De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |||||||||||
De toepassing van Bertillon's identificatiestelsel in Nederland.Hij die wel eens een militair paspoort, een reispas of een bewijs van ontslag, dat bij het verlaten der gevangenis aan den in vrijheid gesteld wordenden gevangene wordt uitgereikt, in handen heeft gehad, of inzage heeft kunnen nemen van het inschrijvingsregister eener gevangenis, zal hebben kunnen zien, dat onder het opschrift ‘Signalement’ eenige aanteekeningen zijn opgenomen betreffende het uiterlijk voorkomen van den persoon, die in bedoeld stuk of register wordt genoemd. Waarom op eerstgenoemde bescheiden die aanteekeningen voorkomen, zullen we onbesproken laten. Wij willen hier alleen spreken over het doel, waarmede zij in laatstgenoemd register worden vermeld. Die aanteekeningen worden daarin hoofdzakelijk opgenomen, om daardoor in staat te worden gesteld, den betrokken persoon later te kunnen herkennen. Die bedoeling althans lag aan het administratief voorschrift ten grondslag. Dáárvoor moesten die aanteekeningen dienen, maar het is er verre van, dat het ook zoo is. Toch behoort aan dien eisch in de eerste plaats te voldoen het signalement, dat ten dienste der Justitie wordt opgemaakt. Daarom werd dan ook, vooral in den laatsten tijd, van verschillende zijden - o.a. nog bij de behandeling der Begrooting van Justitie voor 1895 in de 2e Kamer door Mr. Harte - er op aangedrongen, de thans nog bij ons gevolgde, in de praktijk zoo geheel nutteloos gebleken wijze van per- | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
soonsbeschrijving te verlaten, en die te vervangen door het sedert 1882 in Frankrijk in gebruik zijnde stelsel der Anthropometrische signalementen volgens de methode van Alphonse Bertillon. Nadat ik de ‘Identification Anthropométrique; Instructions signalétiques par Alphonse Bertillon’ (Nouvelle édition etc. Melun 1893) had bestudeerd, kwam ik tot de vaste overtuiging, dat ook Nederland eenmaal dat stelsel van signalementsopneming zou moeten invoeren - dit kwam mij voor een onafwijsbare eisch des tijds te zijn - en daarom besloot ik, daartoe aangemoedigd door het Lid van het College van Regenten over de gevangenis alhier, den heer Dr. Kramps, mij de praktijk dier methode eigen te maken. Na aan het College van Regenten de toestemming voor de toepassing daarvan in de gevangenis te Roermond gevraagd en verkregen te hebben, ontbood ik de noodige metalen instrumenten, liet de houten maten en verdere benoodigdheden door een gedetineerden timmerman naar de teekeningen van Bertillon vervaardigen, en waagde mij aan de praktijk. Sedert ruim 1½ jaar wordt thans die methode door mij toegepast op die gevangenen, welke zich daartoe willen leenen. Tot nu toe waren allen daartoe bereid. Aanvankelijk bepaalde ik mij tot de door Bertillon voorgeschreven metingen en het zoo nauwkeurig mogelijk beschrijven der litteekens. Daarna volgde de kleursbepaling van het oog, welke ik mij als zeer moeielijk uitvoerbaar had voorgesteld. De praktijk leerde mij echter het tegendeel. Eindelijk nam ik ook het beschrijvende signalement onderhanden en ondervond daarbij, dat juist dát gedeelte, hetwelk ik voor hoogst eenvoudig had gehouden, de meeste zorg en studie vorderde. De oude sleur ‘neus gewoon, mond gewoon, enz.’ zat er nog te veel in. Ik had nog niet geleerd, al deze niets zeggende termen te vergeten. Van Bertillon's methode en van de resultaten daarmede door mij verkregen, alsmede van de wijze, waarop in ons land de invoering daarvan zou kunnen plaats hebben, zal ik trachten den lezers van dit tijdschrift in de volgende bladzijden een begrip te geven. | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
I.Het signalement, zooals het door Bertillon is ontworpen, kan gevoegelijk in drie afdeelingen gesplitst worden. Eigenlijk zijn het drie signalementen, die hij tot één vereenigt.
