De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Dramatisch overzicht.Triomfen en teleurstellingen. - Pour la couronne van François Coppée. - In kleinen kring van W.G. van Nouhuys. - Jubilarissen.Ik kan mij voor een litterair kunstenaar, buiten de innige genieting die in het scheppen zelf van een kunstwerk gelegen is, geen aangrijpender, bedwelmender genot denken dan dat van een succes als tooneelschrijver. Gij hebt het jaren lang met u omgedragen het onderwerp, dat ge tot een drama zoudt willen verwerken; de groote lijnen van uw werk hebben zich allengs duidelijker in uw geest afgebakend; de hoofdtooneelen staan zoo helder en zoo vast voor u als hadt gij ze reeds geschreven. En nu hebt gij u aan den arbeid gezet: de expositie, die de belangstelling moet wakker maken, is gereed, en langzamerhand treden uit de ongeordende massa personen de hoofdkarakters naar voren, zich scherp afteekenend tegen den donkerder achtergrond; straks zult gij ze met elkander in botsing brengen, zult gij de hartstochten ontketenen en dat toppunt van spanning bereiken, waarin al de dramatische kracht waarover gij te beschikken hebt zich zal concentreeren. Maar nu nadert het oogenblik, waarop het voltooide drama, dat tot nog toe slechts op het papier voor u bestond, waarvan gij de personen nog slechts in gedachte hebt zien leven en zich bewegen, waarvan de taal - het levendige, gespierde proza of het krachtige, klankrijke vers - enkel nog maar door uw eigen mond gesproken werd, voor u zal vertoond worden door wezens van vleesch en bloed, elk met zijn eigen stem; en het zal als een brok werkelijk leven zijn, dat daar gestalte voor u krijgt, met zijn juichen en zijn klagen, zijn worsteling, zijn hartstochten, zijn tragischen of gelukkigen afloop. | |
[pagina 547]
| |
Zullen zij het voelen, die tooneelspelers, wat gij hebt willen zeggen? Zal het drama hen boeien, zoodat zij het meêleven en erin opgaan? En zullen hunne lichamen zich leenen tot het beelden van de personen zooals gij ze gedacht hebt; hunne stemmen in staat zijn om het klankrijke vers of het kernachtig proza tot zijn recht te laten komen? En dan - laatste en opperste proef - zal uw drama spreken tot hen voor wie gij het geschreven hebt? Tot dat veelhoofdig monster, Publiek, dat de kunstenaar ‘verachten’ moge met den mond, maar waarmede hij rekening te houden heeft, - niet, zooals men heeft willen beweren, omdat 't het publiek is dat betaalt, maar omdat 't het publiek is dat ziet en hoort, en omdat elk dramatisch kunstwerk bestemd is om niet door een of twee, door tien of twintig, maar door honderden tegelijk, en op het oogenblik zelf, begrepen en genoten te worden. Wanneer hij het publiek, eerst enkel nieuwsgierig, daarna belangstellend, eindelijk geboeid en meegesleept ziet, wanneer hij het ziet trillen van ontroering, met den blos op het gelaat en het oog tintelend van geestdrift, met ingehouden adem de handeling volgend, straks losbarstend in toejuichingen, dan is er voor den scheppenden kunstenaar geen genot van het oogenblik denkbaar, dat daarbij haalt. Zulk een spontaan en onbetwist succes behaalde voor eenige weken François Coppée in het Parijsche Odéon met zijn drama Pour la couronne, indertijd ter opvoering aangenomen door de Comédie française, maar waarvan de vertooning door deze kunstinstelling van jaar tot jaar uitgesteld werd. Waarom? Wie zal het zeggen! Zag men wellicht in Coppée, naar zijn vroegere drama's te oordeelen, te weinig den ‘homme de théâtre,’ of voorzag men van deze vijf bedrijven verzen weinig bijval bij een publiek dat, bij de vertooning