En dezelfde toon klinkt ons tegen uit de ‘Lessons from Nature’, de verzameling van opstellen en strijdschriften van den bekenden anatoom George Mivart, den eenigen tegenstander, dien Darwin afzonderlijk beantwoordde. Mivart vat post tegenover het Darwinisme met wat hij zijn uitgangspunt (starting-point) en de noodzakelijke waarheden (first truths) noemt en daaronder behoort in de eerste en voornaamste plaats de erkenning van het bestaan van een aan zichzelf gelijk blijvend ik. ‘We indeed, may be aware of our own past states, but such states cannot themselves be conscious, for direct consciousness is of the present, or if of the immediate past, then only through and by means of a persistent, enduring Ego.’Ga naar voetnoot1) Mivart's uitvoerig betoog geldt slechts voor het logische ik, waarop alle werkzaamheid van het denken betrokken wordt en | |
[pagina 116]
| |
niet voor het transcendente ik, het substraat onzer gewaarwordingen, dat in de werkelijkheid aan het begrip van de eenheid van ons wezen moet beantwoorden. Mivart bedoelt echter het laatste en plaatst zich daarmede midden in het realisme. 't Is overal de groote vraag, of de dingen meer kunnen zijn dan de som van hun eigenschappen, die de ervaring ons leert kennen. Wordt dit ontkend en ook de mensch geacht niet meer te zijn dan een groep physische en psychische verschijnselen, toevallig een eenheid vormend, dan is er slechts één methode, die tot kennis leiden kan, die der wetenschap, dan heerscht het determinisme oppermachtig. Op dit standpunt geldt de grondregel der litteraire kritiek van Sainte Beuve en van Busken Huet, om het kunstwerk te verklaren uit den kunstenaar, van wiens persoonlijkheid het 't natuurlijke uitvloeisel is; dan verdient Zola en zijn school toejuiching voor zijn streven om den mensch te doen begrijpen, als een product van erfelijkheid, opvoeding en omstandigheden, dan zijn studies als die van Swarts Abrahams over Douwes Dekker noodig en voldoende om 't ongemeene in mensch en kunstenaar te onthullen en te verklaren, dan is het determinisme op het gebied van zedelijkheid en godsdienst het laatste woord der wijsheid. Acht men echter - op het woord van Hamlet lettend, dat er in hemel en op aarde meer is dan waarvan onze wijsheid droomt - den mensch niet geheel en uitsluitend te behooren tot de phenomenale wereld, dan plaatst men zich weder - zij 't ook met gematigdheid - op het standpunt van 't Platonisch realisme van begrippen, dan houdt men met Kant vast aan een noumenale wereld, achter en boven de phenomenale, die echter slechts een voorwerp van geloof, niet van wetenschap kan zijn. Zulke realisten vindt men ten onzent in de universitaire kringen van de hoofdstad. Het Darwinisme is voor hen een uitnemende werkhypothese op wetenschappelijk gebied, doch onmachtig om den geheelen mensch te verklaren. Zij achten het sociaal instinct voldoende, om de maatschappelijke zeden en gewoonten van den mensch in zijn ontstaan en ontwikkeling te doen begrijpen; met de zedelijkheid en den godsdienst heeft het echter volgens hunne overtuiging niets gemeen. Spencer's veelomvattende arbeid, een poging om de ontwikkeling van den mensch als redelijk, zedelijk en godsdienstig wezen uit een lager organisme enkel en alleen met de beginse- | |
[pagina 117]
| |
len van de evolutie-leer te schetsen, is, zoo luidt hun oordeel, ten eenenmale mislukt en die mislukking was onvermijdelijk. Zoo hebben nominalisme en realisme ook voor ons nog de volle actualiteit. Op het einde van de middeleeuwen en in het begin van den nieuweren tijd vinden wij de zuivere Aristotelische scholastiek - de werken van Aristoteles waren allengs beter bekend geworden - als de officieele wijsbegeerte. Te Padua, Pisa, Parijs en Leiden, overal werd zij van de academische katheders verkondigd; uit den aard der zaak waren overal methaphysica, logica en physica in ééne hand. De leerstoel voor die wetenschappen werd te Leiden van 1620-1636 door Frank Burgersdijk bekleed. Wie, zonder de lijvige folianten van Thomas v. Aquino, de werken van Duns Scotus en van de Arabische wijsgeeren te lezen, uit de bronnen zelve na wil gaan wat er ten slotte van het programma van natuurverklaring van Aristoteles terecht gekomen was, bestudeere het beknopte helder geschreven Collegium Physicum van BurgersdijkGa naar voetnoot1). Met het oog op ons onderwerp vestigen wij de aandacht slechts op het feit, dat de theorie van het worden, de leer der verschijnselen, waarvan Aristoteles de hoofdlijnen getrokken had, zich eenvoudig bepaalde tot het vaak willekeurig aanwijzen van een causa efficiens, een bewegende oorzaak, die met de overige Aristotelische oorzaken als substanties nauwkeurig gedefinieerd en gerangschikt werd. De studie der verschijnselen zelve, voor zooverre zij aan de orde kwam, verliep weder in een bepaling van hun aard en wezen. Alle redetwisten liepen over definities. Men had het feitelijk over het zijnde alleen. | |
IIDe aanvang der 16de eeuw is de dagteekening van een nieuw tijdperk in de geschiedenis der menschheid. Groote voorgangers en baanbrekers spraken uit wat reeds lang giste in de hoofden en de harten der massa. De renaissance en de kerkhervorming waren de krachtigste uitingen van de vernie- | |
[pagina 118]
| |
wing der geesten. Overal het ontwaken van een geest van onderzoek, van de diep gevoelde behoefte om te breken met het gezag en uit eigen oogen te zien. Het was de tijd, waarvan Ulrich von Hutten getuigde, dat het eerst de moeite waard was te leven. De groote beweging deed zich ook op het gebied van wetenschap en wijsbegeerte gevoelen. Men had daar lang genoeg aan den leiband van Aristoteles geloopen. Was de methode der scholastieken wel de weg naar de waarheid? Waren de zintuigen niet meer dan de poorten, waardoor de buitenwereld toegang had, om sluimerende gedachten tot een werkelijk leven te wekken? Waren de algemeene stellingen, waarmede de scholastieken in deftige sluitredenen het wezen der substanties onthulden, inderdaad de axioma's, waarvoor zij goldenGa naar voetnoot1). En boven alles, was het zijnde, zintuigelijk niet waarneembaar, wel kenbaar voor een wezen als de mensch? Was de frissche stroom van verschijnselen en gebeurtenissen - het rijke en veelzijdige worden - niet veeleer het ware en veel belovende voorwerp der wetenschap? In een tijd als de genoemde bleef het antwoord op zulke vragen niet uit. Baco van Verulam verhief de zinnelijke waarneming tot de eenige kenbron bij het onderzoek der natuur en wees daarbij als eenige betrouwbare leidsvrouw de inductie aan, het nauwlettende verifieeren van alle onderstellingen met de feiten. Descartes was de eerste, die hier het recht van twijfel en kritiek openlijk verkondigde en toepaste. Hij vroeg daarbij echter geen licht van de ervaring maar alleen van de rede, werkend met eigen middelen. Alleen dat verdiende waarheid te heeten, wat de denkende geest klaar en helder als zoodanig erkende, wat evident was. De waarneming kan ons leeren, hoe de dingen werkelijk zijn; de rede alleen was in staat ons tot het inzicht te brengen, dat zij zoo en niet anders konden zijn. Van Galileï heette het: ‘Il a seulement cherché les | |