| |||||||||||
Het anthropometrische signalement.Het gebruik der Anthropometrie, als middel tot vaststelling der indentiteit, berust op een drietal eigenschappen: 1. De bijna volstrekte standvastigheid in afmetingen van het beenderenstelsel van den mensch, gerekend van af zijn 20e jaar. Na dit tijdstip neemt alleen de lengte der dijbeenderen nog een weinig toe, maar wat deze verlenging der dijbeenderen de lichaamslengte zou doen toenemen, wordt wederom opgeheven door de kromming der wervelkolom, die op dien leeftijd intreedt. 2. De buitengewone verscheidenheid in afmetingen van de deelen van het skelet van twee personen, waardoor het zeer moeielijk, bijna onmogelijk is, om twee geraamten te vinden, die met elkander verwisseld zouden kunnen worden. 3. De gemakkelijkeid en de juistheid, waarmede de verschillende voor het signalement noodige maten, met eenvoudige meetwerktuigen kunnen genomen worden op levende personen. Na een nauwgezet, gedurende verscheidene jaren voortgezet onderzoek, zijn door Bertillon, onder de vele maten, die van het menschelijk lichaam genomen kunnen worden, een elftal als de meest geschikte voor het anthropometrische signalement uitgekozen. Deze zijn: de volle lengte van het lichaam, staande gemeten; de afstand der uiterste vingertoppen, bij zijwaarts gestrekte armen; | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
de lengte van den romp met hoofd, in zittende houding; de lengte van het hoofd; de breedte van het hoofd; de lengte van het rechteroor; de breedte van het rechteroor; de lengte van den linkervoet; de lengte van den linkermiddelvinger; de lengte van den linkerpink, en de lengte van den linkerbenedenarm met hand. Een eerste vereischte bij het nemen van deze maten is, dat zij steeds met de grootst mogelijke nauwkeurigheid genomen worden, daar de waarde van een maat gelijken tred houdt met de juistheid van de meting. Het is dus noodig, dat deze meting overal op dezelfde wijze en met dezelfde speciaal daarvoor vervaardigde meetwerktuigen, verricht worde. Wat onder ieder der bovenvermelde maten moet worden verstaan, en hoe ze genomen moeten worden, zullen we hier beknopt trachten mede te deelen. Hoewel onvoldoende als leiddraad voor de praktijk, kan dit overzicht toch voldoende geacht worden, om van het geheel een duidelijke voorstelling te geven. De eerste maat, de lengte van het lichaam in zijn geheel, is een maat, die wel aan allen bekend zal zijn, en dus weinig of geen verdere toelichting vereischt. Alleen dient hierbij opgemerkt te worden, dat, ter voorkoming van bedrog, de persoon gemeten wordt blootsvoets, en niet, zooals thans veelal gebruikelijk is, met kousen of sokken aan de voeten. Het meetwerktuig voor het opnemen van deze maat bestaat uit een in centimeters verdeelden maatstok, lang één meter. Op een afstand van één meter boven den vloer, is deze maatstok aan de rechter zijde van een, twee meters hooge en p.m. 25 centimeters breede, plank bevestigd, welke plank aan een verticalen muur is verbonden, Na den te meten persoon, dien wij eenvoudigheidshalve den verdachte zullen noemen, met den rug tegen de plank, links van den maatstok, geplaatst te hebben, wordt de lichaamslengte bepaald, door een in den vorm van een winkelhaak vervaardigd schuifblok tegen de kruin van het hoofd te leggen. | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
De tweede maat, de afstand der uiterste vingertoppen bij zijwaarts gestrekte armen, wordt genomen onmiddellijk nà het meten van de lichaamslengte, zonder dat de verdachte daarbij van plaats verandert. Dit geschiedt door middel van ramen, die aan beide zijden der boven beschreven plank aangebracht zijn. Het raam ter rechterzijde is voorzien van eene schaal, die door verticale lijnen in centimeters is verdeeld. De afstand tusschen de uiterste vingertoppen, zal, volgens Bertillon, in de meeste gevallen ongeveer 4 centimeters grooter zijn, dan de lengte van het lichaam. De derde maat, de hoogte van den romp met hoofd, in zittende houding, is de lengte van af het zitvlak tot aan de kruin van het hoofd. Het daartoe noodige meetwerktuig is ongeveer gelijk aan dat, hetwelk voor het meten van de lichaamslengte gebruikt wordt, doch kleiner. De plank, waartegen de maatstok is bevestigd, is voorzien van een, 40 centimeter hoog, zitbankje van bepaalde afmetingen (zitting van 20 bij 30 cM.), waarop de verdachte moet plaats nemen, en waardoor hij wordt genoodzaakt, het bovenlijf de voor het nemen van deze maat vereischte houding te doen aannemen De beide volgende maten - de twee middellijnen van het hoofd - geven de grootste lengte en breedte van den schedel aan. Zij worden genomen met een bijzonder daarvoor ingerichten passer van vernikkeld ijzer, waarmede de afstanden in millimeters worden gemeten. Zij worden afgelezen op een boog, die tusschen de passer-beenen verschuifbaar is. De vorm van dezen passer komt eenigermate overeen met de krombeenpassers, zooals die bij de houtdraaiers in gebruik zijn. De lengte van het hoofd wordt gemeten van uit de holte van den neuswortel tot aan het meest achteruitstekende gedeelte van het achterhoofd. Deze maat kan met zeer groote nauwkeurigheid genomen worden, en is daarom een der gewichtigste van het signalement. De breedte van het hoofd is de grootste afstand tusschen de wandbeenderen. | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
