De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Brieven van Pieter de Groot. - (Lettres de Pierre de Groot, ambassadeur der Provinces-Unies, à Abraham de Wicquefort, 1668-1674 publiées par F.J.L. Krämer.) De naam van Pieter de Groot, den zoon van Hugo, is voor goed verbonden aan de donkerste dagen van het jaar 1672. Niet tot zijn eer; want hij was de overbrenger van Hollands vredeaanbod in het kamp van Lodewijk XIV; en hij was de voorspreker der vernederende vredesvoorstellen van den overwinnaar, juist op het oogenblik dat de stemming van ons land kenterde, en dat de berusting in het onvermijdelijke plaats maakte voor den weerzin om zich aan den overweldiger te onderwerpen. De voor ons liggende brieven raken dat tijdstip van de Groots leven niet; zij bereiden er ons op voor, in zekeren zin, en zij zien er op terug; maar zij geven geen direct getuigenis van de booze maanden van 1672. Al ontbreekt daardoor ook het centrum aan de geschiedenis waarvan deze berichten melden, men volgt ze toch met aandacht en met spanning omdat men er groote gebeurtenissen in ziet door de oogen van iemand die daar van nabij in gemengd is. Wij vinden er Pieter de Groot als afgezant in Zweden, kort na het tot stand komen der triple alliantie; daarna in dezelfde betrekking te Parijs, de uitbarsting van het onweer over ons land voorziende, alarmeerende, maatregelen bedenkende, combinaties makende; dan, wanneer de catastrophe heeft plaats gehad, leeren wij hem als balling kennen, voortvluchtig om zijn vrijheid, zijn leven, te redden voor de woede van zijn vijanden, uit zijn staatkundige loopbaan gerukt door den val van de Witt, doch verlangend om naar zijn land terug | |
[pagina 536]
| |
te keeren, klagend, vernederd, bemoeiziek; het nieuwsgierige oog gericht op den gang der zaken of hij een opening kan vinden voor zijn terugkomst uit de ballingschap. Dit zijn geen officieele brieven, maar berichten aan een collega tot wien de schrijver in een vriendschappelijke betrekking stond. Hij geeft er zich in zoo ongeveer als hij is, of zooals hij zich in den vriendenkring voordoet; hij laat zich gaan: in zijn dagen van voorspoed spreekt hij met de zelfbewustheid van een die zijn kalmte weet te bewaren te midden van het spel der gebeurtenissen (het spel: let er op of dit gelukt of niet gelukt, zegt hij aan zijn correspondent over zeker politiek plan, ‘dat is de coup die de partij beslist’); tijdens zijn ongeluk toont hij zich gretig naar hulp, en tegelijk verslagen en belust om een man van gewicht te schijnen. Wij hebben hier voorzeker niet te doen met een karakter grootsch van aanleg, maar er is degelijkheid in. Laten de omstandigheden niet al te ongunstig zijn, en Pieter de Groot zal ze weten te gebruiken, al verheft hij zlch nooit tot de hoogte om ze te kunnen beheerschen. Hij ziet de ingewikkelde verhoudingen van die moeilijke jaren wel niet volledig - en hoe zou dat ook mogelijk geweest zijn? - maar zijn blik is altoos juist, want hij heeft een oog voor de teekening van de dingen. Hij behoort nog tot onzen grooten tijd, en, alles in alles genomen, maakt hij er zoo'n kwaadfiguur niet in. Een nakomer, nu ja, maar toch een persoon. En een vaderlander. Geen sentimenteele redenen brengen hem tot zijn liefde voor het vaderland: hij voelt voor Holland, hij is trotsch op Holland, omdat hij in zijn hart een republikein is, en omdat hij beseft hoe alleen in een republiek het belang van den enkele samen kan gaan met het belang van het algemeen. Men gevoelt zich bij hem steeds op den vasten grond. Een nuchter, handig man, een uitstekend agent. Men leert van hem zien. Dat maakt het belang van Pieter de Groots brieven uit, en gaarne erkennen wij daarom onze verplichting aan den Utrechtschen hoogleeraar Krämer die den lastigen en tijdroovenden arbeid op zich nam om deze brieven in ‘une édition rigoureusement exacte’ te publiceeren.Ga naar voetnoot1) Of hij | |