[pagina 119]
| |
raisons de quelques effets particuliers, et ainsi il a bati sans fondements’. Wat het denken niet als een onmisbare schakel in het geheel der syllogistische redeneeringen moest behouden, dat was als onwaar te verwerpen. De substanties der scholastieken voldeden niet aan dien eisch; in de wereld der aanschouwing liet alles zich wegdenken behalve de uitgebreidheid. De laatste was derhalve de eenige substantie buiten den geest, het was de materie-de substantia corporea met het attribuut uitgebreidheid (extensio). Descartes kon zijn eigen gedachten, gewaarwordingen en wilsuitingen, zijn empirisch ik, als niet bestaande beschouwen; na aftrek van dit alles vond hij echter nog als rest zichzelven als denkend wezen. Ziedaar dan, de tweede substantie, de menschelijke geest - de substantia cogitans - met het denken (cogitatio) als attribunt. Cogito, ergo sum. Ik denk, dus besta ik. Descartes bemerkte niet, dat hij zoo het logisch subject met het transcendente verwarde. Alles, wat de scholastieken buiten dit tweetal voor substanties hadden gehouden, waren afgetrokken begrippen, als werkelijk bestaande dingen bejegend. Woorden als kracht, oorzaak en gevolg waren slechts namen voor anthropomorphe voorstellingen, waaraan niets in de werkelijkheid beantwoordde. ‘Les noms et les qualités que nous donnons aux choses, nos substantiefs, nos adjectiefs, tout cela n'est que de la langue humaine; la nature ne connait que l'alphabet mathématique.’ De materie is in eeuwigdurende beweging. Elk zinnelijk voorwerp is slechts een draaikolk (tourbillon) midden in den oneindigen oceaan, omsloten en omcirkeld door grootere kringen van beweging; afgescheiden van het groote geheel als zelfstandige existentie is het niets. ‘Il n'y a qu'une étendue essentiellement mobile et où le mouvement, par les lois nécessaires détermine des figures de toutes sortes.’ De wereldbeschouwing van Descartes voert ons weder terug naar de Oudheid. Zijn stofbegrip - de uitgebreidheid - is dat van Plato; zijn eeuwige van de materie onafscheidbare beweging was in de leer der Grieksche atomisten gegeven, hoewel Descartes het bestaan der ledige ruimte ontkende en dus het oude atoombegrip niet kon aanvaarden. Zijn denkbeelden over het universum brengen ons Heraclitus en vooral de Buddhisten in herinnering; al miste Descartes, door ver- | |
[pagina 120]
| |
schil van uitgangspunt en beweegredenen, het doortasten van de laatsten, die aan alle substanties zonder onderscheid het bestaansrecht ontzegden. De wijsbegeerte der evidentie staat in nauw verband met de wiskundige talenten van haar schepper. Descartes, de grondvester der analytische meetkunde, was als wiskundige grooter dan als wijsgeer. In de wiskunde zit de deductieve redeneering op den troon, al is zij daar geen alleenheerscher, omdat zij zonder de aanschouwing niets nieuws kan aan het licht brengen. Zeer terecht eischte Descartes bij de studie der natuurwetenschap voor de wiskunde de voorname plaats, die haar toekomt. Hij dwaalde echter, waar hij bij beide wetenschappen slechts verschil van voorwerp, niet van methode erkende, waar hij in natuurkundige vraagstukken niet anders zag dan wiskundige. De bewering, dat er in de natuur slechts wiskundige en logische betrekkingen bestonden, dat het er slechts op aankwam de onveranderlijke betrekkingen tusschen de opeenvolgende verschijnselen (les rapports de succession constante) te vinden, was een geniale greep. Onwaar was het, dat die wetten zonder ervaring, zonder waarneming of experiment alleen door wiskundige analyse gevonden konden worden. Het fiere woord: ‘Donnez moi l'étendue et le mouvement et je vous construirai le monde’ is als grondbeginsel voor natuurkundig onderzoek een groote ketterij. Afgescheiden van enkele bijzondere ontdekkingen - o.a. de verklaring van den regenboog - was de groote verdienste van Descartes voor de natuurwetenschap in haar tijdperk van storm en drang meer in zijn afbrekende kritiek dan in den positieven inhoud van zijn stelsel gelegen. De scholastieke schoolwijsheid herstelde zich nooit van den slag, dien Descartes haar toebracht. Galileï, Tycho Brahé, Keppler en Huygens zouden wel zorgen, dat waarneming en proefneming in eere bleven zonder de machtige hulp der wiskundige analyse te versmaden. Het grootsche wereldbeeld, door Descartes ontworpen, alle verschijnselen herleid tot bewegingstoestanden eener materie, zich onafgebroken uitstrekkend door het heelal, blijft echter het ideaal van elke natuurverklaring, niet het minst van die van onzen tijd. Het was van groote beteekenis, dat een man als Descartes, | |
[pagina 121]
| |
wiens naam zoo lang op aller lippen was, zulk een ideaal aan zijn tijdgenooten voorhield. Op de verschijnselen, het worden, zou van nu af het licht vallen. Dat begrepen in verschillende landen tal van mannen, denkers van den eersten rang. Het nieuwe onderzoek trok hen onwederstaanbaar aan en met geestdrift togen ze aan den arbeid. Het programma van Descartes, het zinnelijk waarneembare herleiden tot vormen van beweging, was ook het hunne. Waarnemend en proefnemend zouden zij met het groote doel voor oogen, de waarde der methode aan de bekende bewegingen beproeven. Aan aanknoopingspunten met het verleden ontbrak het niet. De indrukwekkende verschijnselen aan den hemel hadden reeds in de oudste tijden den mensch tot waarnemen gedwongen; de orde en regelmaat, die zij vertoonden, waren niet onopgemerkt gebleven. De geleerden van Alexandrië, en onder hen de beroemde Ptolomëus, bezaten reeds een sterrenkunde, die voorspellen toeliet. Een eeuw geleden had Copernicus verkondigd, dat niet de aarde maar de zon het middelpunt was, waarom alle lichamen van ons stelsel zich bewogen; had hij den eenvoud in het licht gesteld, door een omwerking in dien geest van het stelsel van Ptolomëus verkregen. Dat was een dagteekening in de geschiedenis der beschaving. Keppler, de eenvoudige man met zijn kunstenaarsnatuur en zijn wiskundigen aanleg, leidde uit de waarnemingen van Tycho Brahé zijn drie beroemde wetten af, die loopbanen en bewegingen der planeten volledig deden kennen. Galileï, wiens naam onafscheidelijk is verbonden met den strijd der kerk tegen de vrijheid van het denken, nam te Pisa onder het medelijdend hoofdschudden zijner Aristotelische collega's de proeven, den vrijen val der lichamen betreffend, en richtte den kijker, welks ontdekking hem door de Hollanders betwist werd, op den hemel. Onze Christiaan Huygens, dien kijker in zijn Dioptrica beschrijvend,Ga naar voetnoot1) noemde het een vinding, waarvan de waarde niet te overschatten is, die den weg heeft geopend tot een anders onbereikbare beschouwing van den hemel. | |