Het met vlugheid en juistheid nemen van deze laatste maat vereischt nog al eenige oefening, omdat er geen vast punt van uitgang voor kan worden aangegeven. De juiste afstand kan slechts bepaald worden, door de beide beenen van den passer zigzagsgewijze, horizontaal en symmetrisch zoolang aan beide zijden van het hoofd te verschuiven, totdat men voelt, de grootste breedte van den schedel gevonden te hebben. De lengte en breedte van het rechteroor zijn maximum-afmetingen. Zij worden genomen met een speciaal daarvoor uitgedacht koperen maatlatje van ongeveer 25 centimeter lengte, dat voorzien is van twee dwarsbalkjes of armen, waarvan het eene aan het uiteinde van het maatje vast zit, terwijl het tweede verschuifbaar is. De lengte en breedte van het oor zijn de eenige maten, die aan de rechterzijde van het lichaam genomen worden. Men meet het rechteroor, opdat het gemeten oor zichtbaar zij op de aan het signalement toe te voegen photographie en profil, waarvoor men gewoon is de rechterzijde van het hoofd te nemen. De vier éénzijdige metingen, die nu nog volgen, worden uitsluitend op de linker ledematen verricht, omdat deze, door de gewoonte van den mensch voornamelijk de rechter ledematen te gebruiken, het minst aan verandering onderhevig zijn. Het meetwerktuig, waarmede deze maten genomen worden, is een koperen maat in vorm ongeveer gelijk aan die, waarmede het oor gemeten wordt, en dus eveneens van één vast en één verschuifbaar dwarsstuk voorzien. Het is echter van grooter afmetingen en heeft aan beide zijden een in millimeters verdeelde schaal. De lengte van den linkervoet is de afstand tusschen de achterzijde van den hiel en het uiteinde van den grooten teen. Opdat deze maat met juistheid worde genomen is het noodzakelijk, dat het geheele gewicht van het lichaan op dien voet rust. Daartoe plaatst men den verdachte met den linkervoet op een bankje, terwijl hij het rechterbeen achterwaarts uitstrekt en, ter bewaring van het evenwicht met de rechterhand een handvat vastgrijpt, dat aan een tafel is bevestigd. De maatlat, welke aan de zijde van den grooten teen langs den voet wordt gelegd, moet met het vaste dwarsstuk tegen den | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
hiel rusten, waarna het beweegbare stuk tot tegen den grooten teen wordt geschoven zonder dezen te drukken. 't Spreekt van zelf dat de nagels moeten geknipt zijn. De lengten van den linker middelvinger en van den linker pink worden wel met hetzelfde instrument gemeten, doch men maakt daarbij gebruik van de kleine uitsteeksels, die daarvoor aan de beide dwarsbalkjes van de maatlat zijn aangebracht. De gevraagde maat is de lengte tusschen den rug der hand en den top van den vinger of pink, wanneer de hand in den vorm van een winkelhaak is geplaatst. Beide laatstgenoemde vingermaten hebben, na de middellijnen van het hoofd, voor het signalement de meeste waarde. Door de lengte van den linker benedenarm verstaat men den afstand tusschen de uiterste punt van den elleboogstop en het uiteinde van den middelvinger. De benedenarm, die bij het nemen van deze maat een scherpen hoek met den bovenarm moet maken, ligt met de binnenzijde der hand plat op een tafel. Men maakt hierbij gebruik van een zeer hooge (1.10 meter) doch smalle tafel, in den vorm van een zaagbok, waarop de arm gemakkelijk rust. Aan deze tafel is ook bevestigd het hierboven genoemde handvatsel, dat gebruikt wordt bij het nemen der voetlengte. Het elftal afmetingen van het signalement, alsmede de meetwerktuigen, meenen we hiermede voldoende beschreven te hebben. De door bovengenoemde metingen verkregen cijfers van eenig signalement worden genoteerd op eene kaart, de signalementskaart. Wat nog grooter waarde aan het stelsel Bertillon geeft is het even eenvoudig als vernuftig uitgedacht systeem van opberging dier kaarten, en het gemakkelijk opsporen van een te zoeken signalement onder een groot aantal - duizenden - kaarten. Ieder maatcijfer wordt daartoe ‘groot’, ‘middelmatig’ of ‘klein’ genoemd, naar gelang het boven, tusschen of beneden twéé, door Bertillon gekozen, grenscijfers is gelegen. Deze grenscijfers zijn:
| |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
De keuze dezer cijfers is niet willekeurig, maar berust op eene jarenlange ondervinding van Bertillon. Het is namelijk een vereischte, dat bij de verdeeling van duizenden signalementskaarten in afdeelingen, enkele afdeelingen niet zeer vele, en andere weinige kaarten bevatten, maar dat alle afdeelingen ongeveer een gelijk aantal kaarten inhouden. Ware dit niet het geval, dan zou het opsporen van een bepaald signalement te veel tijd kosten, en zoo zou de methode veel van hare waarde verliezen. Zooals reeds gezegd is, heeft Bertillon met zijne jarenlange ondervinding het beoogde doel bereikt, en zoo kwam hij tot bovenstaande cijfers. Wellicht zullen de grenzen dezer cijfers voor onze Nederlandsche gevangenisbevolking eenigszins anders moeten worden gesteld. In de gevangenis te Roermond waren de uitkomsten bij het volgen der rangschikking van Bertillon zóó, dat van de 100 signalementen door mij verzameld, er in de afdeeling ‘groote hoofdlengte’ 71, ‘middelmatige hoofdlengte’ 23 en in de afdeeling ‘kleine hoofdlengte’ slechts 6 kaarten kwamen te liggen.Ga naar voetnoot1) De eerste verdeeling der geheele collectie heeft nu plaats naar de lengte van het hoofd: klein, middelmatig of groot. | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