van moderne toestanden en modern proza grootgebracht, naar de taal van Racine en Corneille enkel luistert uit deferentie voor hunne groote namen of omdat een gevierd artist er zijn virtuositeit in doet schitteren? Het een zoowel als het ander is mogelijk. ‘Homme de théâtre’ in de gangbare beteekenis, een onder wiens machtige greep elke toestand, elke figuur, als van zelf een dramatische figuur, een dramatische toestand wordt, is Coppée niet. ‘Homme de théâtre’ is hij enkel bij oogenblikken, wanneer de handeling hèm pakt, wanneer hij, zij het soms door | |
[pagina 548]
| |
kleine middelen en groote onwaarschijnlijkheden, gekomen is tot het spannend oogenblik, het culminatiepunt van zijn drama: in Severo Torelli het tooneel in het 2e bedrijf waarin Donna Pia aan Severo het geheim van zijn geboorte openbaart, in Pour la couronne het slottooneel van het 3e bedrijf, waarin Constantin in zijn vader, Michel Brancomir, den verrader van zijn land ontdekt en hem doorsteekt. Het komt mij voor dat de dramatische dichter Coppée meer nog dan bij de groote Fransche tragische dichters, Corneille en Racine, bij de Grieksche tragici, bij Sophocles, is ter schole gegaan. Ook bij hem ontstaat het drama minder uit de karakters en de botsing van hartstochten, dan uit den noodlottigen samenloop van gebeurtenissen. En wanneer ik mij nu herinner, hoe J.J. Weiss, bij gelegenheid van de opvoering van Sophocles' Oedipus koning in de Fransche vertaling van Jules Lacroix, op de punten van overeenstemming gewezen heeft tusschen de tragedie der oudheid en het Fransche melodrama, door stukken als La tour de Nesle, La nonne sanglante en dergelijke vertegenwoordigd, dan kom ik met mijne bewondering voor Coppée's werk niet in tegenspraak, wanneer ik Pour la couronne reken te behooren tot het hooger melodrama, waar de vederbos (le panache), in plaats van op zwaar en onzuiver proza, op lenige, plooibare, meesterlijk gebouwde verzen wappert. Zooals het daar in het Odéon vertoond wordt, wekt het in zijn schoonen vorm, gevoelens van vaderlandsliefde, van toewijding, van zelfopoffering. Wat wil men meer? En wie zal het Parijsche publiek van 1895 niet gelijk geven, dat het zich door dit drama tot geestdrift liet vervoeren en den dichter van Le passant, zes en twintig jaar na zijn eerste groote overwinning, nog een triomf bereidde, dien hij, als slot-apotheose van zijn loopbaan als tooneeldichter, zich niet heerlijker zou hebben kunnen denken.
Dat zijn de hoogtijden voor den dramatischen auteur. Maar wie telt zijn teleurstellingen? Een lyrisch dichter, een romanschrijver kan, wanneer hij met een of twee versbundels of romans zijn naam als litterair kunstenaar gemaakt heeft, met een roman van iets minder gehalte dan de vroegere, met wat zwakker verzen voor het publiek treden zonder dat zijn goede letterkundige naam er terstond door geschaad wordt. Maar een tooneelschrijver moet bij ieder nieuw stuk weer van | |
[pagina 549]
| |
voren af aan beginnen zijn publiek te veroveren. Wee hem, wanneer hij een oogenblik van zwakte heeft, te kort schiet in vinding of in dramatische kracht! Dan is het aanstonds, - wat hij ook vroeger gepresteerd moge hebben -: haro sur le baudet! De heer van Nouhuys kan daarover meepraten. Zijn Eerloos werd indertijd tot in de wolken verheven, zijn Goudvischje had langen tijd groot succes. Maar de herinnering aan Eerloos en Goudvischje vereenigd heeft zijn derde tooneelspel, In kleinen kring, den 25en November 1894 voor het eerst te Rotterdam en den 8en Februari 1895 te Amsterdam opgevoerd, niet kunnen redden. Het schouwburgpubliek