[pagina 122]
| |
Welk een nieuwe wereld openbaarde zich aan het gewapend oog: de maangebergten, de wachters van Jupiter, de schijngestalten van Venus, de ring van Saturnus. In Christiaan Huygens gaf het kleine Holland een man, die in den edelen wedstrijd in de eerste rijen stond, een natuurkundige van den eersten rang, een figuur, die uit den lijst van zijn eeuw naar voren komt. Zijn studie van de botsing van veerkrachtige lichamen, van den vrijen val en van den slinger gelden nog als modellen van wiskundige behandeling, verbonden met waarneming en experiment. Het scheppen van de undulatie-leer van het licht, stelde hem op ééne lijn met Newton. Er werd veel en voortreffelijk werk geleverd in dien merkwaardigen tijd; de akker, die eeuwen lang had braak gelegen, gaf honderdvoudige vrucht. Ons komt het voornamelijk op het karakter van dien wetenschappelijken arbeid aan. Men beschreef de beweging met de begrippen tijd, doorloopen weg, snelheid en massa al te maal uit de verschijnselen zelve op bepaalde wijze gevormd, al te maal meetbare grootheden, voor wiskundige behandeling vatbaar; niets vertegenwoordigend, dat in de werkelijkheid afzonderlijk bestond; haar waarde alleen ontleenend aan de diensten, die zij in een bepaalde orde van gedachten ter verklaring der beweging bewijzen konden. Newton en Leibnitz voegden er nog de begrippen kracht en levende kracht aan toe, die, van denzelfden aard, niets anders waren dan namen voor wiskundige uitdrukkingen, van groote beteekenis voor de bewegingsleer. Het onderzoek was volkomen, wat Descartes verlangd had, het opsporen van de standvastige betrekkingen tusschen de veranderlijke grootheden der beweging. Nog dichter zou men naderen tot Descartes ideaal. Newton verhief zich tot het hoogste standpunt, in de wetenschap bereikbaar; hij stelde in het licht dat al die bijzondere wetten - de vruchten van becijferde waarneming - door wiskundige analyse uit één groot algemeen beginselGa naar voetnoot1) af te leiden waren. | |
[pagina 123]
| |
Met het aanvaarden van dit beginsel - de zoogenaamde wet der algemeene zwaartekracht - waren de wetten van Keppler als bijzondere gevallen gegeven, bleek het, dat alle bewegingen der hemellichamen niet anders konden zijn dan de werkelijkheid ze ons vertoont. Zulk een kennis, die den geest toelaat de ervaring vooruit te loopen, is de grens van het menschelijk weten. Het was van groote beteekenis voor de jonge wetenschap der natuur haar althans op één punt te hebben verkregen. Newton's naam was voldoende, om voortaan elken twijfel aan de deugdelijkheid van haar methode van onderzoek te onderdrukken. Al die schitterende uitkomsten waren verkregen door mannen buiten de officiëele wetenschap staande. Aan de universiteiten handhaafde zich nog steeds de oude wijsbegeerte. Zonder een Newton waren de bolwerken der oude dogma's niet te nemen. In 1717 was de leerstoel voor wijsbegeerte te Leiden nog bezet door een ijveraar voor de scholastiek, Senguerdius; terwijl de Volder, hoogleeraar in de natuur- en sterrenkunde, Descartes met hart en ziel aanhing. Hevig en onophoudelijk waren scholastiek en Cartesiaansche wijsbegeerte te Leiden slaags, toen de Volder zich uit den strijd terugtrok en een jonge man, een vriend van Newton en Bernouilli, als zijn opvolger te Leiden kwam en met hem de wijsbegeerte van Newton. Die man was Willem Jacob van 's Gravesande, later ook hoogleeraar in de wijsbegeerte en de logica, die met Boerhave als ambtgenoot, de ééne physica, de andere chemie doceerend, gedurende een halve eeuw uit alle landen van Europa scharen studenten naar de Leidsche Alma Mater deden stroomen; die zelfs Voltaire, begeerig door 's Gravesande Newton te leeren kennen, als leerling tegenover zich zou zien. Niet slechts door het levende woord ook met de pen maakte 's Gravesande propaganda voor de nieuwe wijsbegeerte. In 1719 verscheen de eerste uitgaaf van zijn ‘Physices Elementa Mathematica’Ga naar voetnoot1) het eerste handboek der proefondervindelijke | |
[pagina 124]
| |
natuurkunde en tevens het eerste werk, waaraan Newton's beginselen ten grondslag waren gelegd. Het boek had een ongehoord succes; overgezet in bijna alle talen van Europa bracht het meer dan menige ontdekking bij tot de zegepraal van Newton's leer. In onze dagen komen door uittreksels en kritieken belangrijke werken zoo spoedig ter kennis van de wetenschappelijke wereld, dat men zich moeilijk kan voorstellen, dat een man als Newton ingeleid moest worden bij de beoefenaars der natuurkunde. In de 18e eeuw waren echter alleen zij, die Latijn verstonden, in staat spoedig kennis te maken met de oorspronkelijke boeken der geleerden; de meesten moesten op de vertalingen wachten. Toen 's Gravesande optrad waren de werken van Newton op het vaste land van Europa nog zoo goed als onbekend. Daarenboven speelde het nationaliteitsgevoel een groote rol. 's Gravesande had aan Bernouilli, den grooten wiskundige, een exemplaar van zijn ‘Mathematische Grondbeginselen der Physica’ ten geschenke gezonden. De brief, waarin Bernouilli zijn dank betuigt, is bijna een doorloopend verwijt aan het adres van 's Gravesande, die zijn grondbeginselen der natuurkunde een inleiding noemde tot de wijsbegeerte van Newton.Ga naar voetnoot1) Groote mannen kunnen in sommige opzichten zoo klein zijn. Weldra bestond er aangaande aard, strekking en methode van het natuurkundig onderzoek geen verschil van gevoelen meer bij de leiders en voorgangers. Wat 's Gravesande van de woorden ‘aantrekking’ en ‘zwaartekracht’Ga naar voetnoot2) schreef, gold van alle begrippen der nieuwe natuurkunde. ‘Ces noms désignent des effets et non des causes.Ga naar voetnoot3)’ 's Gravesande noemde ‘het vuur’, doch beschreef alleen de verschijnselen van warmte en licht. | |
[pagina 125]
| |