De drie daardoor verkregen pakken worden vervolgens ieder op zichzelve andermaal in drie afdeelingen gesplitst naar mate de breedte van het hoofd klein, middelmatig of groot is. De op deze wijze verkregen negen afdeelingen worden op hare beurt ten opzichte van de lengte van den middelvinger wederom in drieën verdeeld, waardoor dus 27 onderafdeelingen verkregen worden, die, wanneer wij altijd op dezelfde wijze voortgaan, eerst ten opzichte van de lengte van den voet, daarna volgens die van den benedenarm, vervolgens naar de lichaamslengte, en eindelijk naar de lengte van den pink. telkens weer in drieën verdeeld worden. Naar de kleur van het oog, waarover later meer, wordt ieder der 2187 pakjes nogmaals in 7 groepjes verdeeld, waarna het geheel wordt opgeborgen in een in vakken verdeelde kast, welke vakken ieder een drietal doozen kunnen bevatten. Deze doozen worden zoodanig naast en op elkander geplaatst, dat men telkens twéé der drie soorten, klein, middelmatig of groot, terzijde latende, reeds bij de zesde afmeting (de lichaamslengte) de doos in handen heeft, waarin zich een eventueel vroeger opgemaakt signalement bevinden moet. Hoe zulk een signalementskast is ingericht kan nog worden verduidelijkt door Fig. 1, die het derde gedeelte van de zeer in de lengte uitgebreide kast weergeeft, en door Fig. 2, die een der 81 loketten - loket 47 - met de 3 daarin geplaatste doozen voorstelt. Veronderstellen wij nu, dat wij voor ons hebben het signalement van iemand, wiens hoofdlengte 184 m.M. bedraagt en dus zoogenaamd klein is. De signalementen in het 2e en 3e gedeelte der kast, waarvan onze schets het eerste derde gedeelte voorstelt, kunnen dus al dadelijk buiten beschouwing blijven. Zeggen wij nu verder, dat de breedte van het hoofd 156 m.M. bedraagt, en daarom behoort tot de z.g. middelmatige, dan weten wij, dat ook in een der vakken, genommerd van 1 tot en met 27, en van 55 tot en met 81 het te zoeken signalement zich niet zal kunnen bevinden. Alleen de vakken van No. 28 tot en met No. 54 blijven dus over. Nemen wij vervolgens aan, dat de linker middelvinger een lengte heeft van 118 m.M. en dus groot is, dan hebben | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
wij nog alleen te doen met de vakken 46 tot en met 54. Meet de voet 250 m.M., waardoor deze behoort tot de kleine, dan hebben wij ook de vakken 49 tot en met 54 niet meer noodig, terwijl verder, indien de linker benedenarm een lengte heeft van 448 m.M. en daarom tot de middelmatige moet worden gerekend, ook de vakken 46 en 48 het gezochte signalement niet zullen bevatten. Alleen vak 47 schiet dus over. De lichaamslengte doet ons nu zien, welke van de drie doozen, in dat vak geplaatst, we voor onze verdere nasporingen noodig hebben; terwijl eindelijk de lengte van den linker pink ons zegt, in welke van de drie afdeelingen, waarin iedere doos door middel van kartonnen tusschenschotten is verdeeld, het signalement is opgeborgen. Doch ook nu hehoeven wij nog niet alle de in die afdeeling zich bevindende kaarten te vergelijken, want slechts in een der zeven pakjes, waarin de kleur van het oog het reeds vrij geringe aantal kaarten nogmaals verdeeld heeft, zal het te vinden zijn. Dat het op die wijze niet moeielijk is, zelfs uit de meest uitgebreide collectie - die van Bertillon bestaat uit ongeveer 150.000 kaarten - een bepaalde kaart terug te vinden, zal nu wel niet nader meer behoeven te worden aangetoond. Men zal hebben opgemerkt, dat bij de indeeling der signalementen in afdeelingen, een andere volgorde in acht is genomen, dan die, welke wij bij het verklaren der verschillende afmetingen hebben gevolgd. De reden hiervan is als volgt: Bij het samenstellen van het signalement worden zooveel mogelijk alle metingen, die met éénzelfde instrument worden genomen, achter elkander uitgevoerd. Die volgorde is ook gevolgd bij onze verklaring van het stelsel. De indeeling daarentegen geschiedt uit een geheel andere overweging. Bij de indeeling komen het eerst in aanmerking díe afmetingen, welke de grootste signalementswaarde hebben; dat wil zeggen, die, welke het meest nauwkeurig genomen kunnen worden, en waarbij dus de metingen op verschillende tijden gedaan, geene of slechts zeer geringe verschillen zullen hebben, | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
Die verschillen in de cijfers van eenzelfde lichaamsdeel hebben wel eens ten gevolge, dat men zijn onderzoek over méér dan ééne afdeeling van de kast moet uitstrekken. Dit is het geval wanneer het cijfer op de grens tusschen twee afdeelingen ligt. Dat zoeken in twee naburige afdeelingen zal des te minder bezwaren opleveren, naarmate het betrekking heeft op een latere vertakking der indeeling. Immers het getal der te onderzoeken signalementen wordt kleiner naarmate de indeeling verder gevorderd is. Uit het bovenstaand blijkt reeds, dat niet alle maten met evengroote juistheid te nemen zijn, zoodat te allen tijde de mogelijkeid blijft bestaan, dat twee metingen, op denzelfden persoon, doch op twee plaatsen, door verschillende beambten en op verschillende datums genomen, wat het aantal der millimeters van sommige dier maten betreft, niet volledig met elkander overeenstemmen. Zoo is het bijvoorbeeld bijna onmogelijk, voortdurend dezelfde uitkomsten in millimeters te verkrijgen bij het meten van de lichaamslengte, de buste of de breedte van het rechteroor. Zulks heeft er toe geleid, voor iedere maat eene zekere speling toe te laten, die grooter of kleiner is, naarmate de graad van nauwkeurigheid, waarmede de waarneming gedaan kan worden, zelf grooter of kleiner is. Die spelingen zijn zoodanig genomen, dat een geoefend waarnemer haar nooit overschrijdt. Het, met gebruikmaking der toegelaten speling, door middel der anthropometrische gegevens aldus opgespoorde signalement, zou voor de vaststelling der identiteit niet voldoende overtuigend zijn, indien aan het anthropometrische gedeelte niet ware toegevoegd: het beschrijvende signalement met portret en het signalement der litteekens.