dat er den brui van geeft, om zich, bij de vorming van zijn oordeel, door herinneringen te laten leiden, dat uit eigen oogen zien en met eigen ooren hooren wil, heeft gezien en gehoord; en toen het noch geboeid, noch meegesleept, noch getroffen werd, liet het, zonder vertoon of misbaar, het stuk zachtjes vallen, al moesten daarbij ook honderden grootere en kleinere brokken van geest en fijn opmerken, en, in den hoofdpersoon Van Sparwijk, een compleet, uitnemend getypeerd menschenexemplaar in gruizelementen vallen en onherstelbaar verloren gaan. Want er spreekt uit deze reeks tooneeltjes uit het leven in kleinen kring op een Hollandsch dorp van onze dagen heel wat meer gezonde humor, heel wat meer ‘opmerkingsgave’Ga naar voetnoot1) dan de huilende en brieschende dagblad- en weekbladcritici, die het stuk als een nietswaardig vod in een hoek schopten, kunnen of willen verstaan. Typen als Van Sparwijk, als de kerkvoogd Derks, als dominé Van Voort, zoo goed afgeluisterd en afgekeken, teekent niet de eerste de beste. Maar met dat al is In kleinen kring als drama mislukt. Ware het door een dame geschreven, dan zou men er de gewoonte van vele vrouwelijke schrijflustigen in herkennen om de gewichtigste mededeelingen voor het postscriptum van hare brieven te bewaren. Het eigenlijk dramatische komt ook hier, bij wijze van postscrip- | |
[pagina 550]
| |
tum, heel even op het eind van het laatste bedrijf, wanneer Eva - evenals Constantin Brancomir in Pour la couronne - tot de ontdekking komt, dat haar alom geachte Papa niet veel bijzonders is. Wij hadden dit altijd wel gedacht, - maar de heer Van Nouhuys, die ons had behooren in te lichten en voor te bereiden, duidelijk en volledig, heeft deze naastbijliggende plicht van den dramatischen schrijver verzuimd. Was het opzet, of had hij het zoo druk met de zestien overige personen uit zijn ‘kleinen kring’, dien hij allen wat te doen moest geven, elk het zijne moest laten bijdragen om het milieu te vormen, hetwelk hij voor ons wilde laten leven, dat hem geen plaats en geen tijd meer overbleef voor het drama, dat in dien kring moest worden afgewikkeld? Thans zien wij, drie bedrijven lang, de menschen - voor een deel levende, natuurlijke menschen, voor een ander deel conventioneele tooneelfiguren (als Snel, Jonkheer van Bijstervelt, en zelfs de onbegrepen Eva) - in- en uitloopen, soms aardige tooneeltjes vormend, kleine intrigetjes opzettend, maar altijd in een cirkel ronddraaiend, zonder dat het drama een stap verder komt. Dat de oude heer Van Sparwijk de ware broeder niet is, dat hij, ondanks zijn uiterlijke kalmte, niet gerust is en iets te verbergen heeft, dat zijne eerlijkheid te wenschen overlaat, ontgaat ons niet. Maar nu het in het plan van den schrijver lag om uit de kwade eigenschappen van dezen hoofdpersoon de eind-catastrophe te bereiden, had hij ons, zij 't langs omwegen, geleidelijk tot de ontknooping moeten brengen. Nu lijkt het wel of hij, al schrijvende, het niet met zich zelven eens is kunnen worden, welken weg hij zou inslaan en in welke richting hij zijn drama zou sturen. Althans wij worden telkens op valsche sporen geleid. Een tijdlang kan men niet anders denken of Van Sparwijk's knoeierijen als president-kerkvoogd zullen, door Ds. Van Voort's aandringen op een minder autocratisch beheer, aan het licht komen en het deftig aanstaand lid van de Staten ten val brengen. Maar wanneer wij die zaak, waarop telkens teruggekomen wordt, deugdelijk voorbereid en de catastrophe onvermijdelijk achten, dan blijkt het dat wij mis waren en dat de weg, dien de schrijver ons liet inslaan, doodloopt. Noch door knoeierijen met de kerkekas, noch door zijn politieke intriges, noch door iets anders, waaraan wij hem zich zien schuldig maken, zal Van Sparwijk in de val loopen. Een leelijke geschie- | |