Zoo sprak en schreef de eerste hoogleeraar aan de Leidsche hoogeschool, die werkelijk proefondervindelijke physica doceerde. Het land, waar Huygens gewerkt had, stond weder aan de spits der beweging. Was dan het ‘alles wordt, niets is, er zijn slechts verschijnselen’, reeds waarheid gebleken? Kon men alle substanties dan reeds missen? Geenszins. Men beschouwde de verschijnsels nog even als vroeger als voortbrengselen der substanties; de laatste echter - de causae - bleven achter de schermen; zij kwamen in de formules en berekeningen niet voor. Het was de tactiek der nieuweren de vestingen om te trekken en in het open veld den ageerenden vijand te bestoken. Het vuur, de electrische en magnetische vloeistoffen zouden nog lang als substanties achter de verschijnselen blijven; evenwel zonder schade voor den vooruitgang, omdat zij op het tooneel van het natuurkundig onderzoek nog slechts de rol van figuranten vervulden. Eén substantie kon in de natuurwetenschap niet gemist worden, nl. de materie. Een zielkunde zonder ziel is mogelijk. De psychische verschijnselen zijn oorzaken en gevolgen, doch er loopt niets blijvends door de aaneengeschakelde reeks. In de wetenschappelijke zielkunde kan de ziel niet meer diensten bewijzen, dan ‘het vuur’ in de leer van de verschijnselen van warmte en licht. Een natuurkunde echter zonder materie ware een gebouw zonder grondslag; de materie vertegenwoordigt den samenhang en het onderling verband der physische verschijnselen en kan als zoodanig door niets anders vervangen worden. Geen wonder, dat bij de herleving der natuurwetenschap veel zorg werd besteed aan het vormen en ontwikkelen van het begrip materie. Van het onbepaalde Aristotelische begrip was niet veel te maken. Men moest terug naar de Grieksche atomisten. Descartes, die zooveel van de laatsten had overgenomen, week echter juist in dit opzicht aanmerkelijk van hen af. Zijn materie had al de eigenschappen der ruimte; het heelal overal vullend vormde zij een onafgebroken geheel, waarvan de deelen bij de beweging langs elkander schoven zonder ooit de onmiddellijke aanraking te verliezen. Met Newton zegevierde de opvatting, die zich geheel bij Democritus aansloot. Materie en ruimte werden onderscheiden. De eerste bevond zich in de laatste, doch niet overal. In de | |
[pagina 126]
| |
onmetelijke ruimten des hemels dreven als hemellichamen stukken materie, elkanders plaats en beweging bepalend, en elk lichaam op zichzelf vertoonde op kleiner schaal hetzelfde beeld; het was een gedeelte der ruimte met millioenen stofmassa's, hier moleculen geheeten, ten opzichte van elkander in bewegelijk evenwicht verkeerend. Binnen de grenzen van het molecule nog eens herhaling van hetzelfde; hier waren de kleine stofmassa's de atomen. Binnen de grenzen van het atoom gebeurde niets meer; het was het bolwerk, waarbinnen het zijnde voor goed was teruggedreven.Ga naar voetnoot1) Dit natuurkundige substantie-begrip is het eenige, dat geheel vrij is van logische tegenstrijdigheid. Het atoom - en elke massa, die bij de beweging als een ondeelbaar geheel wordt beschouwd - is volstrekt eeuwig en onveranderlijk. Al het gebeuren bestaat in verplaatsing van die atomen in de ruimte: het is beweging en laat dus de atomen zelve inwendig geheel onaangeroerd. Zulk een scherpte in de begripsbepaling was echter slechts verkregen door voor altijd afstand te doen van hetgeen tot nog toe voor diepte van opvatting gegolden had, van het onderzoek naar het wezen van de dingen. Hier was het punt, waar de wegen van wijsbegeerte en natuurwetenschap uiteenliepen. Al het gebeuren te beschrijven als een door vaste wetten beheerschte verandering in den toestand van beweging van groote en kleine massa's, wat daar buiten viel als zuiver subjectieve verschijnselen naar het gebied der geestelijke wetenschappen verwijzend, dat was voortaan het scherp afgeteekende doelwit der natuurwetenschap. Aan de grondslagen van het gebouw is sedert niets van beteekenis meer veranderd; het gebouw is hooger opgetrokken en in alle deelen meer afgewerkt. In de eerste helft dezer eeuw heeft men de verschijnselen der warmte, in de tweede | |
[pagina 127]
| |
helft - in het bijzonder in onze dagen - die der electriciteit als vormen van beweging leeren behandelen; onvolkomen nog voorzeker doch reeds zoodanig, dat er geen twijfel is, of de toekomst zal ons een beschrijving er van brengen van denzelfden aard en even volkomen als die wij reeds bezitten van het licht. De scheikunde is op weg om een dynamica der atomen te worden. Wel is men er nog niet in geslaagd, om al het gebeuren in de physische wereld op één en dezelfde materie te betrekken; men heeft nog de zeventig elementen en den ether; allen zijn echter substanties van dezelfde soort, allen zijn substraten der beweging. Alleen vertegenwoordigen het ééne wat is en blijft te midden der eindelooze verandering. Het begrip van dat ééne heeft echter klaarblijkelijk zijn laatsten vorm nog niet verkregen. De natuurwetenschap in haar geheel vertoonde nog vóór vijftig jaren een type, dat levendig aan den ouden tijd herinnerde. Rondom de ledige plaatsen, eens door substanties ingenomen, groepeerden zich de verschijnselen; elken groep den indruk makend van een eigen klasse. Men had de afgesloten kringen van het licht, de warmte, de electriciteit, de zwaartekracht en de scheikundige afiniteit met weinig onderling verband. Meer eenheid was een dringende eisch des tijds. Die gedachte ontsproot in meerdere hoofden tegelijk en zij verkreeg terstond den juisten vorm. Mayer, Joule en Helmholtz zijn de namen, die voor altijd met haar verbonden zijn. Leibnitz had er met zijn begrip van levende kracht den grondslag voor gelegd. 's Gravesande, haar definieerend als ‘le pouvoir d'agir’, begreep de beteekenis er van. Hij stond met zijn scherpe onderscheiding tusschen de ‘action instantanée’, Newton's krachtsbegrip en de ‘action totale’, dat van Leibnitz, reeds bijna op het nieuwe standpunt. Het nieuwe begrip van kracht, later arbeidsvermogen genoemd, was de hoeveelheid werking die van een stoffelijk punt kan uitgaan tengevolge van de beweging, die het bezat of de plaats, die het in het stelsel innam, uitgedrukt in een bepaalde maat. Zwaartekracht, scheikundige affiniteit, warmte, licht, electriciteit, het waren slechts verschillende vormen van arbeidsvermogen. Uit dit hooge gezichtspunt beschouwd vielen de verschillen weg, was het onverschillig of men de verschijnselen reeds als bepaalde vormen van beweging had leeren kennen, | |
[pagina 128]
| |