Het beschrijvende signalement is, zooals we reeds gezegd hebben, het ook ten onzent welbekende type, doch in gewijzigden en verbeterden vorm. De menigvuldige schakeeringen in de kleuren van haren en oogen, zoowel als de groote verscheidenheid in vormen, die wij | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
bij het beschouwen der verschillende lichaamsdeelen opmerken (een natuurlijk gevolg van de samenstelling en vermenging van verschillende rassen) maken het ten eenenmale onmogelijk, door geijkte termen, met één enkele benaming de juiste kleur of den vorm van een bepaald lichaamsdeel in zijn geheel aan te geven. De woordenlijst daartoe noodig zou toch een ongekende lengte verkrijgen, daargelaten nog de vraag of het mogelijk zou zijn, voor iederen vorm een juiste benaming te vinden. We hebben wel woorden voor enkele sterk sprekende vormen, doch deze zijn uit den aard der zaak uitzonderingen. Zij doen juist daardoor des te meer de behoefte gevoelen aan methodische benamingen voor die vormen, welke, hoe verschillend zij ook onderling zijn, in het algemeen niet van het gewone of middelmatige afwijken. Ook daarin heeft Bertillon voorzien. Door de te beschrijven lichaamsdeelen in onderdeelen te splitsen, en de vragen, welke op ieder dier onderdeelen betrekking hebben, zoo te stellen, dat men elk dier vragen kan beantwoorden met: groot, of klein, of met andere, op den vorm van het lichaamsdeel betrekking hebbende, eenvoudige termen, is het bezwaar, voor iederen vorm een daarop toepasselijke benaming te moeten zoeken, genoegzaam opgeheven. De woordenlijst is daardoor tevens tot een minimum van woorden beperkt kunnen worden, die zeer gemakkelijk te onthouden zijn. Wel heeft daardoor het beschrijvende signalement eenige uitbreiding gekregen, doch waar het, zooals hier, slechts betreft het invullen van gedrukte formulieren, kan zulks geen bezwaar opleveren. Voor de beambten zal het veel gemakkelijker zijn, een twee- of drietal eenvoudige vragen te moeten beantwoorden, die slechts op een enkel gedeelte van het te beschrijven lichaamsdeel betrekking hebben, dan zelf een woord te moeten zoeken, dat als antwoord voor het geheel zou moeten dienen. Wij zullen hier in breede trekken de verschillende rubrieken, waaruit het beschrijvende signalement is samengesteld, in de volgorde vermelden, waarop zij op het signalementsblad voorkomen. | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
II.Terecht is te allen tijde de kleur van het oog op het beschrijvende signalement vermeld geworden, doch de termen waarvan men zich daarbij gewoonlijk bedient, zijn zoo vaag, dat zij alle waarde missen. Dit is des te meer te bejammeren, omdat de kleur van het oog in de verschillende tijdperken des levens zeer constant is, bij de verschillende individuen ten zeerste verschilt, en er dus van de zijde van den verdachte dienaangaande geene mystificatie kan plaats hebben. Tot goed begrip van het nu volgende laten wij met een enkel woord een analyse van het oog voorafgaan. Uitwendig biedt het oog ons drie scherp gescheiden deelen aan:
Indien we voor het signalement als kenmerkend teeken de kleur van het oog willen gebruiken, dan volgt uit het bovenstaande van zelf, dat we ons dienen te bepalen tot de Iris. Bij een aandachtige beschouwing van de Iris ontdekken we daarin een tweetal kringen of zonen, die gevormd worden door van elkander onafhankelijke elementen. De kleur van den buitensten kring, die den achtergrond vormt, wisselt af tusschen azuur-(lichtblauw) en lei-(donker)-blauw. De binnenste kring wordt gevormd door een zekere hoeveelheid oranje-gele kleurstof (pigment), dat zich aan de oppervlakte der Iris als een krans om de pupil slingert. Deze laatste kring of zone bevat de beste onderscheidende kenmerken van het oog, en is dientengevolge het meest geschikt voor eene rangschikking der oogen in klassen. Naar de kleur en de hoeveelheid van het hierboven omschreven pigment, worden deze klassen der oogen aangeduid door de woorden: pigmentloos, geelpigment, oranjepigment, lichtbruinpigment of donkerbruinpigment. De term ‘pigmentloos’ heeft betrekking op die oogen, waarin | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
de bovenbedoelde pigmentkrans zoo goed als ontbreekt, en dus de geheele Iris bijna eenkleurig is. Het donkerbruine pigment komt in verschillende vormen voor, het kan als een kring de pupil omringen, het kan ook de geheele Iris omvatten, doorlatende groenachtig-gele stralen, of haar als met een donkerbruin fluweel bedekkende. De eerste soort van donkerbruingekleurde oogen hebben wij genoemd bruinkringige (marron en cercle), de tweede soort groenachtigbruine (marron verdâtre) en derde soort kortweg donkerbruine (marron pur). Door deze onderscheidingen verkrijgt men voor de indeeling van de oogen 7 klassen: 1) pigmentlooze, 2) geelpigment, 3) oranje pigment, 4) lichtbruin pigment, 5) kringvormigbruin pigment, 6) groenachtigbruin pigment en 7) donkerbruin pigment. Deze indeeling voldoet aan alle eischen voor een geleidelijken overgang van de lichtkleurige oogen der Noordsche volkeren tot de donkerbruine van den Arabier. Deze aanteekeningen omtrent de oogen kunnen bovendien nog nader gespecificeerd worden door de meerdere of mindere helderheid van het pigment en den vorm van den pigmentkrans aan te geven. Met opzet hebben wij dit onderdeel van het beschrijvende signalement eenigszins uitvoerig behandeld. De indeeling toch, uitsluitend gebaseerd op de kleur en de sterkte van het pigment, is