[pagina 551]
| |
denis van lange jaren her, waarvan wij nooit iets vernamen, maar die nu, op het laatst en op het onverwachtst, door het versleten middel van een dronken huisknecht, alleen voor Eva aan het licht komt, zal hem doen tuimelen van het hooge voetstuk, waarop de vereering van zijne dochter hem geplaatst had. Voor zijne overige huisgenooten en voor de dorpelingen, die hem als nieuw gekozen lid der Staten een serenade brengen, blijft hij, tot nader order, de brave, knappe, rechtschapen Van Sparwijk. Het blijkt dus ten slotte dat het een drama tusschen vader en dochter geweest is, dat de heer Van Nouhuys heeft willen schrijven. De gegevens voor zulk een drama waren voorhanden en eenige van de goed waargenomen tooneeltjes uit den ‘kleinen kring’ zouden het met goed gevolg hebben kunnen omlijsten. In plaats daarvan heeft de schrijver zooveel zorg aan de lijst besteed en die lijst zoo breed gemaakt, dat er voor een spannend drama en zijn ontwikkeling geen plaats meer overbleef. Wat kan den heer Van Nouhuys, die in Het Goudvischje toonde de techniek van het drama te kennen, bewogen hebben, die techniek in zijn laatste tooneelspel zoo te verwaarloozen? Raakte hij misschien onder den invloed van de allerjongste tooneel-aesthetici, die ‘technische bekwaamheid’ tot de ‘bijzaken’ rekenen, en heeft hij met In kleinen kring een tooneelstuk in zijn ‘tweede manier’ denken te geven? Dan is hij nu misschien reeds tot de overtuiging gekomen, dat zijn eerste manier toch beter was, en hebben wij mettertijd een vierde tooneelspel van hem te wachten, waarbij hij zijn ‘technische bekwaamheid’ en zijn ‘opmerkingsgave’ in dienst zal stellen van een breed opgevat onderwerp, waarin het leven van dezen tijd trilt; een tooneelspel met minder personen, maar met meer menschen......
En ondertusschen weergalmen de schouwburgzalen van gejubel ter eere van mannelijke en vrouwelijke jubilarissen, als stond, zoo waar, ons tooneel in vollen bloei en als nam het in ons kunstleven een eerste plaats in. Een grijsaard met een achtenswaardig verleden neemt onder rechtmatige blijken van belangstelling afscheid van het tooneel, waarvan hij een sinds lang afgesloten tijdperk vertegenwoordigde. Een komiek van groote gaven weet uit te rekenen, dat hij veertig | |
[pagina 552]
| |
jaar geleden, als kind van zeven jaar, voor het eerst in een kindertheater op de planken trad en, ofschoon hij sedert dien tijd in zijn veelbewogen leven allerlei andere baantjes ter hand heeft moeten nemen en eerst veel later als eigenlijk tooneelspeler aan een vasten schouwburg verbonden werd, meent hij, met dat kleinkinder-debuut als punt van uitgang, zijn veertigjarige tooneelloopbaan te mogen vieren. Een actrice van twijfelachtig talent, aan wie men geen grooter lof waagt te geven dan dat zij zoo appetijtelijk de Elsje in De bruiloft van Kloris en Roosje weet voor te stellen, vindt dat vijf-en-twintig jaar eerlijk dienstbetoon als komediespeelster recht geeft op een extra-feestje. En voor allen is een pretlievend en herrielustig publiek te vinden, met bloemen en kransen, met klappende handen en stampende voeten. Ik gun den jubilarissen en den jubelenden hun genot van harte. Maar wanneer zulke gedenkdagvierders aan het schrijven gaan of anderen, onder hun dictée, voor zich laten schrijven, dan moeten zij zorgen voor iets belangrijkers