was het slechts de vraag voor welk bedrag aan nieuwe physische gebeurtenissen zij de voorwaarden bevatten. Nu konden alle verschijnselen als een doorloopende reeks van oorzaken en gevolgen beschreven worden, zelfs de toestand van evenwicht, die vaak de laatste term van een reeks gebeurtenissen van de eerste van de volgende scheidde, verbrak den samenhang niet. Als arbeidsvermogen van plaats werd zij met dezelfde maat als de beweging gemeten. Nu waren oorzaken en gevolgen als verschijnselen gelijkwaardig en was elk verschijnsel een schakel in den oneindigen keten, oorzaak en gevolg te gelijk. Welk een verschil met de substantieele oorzaken van weleer, die uit de volheid van haar onuitputtelijk vermogen werkingen voortbrachten, zonder zelf iets te verliezen. Het arbeidsvermogen is aan de stof gebonden. In zooverre zijn wij teruggekomen bij een werkzame substantie, doch het heeft niets substantieels meer; het is verschijnsel; het verandert onophoudelijk van vorm en gaat, waarschijnlijk als beweging, van de ééne massa over op de andere. Onveranderlijk is slechts het totale bedrag er van in het heelal. De stof bestaat - en zij alleen - ook in de hoeveelheid onveranderlijk. Al het andere is worden. | |
III.Het wereldbeeld der aanschouwing valt niet samen met dat der wetenschap. Het eerste is rijker en voller, het heeft klanken, geuren en stralend licht; het laatste bestaat uit begrippen, die echter bij een zinnelijk wezen als de mensch door plaatsvervangende voorstellingen ook een aanschouwelijk karakter verkrijgen. Het eerste voldoet den kunstenaar; het laatste den natuuronderzoeker en den wijsgeer. Beide beelden zijn echter gewerkt op hetzelfde stramien. Schijnbaar dikwijls in tegenspraak, vullen zij inderdaad elkander aan en vormen zij te zamen het groote geheel der stoffelijke dingen, zooals het bestaat in het bewustzijn der menschen, geschapen door de aanschouwing, de verbeelding en de rede. Renan zeide eens: ‘La superiorité de la science moderne consiste, en ce que, chacun de ses progrès est un degré de plus dans l'ordre des abstractions; nous nous éloignons de la na- | |
[pagina 129]
| |
ture, à force de la sonder. Cela est bien; il faut continuer; la vie est au bout de cettte dissection à outrance.’ Fraai gezegd, doch slechts gedeeltelijk waar. Ook de wetenschap geeft ten slotte een aanschouwelijke reconstructie van de wereld. Ook de eenvoudige kent de beteekenis van het bijbelsche woord: ‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren’, doch hij denkt daarbij uitsluitend aan de geboorte en het sterven van levende wezens. Hoeveel ruimer en breeder is hier de voorstelling der wetenschap, hoeveel aanvullende trekken bevat het. Een levend wezen, voor het oog in rust, is voor de wetenschap het tooneel van de levendigste beweging, van onophoudelijke verandering; het is een stelsel, waarin twee reeksen van stoffelijke processen elkander in evenwicht houden. Het ééne is dat, waardoor voortdurend organische stoffen en met haar een groote hoeveelheid arbeidsvermogen van buiten aangevoerd en tot opbouw van het lichaam gebruikt wordt; het andere is de ontleding dier stoffen, haar verwijdering uit het lichaam en het aanwenden van een deel der energie voor inwendigen en uitwendigen arbeid. Planten en dieren zijn beiden zulke stelsels van bewegelijk evenwicht. Bij de eersten staat het opleggen van energierijke stoffen, bij den tweeden de ontleding en het verbruik dier stoffen voor arbeidsverrichting op den voorgrond. De plant, aan de plaats gebonden, moet dus in onmiddellijke aanraking zijn met de bronnen van het arbeidsvermogen, lucht, water, licht en warmte, en zij bereikt het doel door een zoo groot mogelijke ontwikkeling van wortels en bladeren. Met behulp van de zon vormt zij in haar cellen, de nog zoo geheimzinnige laboratoria, uit water en het koolzuur van de lucht zetmeel en gebruikt zij de nitraten, sulfaten en phosphaten van den bodem voor de synthese van eiwit. Zij heeft daarmede feitelijk de energie der zonnestralen vastgelegd als scheikundig arbeidsvermogen en biedt ze in den vorm van koolhydraten en eiwit ten gebruike aan het dier, dat ze zelf niet kan opbouwen.Ga naar voetnoot1) Zoo zijn de stoffelijke stelsels, die planten en dieren heeten, aaneengeschakeld tot ééne reeks van verschijnselen en is elk | |
[pagina 130]
| |
op zich zelf begrepen als onafgebroken worden en vergaan. Zoo kan men ook van ons menschen niet zeggen, dat wij zijn; ook tijdens het leven is alles verandering; telkens na verloop van eenigen tijd is ons lichaam vernieuwd en bevat het geen stofdeeltje meer van weleer. Doch de reeks van verschijnselen is nog geen afgesloten kring. Waar blijven de stoffen, die het dierlijk organisme verlaten? Zij keeren in den vorm van de meest eenvoudige verbindingen en als zoodanig arm aan energie, als koolzuur, ammonia en water, naar de plant terug, die ze weder op de genoemde wijze samenstelt en verrijkt. Zoo wordt de reeks van verschijnselen een kringloop, zoowel van de materie als van het arbeidsvermogen, hoewel wat het laatste betreft niet zonder verlies. Eerst in den laatsten tijd is het mechanisme ontdekt, waardoor in de natuur dat deel van den kring wordt gesloten, hetwelk het dier verbindt met de plant. De verbindende schakel is hier het leven in zijn eenvoudigsten vorm, het zijn de bacteriën. Pasteur was de groote man, die hier het licht ontstak. Hij toonde aan, dat melk, bouillon, vleesch jaar op jaar volkomen onveranderd blijven, als men de levende kiemen er in doodt en den aanvoer van nieuwe onmogelijk maakt. Hij leerde ons, dat gisting ontbinding en rotting uitsluitend het werk zijn van die kleine levende wezens, waarvan 600 à 700 millioen slechts één miligram wegen en die door hun aantal vergoeden, wat hun aan grootte ontbreekt. Een enkel exemplaar er van kan onder gunstige omstandigheden in 24 uren aan een nageslacht van 16 millioen individuen het aanzijn geven. De bacteriën, die belast zijn met den omvangrijken arbeid van het afbreken der doode organische stof, worden ondersteund door de saprophyten, planten zonder bladgroen, die op organischen afval leven, waaronder schimmels en paddestoelen aan ieder bekend zijn. Waren er slechts groene planten en dieren op de aarde, dan zou het leven er spoedig uitgebluscht zijn. Voor planten als de genoemde zijn de bestanddeelen van het dierlijk lichaam en de producten van de stofwisseling er van wegens hunne samengesteldheid volkomen onbruikbaar. Met het ureum o.a., de voornaamste verbinding, waarin de stikstof het dier verlaat, kan de plant niets aanvangen, voordat bacteriën - de micrococcuss ureae - het in ammoniumcarbonaat hebben omgezet. | |