zoo eenvoudig, en de rangschikking der oogen volgens die methode zoo gemakkelijk en zeker uitvoerbaar, dat wij niet twijfelen of bij nadere bekendheid zal zij de thans gevolgde wijze van aanteekening omtrent de kleur der oogen spoedig verdringen. De termen, waarmede de kleuren van baard en haar worden aangegeven, zijn dezelfde als die, welke men in het dagelijksch leven gebruikt: blond, bruin, zwart. Door aan de beide eerste termen een der woorden, licht, gewoon of donker toe te voegen, verkrijgt men eene kleurenschaal, bestaande uit 7 trappen, waardoor de overgang van lichtblond tot zwart verkregen wordt. Het roode haar vormt een afzonderlijke serie, waarvan de termen een geleidelijken overgang vormen van vuurrood tot donkerbruinrood. De meest gebruikelijke termen zijn: helrood, blondrood en | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
bruinrood, desgevorderd met bijvoeging van licht, gewoon of donker. Omtrent de huidkleur worden bij het beschrijvende signalement een tweetal aanteekeningen gemaakt, die zoowel de algemeene kleur der huid betreffen, als de meerdere of mindere mate, waarop het bloed door de huid heen schijnt, doch voor de verklaring van het stelsel zijn zij van minder aanbelang. Een drietal deelen van het gelaat (voorhoofd, neus en rechteroor) wordt onder afzonderlijke rubrieken in het signalement beschreven. Deze drie deelen zijn gekozen omdat zij, meer dan andere aangezichtsdeelen, voortdurend denzelfden vorm behouden. Het is vooral bij den vorm van deze aangezichtsdeelen, dat de methode van verdeeling in onderdeelen is toegepast, ten einde de beschrijving daarvan duidelijk en eenvoudig te maken. Het voorhoofd en de neus worden hoofdzakelijk van terzijde beschouwd, en zoodanig beschreven, dat men daardoor in staat wordt gesteld, de profillijn van het aangezicht, van af de bovenzijde van het voorhoofd tot aan den onderkant van den neus, waar deze met de bovenlip in aanraking komt, te teekenenGa naar voetnoot1). Daartoe worden aangeteekend de helling en de meer of mindere hoogte van het voorhoofd. Van den neus wordt beschreven: de diepte van den neuswortel en verder nog de betrekkelijke lengte, de richting en de vorm der lijnen, die den driehoek uitmaken, welke bestaat uit den neusrug, de basis van den neus, en de lijn die langs de achterzijde van den neus kan worden getrokken, waar deze aan het hoofd is bevestigd. Van veel waarde voor het signalement is eene nauwkeurige beschrijving van het rechteroor, mits zij geschiede volgens de door Bertillon gegeven aanwijzingen. De waarheid van deze bewering zal, bij een onderlinge vergelijking van meerdere ooren, voor een ieder duidelijk worden. De groote verscheidenheid van lijnen en vormen, die men aantreft bij de menigvuldige kronkelingen van het oor, maken het zoo goed als onmogelijk, twee ooren te vinden, die aan dezelfde beschrijving zouden kunnen beantwoorden. | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
Doch daar die lijnen en vormen zooveel uiteenloopen, zal de beschrijving ook eenigszins uitgebreid moeten zijn, zal zij aan het gestelde doel beantwoorden. Op het formulier komen dan ook niet minder dan zestien vragen ter beantwoording voor, die uitsluitend betrekking hebben op verschillende onderdeelen van het uitwendige oor of de oorschelp. De oorrand, de oorlel en het kraakbeenachtige gedeelte, dat aan den bovenkant van de oorlel grenst, (de z.g. antitragus), zijn de voornaamste dier onderdeelen. Ook wordt zeer veel gewicht gehecht aan een nauwgezette notitie van knobbeltjes, welke men zeer dikwerf in het buitenste gedeelte van den oorrand aantreft, en die onder den wetenschappelijken naam van ‘Knobbels van Darwin’ bekend zijn, als zijnde het eerst door Darwin besprokenGa naar voetnoot1). In zijne handleiding wijst Bertillon er met den meesten nadruk op, dat, waar men bij het onderzoek deze knobbeltjes aantreft, zij steeds op het signalement vermeld moeten worden, evenals alle doorboringen en inkervingen van de oorlel. Uitsluitend die deelen van het oor zijn voor een beschrijving gekozen, waarvan de vormen gedurende het geheele leven blijvend zijn. De zekerheid, waarmede een geoefend beambte de identiteit van dezen of genen persoon uit de beschrijving van het oor, zelfs na een groot aantal jaren, weet aan te toonen, is dan ook zeer groot. | |||||||||||
III.Het meest in het oogloopend en een ieder overtuigend bewijs der identiteit wordt echter verkregen door de beschrijving der bijzondere kenmerken en litteekens. Welke waarde bij het anthropometrische signalement aan de beschrijving der merkbare teekenen wordt gehecht, blijkt wel het duidelijkst uit de groote ruimte, die daarvoor op het signalementsblad is opengelaten. | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