dan hetgeen Willem van Zuylen in zijn door hem zelven verteld en door den heer Henri M. Dekking oververteld ‘Leven’Ga naar voetnoot1) meent ons te mogen aanbieden. Het is heel mooi, wanneer men, na in het kreupelhout van het leven de kleeren aan flarden en de voeten aan bloeden geloopen te hebben, door eigen talent en volharding op de fraaie goedgeplaveide heerbaan terecht komt; wanneer het ‘geel tooneelbroekje en de kiel met den riem’, waar de trommel met schoensmeer tegenaan bengelde, plaats maakt voor een deftige pelsjas, en het armoedig kamertje op het hofje in de Nadorstlaan voor ‘de weelderig en met artistieken smaak’ geschikte studeerkamer, waar Van Zuylen zijn interviewer ontvangt. Men kan het den tooneelspeler niet euvel duiden, dat hij met zijn vroegere armoê wat coquetteert. Daar is hij tooneelspeler voor. Het is niet anders: eens acteur, blijft acteur. Op de begrafenis van Désirée, het kreupele dochtertje van ‘l'illustre Delobelle’ (uit Fromont jeune et Risler aîne), vergeten de collega's van den oud-acteur, bij het binnenkomen op de binnenplaats van het sterfhuis, hunne entrée de scène niet, voor elk hunner afwisselend naar gelang van hun emplooi. ‘Allen gemaniëreerd - en allen oprecht’, zegt Daudet. De arme vader zelf was tot in zijn ziel bedroefd, | |
[pagina 553]
| |
maar dat had hem niet belet zich voor de gelegenheid het haar te laten friseeren en ‘en demi-Capoul’ te laten kappen.... En wanneer Van Zuylen, bij zijne feestviering te Rotterdam op den 18en Februari, diep getroffen, zal bedanken voor de geschenken en huldeblijken, waarmede men hem overlaadt, dan blijkt het dat hij zijn tooneeleffect heeft geprepareerd. De anecdote van zijn eerste optreden als kind van zes jaar, toen hij naar voren trad en tot het zenuwachtig vrouwtje vóór in de zaal riep: ‘Moeder is 't goed geweest?’ heeft succes gehad - en als hij, na veertig jaar, die vraag aan zijn oude moeder herhaalt, kan het effect niet uitblijven. Nog eens: ik heb daar niets tegen. Dit alles is natuurlijk, in zijn onnatuurlijkheid. Maar - al deze ‘komedie’ in hare waarde latend - wat men van den kunstenaar met een veertigjarige loopbaan achter zich had mogen verwachten is, dat hij ons niet enkel de zeer vermakelijke avonturen van zijn uiterlijk-, maar vooral ook het een en ander van zijn innerlijk kunstenaarsleven zou hebben meegedeeld, ons een kijkje in zijn kunstenaarsziel zou hebben gegund. Hoe heeft hij, die, volgens zijn mededeelingen, slechts negen maanden de lagere school bezocht, het aangelegd om dien, zij 't onvolledigen, voorraad gewone kennis te verzamelen, welke voor den eenvoudigsten kunstenaar, die in de beschaafde wereld verkeeren wil, onmisbaar is? Zoo iets toch waait zelfs den gelukkigst begaafde niet aan: daarvoor moet gewerkt en geworsteld zijn. Wat heeft hij ons te vertellen omtrent het instudeeren en de opvatting van zijn rollen? Hoe werkt hij? Wat heeft hij van zijn verkeer met andere kunstenaars, wat uit zijn aanraking met tooneelschrijvers geleerd? Het relaas hiervan had belangrijk, leerzaam en - zooals elk relaas van ernstige en volhardende inspanning tot bereiking van een eerlijk doel - in zijn soort stichtelijk kunnen zijn. Nu hopen wij dit alles te zullen vernemen in de levensbeschrijving bij Van Zuylens gouden feest, dat, naar zijne tijdrekening, over tien jaar kan plaats hebben, - ja zelfs, wanneer men zijn optreden in de balletten van Hammecher, waarbij het incident van ‘Moeder is 't goed geweest?’ plaats vond, meerekent, reeds over negen jaar. Aan wien thans de beurt om te jubileeren?
J.N. van Hall. |
|