[pagina 131]
| |
Merkwaardig is de rol, die hier de zoogenaamde bacteriën der nitrificatie (nitromonas) vervullen, die eerst in het laatste tiental jaren aan het licht kwam. Zij zijn in het water en in de bovenste lagen van den bodem in onnoemelijk aantal aanwezig. Hun werkzaamheid bestaat in het overbrengen van de zuurstof der lucht op de ammonia en de stikstofhoudende organische stoffen, waardoor deze ten slotte tot zouten van het salpeterzuur verbrand worden. Zonder hen zou de mest op den akker nutteloos verteeren en verrotten; zonder hen waren onze groote steden reeds lang onbewoonbaar; want door hen wordt de organische afval in den grond gemineraliseerd, zooals het heet, dat is in onschadelijke anorganische stoffen veranderd, die het water uit den grond opneemt en aan hoogere planten als voedsel weder toevoert. De organismen der nitrificatie verrichten dien nuttigen arbeid, om zich meester te maken van de energie, welke door een voortgezette omzetting van die stoffelijke producten der hooger bewerktuigde wezens nog is te verkrijgen en die zij voor den opbouw van hun eigen lichaam behoeven. Gebrek aan bladgroen maakt voor hen het zonlicht voor dit doel waardeloosGa naar voetnoot1). Tot vóór weinige jaren was er een groote leemte in de aaneenschakeling van de processen der stofwisseling. Bij tal van werkingen, waarvan onze aarde het tooneel was, werd stikstof in vrijen staat afgescheiden en nog duurt die afscheiding voort. In ontzaggelijke hoeveelheid in den dampkring opgehoopt, scheen zij voor altijd onttrokken aan de vormverandering der stof. Het scheen, dat de groote wet voor de stikstof niet gold, dat de natuur haar als renteloos kapitaal weldra zou hebben ter zijde gelegd. De jongste ontdekkingen op bacteriologisch gebied, waaraan de namen van Ullrigel, Wilfarth, Lawes, Gilbert, Berthelot en dien van onzen Beyerinck zijn verbonden, stelden het buiten twijfel, dat ook de stikstof | |
[pagina 132]
| |
der lucht deelneemt aan den kringloop der stof, dat haar onveranderlijk bestaan niet meer is dan schijn. Het zijn weder bacteriën, die in de wortelknolletjes der leguminosen, van klaver, lupine o.a., verblijf houden en daar de vrije stikstof der lucht vastleggen in verbindingen, die, opgenomen in het organisme der planten, haar weg door de stoffelijke wereld kunnen voortzetten. Ook die kring is weder gesloten. Heerscht de wet der stofwisseling ook in het rijk der gesteenten en delfstoffen? En voor onzen geest verrijzen de gebergten van Noorwegen en de reusachtige keten der Alpen met hun rotsen van staalhard graniet, porphier en trachiet en het Noordsche zuilenbasalt; het materiaal onzer dijken aan de kust, onze beschermers tegen de machtige zee. Zijn zij niet de onveranderlijkheid zelf? De wetenschap leert het anders. Ook zij ontkomen niet aan het gemeene lot, dat vergankelijkheid heet. Water en lucht knagen onophoudelijk aan hun bestaan. Het hemelwater, met koolzuur bezwangerd, lost langzaam een deel hunner bestanddeelen op en brengt ze als minerale bronnen beneden weder te voorschijn. Afwisselend droog en vochtig, ontdooid en bevroren valt het hardste gesteente ten slotte in stukken uiteen, die, weggevoerd door gletschers en bergstroomen, voor een deel fijn gewreven tot slib, opgenomen door rivieren en beken de groote zee te gemoet gaan, waar ruimschoots plaats is voor alles. De duiker in Rijn en Alpenbeken hoort het knersend geluid der langs elkaar schuivende steenen.Ga naar voetnoot1) De Rijn alleen voert bij Bonn in 24 uren omstreeks 146000 kub. voeten vaste stoffen, deels zwevend deels opgelost, voorbij. Alle rivieren der wereld brengen jaarlijks naar een gematigde schatting niet minder dan ruim 10 kubieke kilometer vaste stoffen in de zee. Volgens de berekening der Engelsche en Amerikaansche commissie voor het onderzoek der rivieren wordt alleen door oplossing in water jaarlijks 5 kub. kilo- | |
[pagina 133]
| |
meter stof van het vaste land overgebracht naar den oceaan. De lijn der Britsche kusten wijkt door de werking der golven per eeuw omstreeks 3 meter terug. Onwillekeurig komt de vraag op de lippen, welke toekomst gaan wij te gemoet? Ligt de zondvloed niet achter, maar vóór ons? De geoloog de Lapparant heeft in een mededeeling aan de ‘Société géographique’ van Parijs in 1890 het antwoord gegeven, gemotiveerd door uitvoerige berekening. Volgens hem zijn alle vaste landen bestemd om te verdwijnen en zal na 4½ millioen jaren alles genivelleerd en onder de zee zijn bedolven. Gelukkig heeft de kritiek in het licht gesteld, dat de Lapparant's berekening niet juist is, omdat hij alle gewicht legde op één reeks van verschijnselen en vergat, dat de natuur ons overal een kringloop vertoont. De zee geeft terug, wat zij aan het vaste land ontneemt. Langzaam doch voortdurend rijzen boven het oppervlak der zee het Noorden en het midden van Skandinavië, Spitsbergen, het Noorden van Schotland, Turkestan enz. De geweldige uitbarsting op Krakatau in 1883, die nog versch in het geheugen ligt, deed plotseling twee eilanden - Steers en Calmeyer - uit de zee opduiken, doch zij verdwenen weder. De 300 werkzame vulkanen der aarde brengen als asch en lava veel stof uit de diepte naar de oppervlakte. Hunne werking, hoe indrukwekkend ook als natuurverschijnsel, verhoogt echter de vaste korst der aarde slechts weinig. Van meer beteekenis zijn de atols en koraalriffen, die uit de kalk van het zeewater midden in den Stillen Oceaan door millioenen kleine wezens, de polypen, worden opgebouwd. Kalkrotsen van 400 Engelsche mijlen lengte, zich ombuigend tot een ring, een watervlak van 25 uren gaans in middellijn omsluitend, zijn daar reeds niet zeldzaam. Zij vormen er archipels van eilanden, die door groei zich uitbreidend, eenmaal zich vereenigen en als nieuwe vastelanden de eindelooze eenzaamheid van den Stillen Oceaan verbreken zullen. In de Noordelijke zeeën nemen schelpdieren en foraminiferen (krijtdiertjes) de taak der polypen over, om kalk aan de zee te onttrekken. Zoo ontstaat een bewegelijk evenwicht. Eenerzijds gaat het vaste land naar de zee, anderzijds wordt uit de zee vast land afgescheiden. | |
[pagina 134]
| |