‘Iedereen,’ zegt Bertillon, ‘heeft merkbare teekenen, dikwijls zonder dat hij het zelf weet’, doch de vermelding daarvan op het signalementsblad heeft eerst dan waarde, wanneer men bij de omschrijving daarvan de meest strenge nauwkeurigheid in acht neemt, zoowel ten opzichte van de aanduiding van den vorm, de plaats en de afmetingen, die het merkmaal heeft, als omtrent de beschrijving van de soort en van den oorsprong, waaraan het zijn ontstaan te danken heeft. Door het stipt in achtnemen dezer voorschriften biedt de beschrijving der merkbare teekenen eene zekerheid van vaststelling der indentiteit aan, die door géén der andere gedeelten van het signalement wordt geëvenaard. Een niet gering te schatten voordeel, aan de beschrijving van deze merkmalen verbonden, is, dat de controle daarvan evengoed door niet, of minder met het stelsel bekende personen, als door geoefende beambten kan worden uitgevoerd. De taak van den beambte, die geroepen is, om anderen van de identiteit van een verdachte te overtuigen, en somwijlen om diens niet-identiteit te constateeren, wordt daardoor zeer vergemakkelijkt. Hoe door een nauwkeurige omschrijving van vorm, afmeting, soort, oorsprong en ligging, de waarde van één enkel litteeken kan stijgen, zullen we aan de hand van Bertillon door een voorbeeld trachten duidelijk te maken. Eene aanteekening als deze: ‘een litteeken op de borst’, heeft zeer zeker waarde voor het signalement, doch zal dubbele waarde hebben, wanneer daarbij vermeld wordt, aan welke zijde van de borst (rechts of links) het teeken zich bevindt, omdat er gemiddeld tweemaal zooveel menschen gevonden zullen worden, bij wie men een litteeken eenvoudig op de geheele borst vindt, als waarbij het litteeken alleen op de eene helft der borst ligt. Om diezelfde reden zal de waarde daarvan andermaal verdubbelen, wanneer daarbij tevens de vorm van het litteeken wordt aangegeven, en nogmaals, wanneer tegelijkertijd ook zijne lengte wordt vermeld. Zoo voortgaande verdubbelt iedere nadere omschrijving de waarde van het kenmerk, omdat, zooals we reeds gezegd hebben, daardoor de kans, dat men ook bij andere personen een gelijk kenmerk zou kunnen constateeren, in gelijke mate afneemt. | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
De aanteekening ‘Een rechtlijnig litteeken van een messteek, lang 5 c.M., op de rechter zijde van de borst, 8 c.M. onder den (rechter) tepel’ heeft zeker weinig kans, om op andere signalementen voor te komen. Een drie- of viertal op deze wijze omschreven merkbare teekens zal in de meeste gevallen ruimschoots voldoende zijn, om de volkomen overeenkomst van den verdachte met het door middel der anthropometrische gegevens opgespoorde vroegere signalement, op de meest overtuigende wijze aan te toonen. Waar eenmaal de identiteit is vastgesteld, wordt de vraag, of een verdachte al dan niet recidivist is, van zelf beantwoord.
De toevoeging aan het signalement van een tweetal portretten, waarvan een en face en een en profil, heeft bijna uitsluitend ten doel, de in de tweede afdeeling gegeven beschrijvingen nog meer in het oogloopend te maken. Als op zich-zelf-staand herkenningsmiddel kent Bertillon overigens aan het portret geen groote waarde toe. Doch waar het aan het signalement wordt toegevoegd, moet het voldoen aan bepaalde eischen. Het portret en face moet juist van voren, het portret en profil moet juist van ter zijde genomen worden. Bij dit laatste moet het rechter oor in 't midden liggen. Beide portretten worden genomen op ± 1/7 der ware grootte van het individu, en onder eene voorgeschreven, bepaalde opvalling van het licht.
Met hoeveel zekerheid de identiteit van een persoon, volgens de methode van Bertillon ook kunne worden verkregen, de nieuwe methode zal eerst dan tot haar recht kunnen geraken, wanneer zij gepaard gaat met eene doeltreffende organisatie van den anthropometrischen dienst door het geheele rijk, zoodat uit alle deelen des lands spoedig nauwkeurige inlichtingen kunnen worden verkregen omtrent een gedetineerde. De wensch van Bertillon is zelfs, dat eindelijk een internationale organisatie van zijn methode moge tot stand komen. Wij zelf hebben reeds het nut ondervonden, dat een dusdanige internationale organisatie zou opleveren. Een jonge Duitscher, een in werkelijkheid internationale | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
landlooper, die wegens diefstal bij ons eene gevangenisstraf onderging, deelde ons mede, dat hij vroeger reeds in de Prefectuur van Politie te Parijs was gemeten. Wij zonden zijn alhier opgemaakt signalement aan den Heer Bertillon, met verzoek om opgave van hetgeen omtrent dien delinquent te Parijs bekend was. Reeds twee dagen later ontvingen wij het Parijsche signalement van denzelfden persoon, die in Frankrijk wegens vagebondage was aangehouden en over de grenzen gezet, welk signalement met het onze overeenstemde. Alleen had de persoon in kwestie te Parijs opgegeven, dat hij in den Elsas was geboren, wat hij naar zijn zeggen had gedaan omdat Elsasser landloopers naar zijn meening in Frankrijk beter worden behandeld dan Duitschers. Ook de leeftijd verschilde op beide signalementen. Vooral voor dergelijke internationale zwervers, die dan onder dezen, dan onder genen naam, en met valsche papieren reizen, is het stelsel van Bertillon de schrik geworden. Voor ons land zou het voldoende zijn, dat in de arrondissements-gevangenissen het Bertillonage werd ingevoerd. Daarheen toch worden aanvankelijk alle personen gebracht, die in het arrondissement zijn aangehouden of veroordeeld. Verder moet er ergens in het rijk, b.v. in het Huis van Bewaring te Amsterdam, een Centraal-depot bestaan van alle signalementen, die door het geheele rijk volgens de methode van Bertillon zijn opgemaakt. Te dien einde wordt van ieder signalement, dat in eenige arrondissements-gevangenis is genomen, onmiddellijk na de opname, een copie gezonden naar het Centraal depot, alwaar zij wordt opgeborgen en gerangschikt op de wijze als Bertillon dit voorschrijft, en zooals wij hierboven hebben verklaard. Wellicht zou het Centraal-depot ook de geschikte plaats kunnen zijn, waaraan de dienst is verbonden tot opleiding van het anthropometrisch beambten-personeel.