Het gevaar, dat de Lapparant vreest, ligt elders. Het water der zee dringt in poriën en spleten der gesteenten en des te meer, naarmate de inwendige hitte der aarde zich naar het middelpunt terugtrekt. Zoo ontstaat de stoom van hooge drukking, die zulk een rol speelt bij vulkanische uitbarstingen. De vaste aarde zal de zee in zich opnemen, ten deele in scheikundige verbindingen. Mars leert ons, wat de aarde zal worden. Op Mars vormt het water nog slechts Middellandsche zeeën van weinig diepte; het verdwijnt geheel en de dampkring eveneens. Moge in een verre toekomst de stofwisseling - d.i. het leven der aarde - ophouden, in het verleden vertoonde zij hetzelfde beeld van worden en vergaan, dat het heden te zien geeft. De stof was er steeds in rustelooze beweging. Gebergten en hoogvlakten, vastelanden en zeeën wisselden elkander onophoudelijk af. De Pietersberg bij Maastricht, de rotsen der Engelsche kusten, de tertiaire bekkens onder Weenen, Londen en Parijs waren eens zeeën van krijtdiertjes wemelend. De kalkbodem dier wereldsteden, hier en daar 100 meters dik, waarop nu een woelende menschenmassa leeft, werd voor duizenden eeuwen uit de kalk en het zeewater gevormd door rhizopoden, wezens aan de krijtdiertjes verwant, van wier schelpen een kubieke voet er meer dan 5 milliard bevat. Overal op aarde, waarheen wij ons ook keeren, dus slechts worden en vergaan, geboorte en sterven. Wij richten het oog opwaarts naar de lichamen des hemels, naar de stralende dagvorstin en als zij ter kimme is gedaald naar de sterren, die fonkelend zweven in de oneindige ruimte. Daar is toch onveranderlijkheid; daar spreekt alles van bestendigheid zonder einde of begin? Men heeft het met Aristoteles twintig eeuwen lang geloofd en op dien grond aangenomen, dat de hemelbollen bestaan uit een andere materie als de aardsche, die de vergankelijkheid aanbrengt. De moderne wetenschap heeft met haar teleskoop en spectroskoop met haar photographieën des hemels ook dien waan verstoord. Alleen de beperktheid van den gezichtskring deed hier, ver boven het aardsche gewoel, het onvergankelijke zijn tronen. De bestendigheid van de wereld der sterren kan voor ons niet meer zijn dan een dichterlijk beeld. De kijker vertoont ons de zonneschijf met talrijke vlekken, omgeven door zeer lichte gedeelten - de fakkels - letterlijk | |
[pagina 135]
| |
bezaaid, somtijds ⅓ gedeelte van de schijf innemend en elk op zich zelf niet zelden een grootte bereikend gelijk aan 15 maal de middellijn der aarde. Die vlekken zijn trechtervormige ondiepten, in de lichtende stof van den zonnesfeer, volgens de meeste metingen van 500 tot 2500 kilometer diep, gevormd door geweldige gasstroomen, die met onweerstaanbare kracht uit de diepte naar boven gestuwd worden. Dit is de opvatting van velen; omtrent de bijzonderheden in de verklaring is nog veel verschil in gevoelen; allen echter brengen het verschijnsel in verband met uitbarstingen op de zon. Bij de zonsverduistering van 8 Juli 1842 zagen de astronomen voor het eerst aan den rand der door de maan bedekte zon roode uitsteeksels, protuberanzen, die zich in de kijkers voordeden als geweldige vlammen. In 1860 gelukte het aan Warren de la Rue en pater Secchi de verduisterde zon met talrijke protuberanzen te photographeeren en Janssen leerde later die verschijnselen ook onder gewone omstandigheden waar te nemen. Waarschijnlijk heeft men hier te doen met dezelfde gassen, die de vlekken en fakkels doen ontstaan. Na zich een weg gebaand te hebben door de verschillende sferen der zon, slingeren zij de laatste er van, die uit waterstof bestaat, met een snelheid van meer dan 100 wellicht 250 kilometer per seconde in enkele minuten tot een hoogte van 100 duizend mijlen boven het oppervlak der zon. Waarlijk de zon is niets minder dan het beeld van kalme majestueuze rust; zij is het tooneel van draaikolken uitwoelende orkanen, waarbij de cyclonen op aarde niet meer zijn dan een herfstwind, die wat dorre bladeren doet opdwarrelen. Het spreekt van zelf, dat onze kennis van den physischen toestand der vaste sterren, die op zulke duizelingwekkende afstanden van ons zijn verwijderd, veel geringer is dan die van de zon. Het licht komt in 8½ minuut van de zon tot ons, doch heeft 4 jaren noodig om den afstand te doorloopen tusschen de aarde en de ster, die wij het dichst bij ons gelegen achten. Zonder den spectroskoop, die ons in den kleurenband van het uiteengespreide licht leert lezen, of het hemellichaam, dat het licht zond, vast, vloeibaar of gasvormig, meer of minder heet is, of het uit deze of gene stof bestaat, zonder dat merkwaardige instrument zouden wij er niet genoeg van weten, om de vaste sterren in verband met ons onder- | |
[pagina 136]
| |
werp te noemen. De onvolledige kennis, die wij van de laatste bezitten, wijst toch weder op het feit, dat worden en vergaan ook de groote wet is voor haar. In Mei 1866 verscheen plotseling in het sterrebeeld de Noorderkroon een ster van de 2de grootte, die spoedig weder verdween. In 1876 had hetzelfde plaats in het sterrebeeld de Zwaan en in 1892 in Auriga. Ook in vroeger tijden werden zulke verschijnselen aan den hemel waargenomen. Er zijn niet minder dan twaalf goed vastgestelde waarnemingen van het plotseling ontstaan van sterren. Het meest bekend zijn de nieuwe sterren van Tycho Brahé (1572) en van Keppler (1604). De eerste was eerst zoo helder als Venus, doch was na 16 maanden nog slechts even zichtbaar. De glans van al die sterren verzwakte allengs. Hoogstens bleven zij bestaan als sterren van de 9de tot 15de grootte. Het spectroskopisch onderzoek bracht Huggins tot de meening, dat men hier lichtzwakke sterren voor zich had, waarop een uitbarsting plaats had van gassen gelijk die op de zon, waarbij een ontzaggelijke hoeveelheid waterstof verbrandde. Lockyer dacht aan de geboorte van een ster door de ontmoeting van twee stroomen meteoren. De gevoelens zijn verdeeld. In allen gevalle zijn het geweldige bewegingen van stofmassa's aan den hemel geweest. Ook de nog zoo geheimzinnige kometen ontwikkelen in de nabijheid der zon een reusachtigen staart en veranderen geheel van vorm. Het is werkelijk in hooge mate waarschijnlijk, dat elke ster een zon is als de onze en dat allen een soortgelijk evolutieproces doorloopen; dat zij geboren worden, jong zijn en verouderen. De astronomen denken niet hetzelfde over de kenmerken van den leeftijd. De blauwachtig witte sterren - waaronder Sirius en Wega van de Lier - houdt men vrij algemeen voor de jongste - zij zijn het heetst en het ijlst - de gele, o.a. Pollux en Capella veel gelijkend op onze zon - zijn van middelbaren leeftijd; zij zijn nog krachtige stralers, hoewel de eerste jeugd voorbij is. Thomson berekent den leeftijd van onze zon op 18 millioen jaren. Reeds in verval zijn de roode en oranje-kleurige sterren - Betelgeuze en Hercules. Eens worden zij vurig vloeibare lichtbollen en dan donkere lichamen gelijk thans onze aarde, waarvan het buitenste gedeelte reeds tot een vaste korst is gestold. Descartes noemde onze aarde reeds ‘un soleil encroûte.’ Volgens de voorstelling van Dr. Wilh. | |