Laten wij thans nog uiteenzetten, hoe bij eene dusdanige organisatie van den anthropometrischen dienst, de identificatie van personen geschiedt. Een persoon, wiens signalement moet worden opgemaakt, | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
wordt spoedig na zijne aankomst in de gevangenis, aan de daartoe strekkende werkzaamheden onderworpen. Deze zijn in den tijd van een kwartier uurs afgeloopen. Reeds nadat het eerste van de 3 deelen van het volledige signalement is opgemaakt, namelijk, nadat de metingen zijn verricht, onderzoekt men in het plaatselijk archief, of van denzelfden persoon een vroeger opgemaakt signalement reeds aanwezig is. Blijkt dit het geval te zijn, dan worden de vroegere en latere maten vergeleken, en op den persoon de litteekens gezocht, die op het oude signalement aangeteekend zijn. Eventueele nieuwe litteekens worden op laatstgenoemde signalementskaart bijgevuld. Tevens worden hierop ingevuld de oorzaak der tegenwoordige gevangenneming, en de datum der revisie van het signalement. Het nieuwe signalement wordt daarna aangevuld met zijn beschrijvend gedeelte, en verzonden naar het Centraal-depot, onder vermelding, dat de betrokken persoon op de plaats van zijne aanhouding, bekend en herkend is. De nieuwe bijzonderheden worden aan het Centraal-depot op de aldaar aanwezige copie van het oude signalement ingevuld. Hadde dit laatste uit andere arrondissements-gevangenissen reeds aanvullingen ondergaan, dan worden deze ter kennis gebracht van de gevangenis, die het nieuwe signalement aan het Centraal-depot verzond, om daarmede de aldaar berustende signalementskaart aan te vullen, teneinde deze in overeenstemming te brengen met die van het Centraal-depot. Is er in het arrondissement, waar de verdachte is aangehouden, niets omtrent hem bekend, dan wordt de signalementskaart in tweevoud opgemaakt. Eén daarvan wordt gezonden aan het Centraal-depot, terwijl de andere in het plaatselijk archief wordt bewaard. Op nog eene andere gebeurlijkheid is Bertillon voorbereid geweest. Het kan zich namelijk ook voordoen, dat aan het Centraal-of aan een der plaatselijke depots inlichtingen worden gevraagd omtrent een persoon, waarvan wel de naam, maar niet de afmetingen bekend zijn. Om nu toch de gevraagde inlichtingen te kunnen verstrekken, wordt van ieder signalement een afschrift gemaakt, dat in | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
alphabetische rangorde van den persoonsnaam wordt opgeborgen, en waaraan dan in de meeste gevallen het portret is toegevoegd.
Hoe ingewikkeld het beschreven stelsel bij een eerste aanschouwing ook schijnen moge, de toepassing daarvan in de praktijk is zeer eenvoudig, en vrij gemakkelijk aan te leerenGa naar voetnoot1). Ook de kosten van inrichting zijn niet van dien aard, dat zij behoeven af te schrikken. Een eenvoudige kast, van een geringer aantal vakken voorzien dan die te Parijs - de beide laatste onderverdeelingen kunnen wegens het zooveel kleiner aantal signalementen zonder bezwaar voor een spoedige opsporing voorloopig althans achterwege gelaten worden - een paar houten maten, die in iedere gevangenis gemaakt kunnen worden, alsmede een drietal metalen meetwerktuigen van zeer eenvoudige constructie, zijn alles wat er noodig isGa naar voetnoot2).
Heeft Nederland behoefte aan een dergelijk stelsel? Iedereen, die met het Bertillonage en de gebrekkige signalementsopname, zooals die hier te lande bestaat, bekend is, zal deze vraag toestemmend beantwoorden. Zooals blijkt uit zijn artikel in het Tijdschrift voor Strafrecht, deel V 1890, acht een onzer grootste deskundigen op strafrechterlijk gebied, Prof. Mr. H. van der Hoeven, de invoering daarvan dringend noodzakelijk. Ook meer dan eens is in onze volksvertegenwoordiging door mannen, wier naam op het gebied van het strafrecht een goeden klank heeft, de noodzakelijkheid der invoering betoogd. | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
In bijna alle landen, waar het Bertillonage nog niet is ingevoerd, worden thans maatregelen genomen, die strekken tot vervulling van een eenparig door het 3e Congres voor Crimineele Anthropologie uitgedrukten wensch ‘de voir adopter et généraliser dans tous les pays le systême des signalements anthropométriques, non seulement pour l'identification des recidivistes, mais aussi dans le but de permettre la constatation certaine et rapide de l'identité personelle.’ Moge Nederland dat voorbeeld volgen. Vooral bij ons is de behoefte aan verbetering dringend noodig, want slechts al te waar is het, wat Yvernès schrijft in het Bulletin de la Commission pénitentiaire internationale: ‘En Hollande il n'y a aucun moyen régulier d'établir si l'inculpé comparaît pour la première fois devant la justice ou s'il est recidiviste.’
F.M.W. Lignian. Cipier der gevangenis te Roermond. |
|