[pagina 137]
| |
MeyerGa naar voetnoot1) zal zulk een vast omhulsel bij voortgaande afkoeling en inkrimping van het hemellichaam in stukken uiteenvallen. De vloeibare laag onder die schotsen, blootgesteld aan de koude der wereldruimte, zal op nieuw vast worden en splijten en dit proces zal zich herhalen, totdat de geheele bol zich in een massa rondwentelend puin en steenbrokken heeft opgelost. Aan het ontstaan van een ster gaat een tijdperk vooraf, waarin haar materie in den toestand verkeert van de lichtende wolkjes, die het gewapende oog vooral nabij den melkweg in zoo grooten getale ontwaart en waarin de schoone photogrammen van Roberts en anderen heldere lichtende punten vertoonen, omgeven door meer donkere partijen. Het zijn de nevelvlekken, waarin Herschel, die er meer dan 2000 van ontdekte, reeds werelden in wording zag en waarin Huggins met zijn speetroskoop gloeiende gassen deed kennen.Ga naar voetnoot2) Die lichtende punten zouden dan de plaatsen zijn, waar de verdichting reeds een aanvang heeft genomen. Het kosmische evolutie-proces, waardoor uit nevelbollen zich zonnestelsels ontwikkelen, is als geniale onderstelling door Kant en Laplace gegeven en als nevelhypothese bekend. Alle lichamen van ons zonnestelsel te zamen waren eens zulk een nevelbol draaiende om zijn as van het Westen naar het Oosten. Door voortdurende samentrekking der stof om het middenpunt werd een ontzaggelijke massa zwaarte-energie in warmte veranderd. Zoo ontstond een vurige draaiende bol, welks massa een temperatuur van duizend millioenen graden bezat, die aan den evenaar door de middelpuntvlieding telkens door verbreking van het evenwicht een ring afscheidde, gelijk Saturnus er nog een vertoont, die weldra samenvloeide tot een bol. Zoo ontstonden de planeten, aanvankelijk kleine zonnen, die echter spoedig door uitstraling het lichtgevend vermogen verloren en allengs aan de oppervlakte stolden. Onze aarde heeft thans | |
[pagina 138]
| |
een dunne vaste schaal en daaronder een vurig vloeibare kern. De maan, op dezelfde wijze uit de aarde gevormd, is al geheel vast en begint reeds te splijten. De witte, gele en roode sterren, boven genoemd, verkeeren in verschillende tijdperken van het evolutie-proces.Ga naar voetnoot1) Is ook hier weder een kringloop? Men onderstelt het en Dr. Meyer heeft er zelfs een uitgewerkte voorstelling van gegeven. De koude der wereldruimte zal op de genoemde wijze de planeten en eindelijk ook de zon van ons stelsel vernielen en de middelpuntvlieding zal de stukken der ontbonden hemelgevaarten wegwerpen heinde en ver. Met de zon zullen licht en warmte en ook de centrale aantrekking, die de planeten in haar banen hield, zijn verdwenen, zoodat de materie van alle hemelbollen als een ontzaggelijke wolk van steenbrokken door het geheele stelsel zich verspreiden zal. Die steenwolk zal de voortgaande beweging in de ruimte behouden en na tallooze eeuwen, gekomen in de aantrekkingssfeer van een ster, als een komeetGa naar voetnoot2) om de nieuwe zon kruisen. In de tusschenruimten der sterren zullen zich allengs de kometen verzamelen, die, telkens botsend tegen elkander, zich allengs tot groote massa's vereenigend, ten slotte door hunne aantrekking alle steenmassa's zullen noodzaken zich op haar te storten. Het arbeidsvermogen van beweging zou, bij die geweldige schokken omgezet in | |
[pagina 139]
| |
warmte, een hitte ontwikkelen, die de geheele massa smelten ja zelfs in gassen en dampen zou doen opgaan. Zijdelingsche botsingen zouden de massa een draaiende beweging geven en een nieuwe zon ware geboren, die nieuwe planeten uit haar eigen lichaam zou formeeren. De laatste schakel van den keten sluit aan de eerste weder aan. De stof kan opnieuw den ouden kringloop beginnen. Op de aarde, in de ruimte des hemels, van de wereld der mikroskopisch kleine bacteriën tot zoover in de peillooze diepten, dat reuzenzonnen zich slechts als lichtstippen vertoonen in den teleskoop van het grootste vermogen, overal beweging verandering, wellicht evolutie; alles deelend in het groote kosmische proces van het worden en vergaan. En te midden van dat alles slechts één onveranderlijk zijn, dat der materie als substraat der beweging en als atoom het laatste bestanddeel der dingen. De theorie der wereld van de natuurwetenschap met haar materie als eenig onafhankelijk bestaande sluit de psychische verschijnselen buiten haar kring van beschouwing. Het gaat niet aan dit te ontkennen, zooals van zekere zijde geschiedt en de laatsten als secundaire afhankelijke van bepaalde verbindingen der stof er in op te nemen. Niet gelukkiger is de wereldbeschouwing, die den geest als eenige substantie tot haar uitgangspunt neemt, die trots Copernicus den mensch weder maakt tot het middenpunt van het heelal, en uit dit oogpunt ook de stoffelijke verschijnselen verklaren wil. Niettegenstaande het genie van Hegel en de groote gaven van von Hartmann is het nog niet gelukt de stof als voorstelling en de natuurwetten als wetten van den geest te doen begrijpen. Leibnitz trachtte te vergeefs met zijn metaphysische eenheden, de onvergankelijke monaden, den sprong te maken tot de uitgebreide werkelijkheid. Een weten, dat stof en geest als een eenheid omvat, is onbereikbaar voor een wezen met menschelijk kenvermogen en de ervaring als eenige kenbron. De ware wijsheid is niet in transcendente bespiegeling gelegen, maar in het nauwkeurig bepalen van het uitgangspunt van elke omvangrijke theorie der verschijnselen en het kennen van de voorwaarden waarop en de grenzen waarbinnen zij als waarheid mag gelden. Wil men een wetenschap, zoo beperkt, den rug toekeeren | |
[pagina 140]
| |
en zich werpen in de armen van het mysticisme. Het zij zoo. Sympathie voor de mystieken uit overtuiging, die meer moeten hebben dan de wetenschap kan geven en die meenen te grijpen, wat anderen onbereikbaar achten - hetzij zij zich geloovigen of introspectieve zieners noemen -; mits zij inzien, dat hun kenbron van privaten aard is en niemand gehouden is er uit te putten en zij van dit inzicht in denken en handelen de ondubbelzinnige blijken geven. Achting voor de denkers, die moedig en volhardend, het houden met de rede en met haar alleen, mits zij diep gevoelen, dat er, wat de wetenschap ook geve of belove, in de wereld meer dan genoeg mysterie blijven zal, om de mystiek onsterfelijk te maken.
Dr. J.E. Enklaar. |
|