[pagina 537]
| |
misschien niet te exact geweest is, nu hij niet slechts Pieter de Groots autographen met hun grillige spelling letter voor letter heeft overgedrukt, maar ook die methode heeft toegepast op de brieven die alleen in uiterst slordige copieën voor ons bewaard zijn gebleven, daaraan kan men twijfelen. De lectuur van deze stukken is er zeer door bemoeilijkt. Wel verzekert de uitgever ons in zijn voorrede dat hij, waar de zin het vereischte, de juiste lezing tusschen haakjes heeft aangegeven, of het twijfelachtige met een teeken heeft voorzien, en hij heeft dit ook dikwijls gedaan, maar hoe dikwijls heeft hij 't ook nagelaten! Zoo komen, om een voorbeeld te geven, op blz, 111 dezer uitgave in 14 regels zes zinstorende fouten voor, die niet zijn aangegeven: in plaats van Majestés leest men er: Monsieurs, en tweemaal laat de copist Pieter de Groot precies het omgekeerde zeggen van wat hij bedoelt, enz. Men zal toegeven dat de duidelijkheid hier ten minste niet door bevorderd wordt. Met een beetje meer vrijheid te nemen tegenover die domme klerken had de heer Krämer het zichzelf en ons veel gemakkelijker kunnen maken. Waar zij een lange s zien, vertolken zij die met een l, en goedig verbetert de hooggeleerde uitgever hun laproche (p. 110) tusschen haakjes in s'approche; maar eenige bladzijden verder (p. 120) weet hij plotseling geen weg wanneer zij P. de Groot van van Beuningen laten zeggen: qui après avoir si longtems brouillé les affaires etc., en de correctie ligt toch voor de hand: zij dachten broillé voor oogen te hebben, maar er stond brassé. Brasser les affaires is een meer voorkomende uitdrukking bij P. de Groot. Vitterijen, zal men zeggen. Neen, zulke tekortkomingen als de opgenoemde duiden reeds aan dat de uitgever zijn taak niet ernstig genoeg heeft opgevat. Hij heeft slechts enkele noten bij de brieven gevoegd, en deze spaarzaamheid in ophelderingen is te verdedigen; want de uitgever had te kiezen tusschen zeer weinig of zeer veel, en men mag er geen grief van maken dat hij het eerste voorstond; maar een index aan het eind van het werk was hoog noodig geweest. Nu vinden wij daar alleen een tabel der voorko- | |
[pagina 538]
| |
mende namen; wij hadden daarbij een ongeveer volledige opgaaf gewenscht der plaatsen waar de namen vermeld zijn. Hierdoor alleen wordt zoo'n collectie van brieven handelbaar. Ook de inleiding door den hoogleeraar geschreven wil ons niet bevallen; zij is een weinig nuchter, voorzoover het den inhoud betreft der stukken die hij ons gaat meedeelen. Het is alsof hij ons zegt: Lees deze nu zelf. - Heel goed, wij zullen ze gaan lezen, maar wij zijn graag overtuigd dat gij, hoogleeraar, ze ook gelezen en begrepen hebt eer wij ons aan de lectuur zetten. Die overtuiging heb ik voor mij niet. Men versta mij goed. Er is in brieven altijd veel individueels; men kan ze zoo maar niet vluchtig doorloopen en even van buiten aankijken, maar men moet er inkomen, de individualiteit van den schrijver en zijn manier van zeggen leeren verstaan. Gemakkelijk gaat dat bij Pieter de Groot niet. En hier heeft de uitgever zich weder geen moeite gegeven. Zooals zijn aanvullingen op, wat hij noemt, duistere plaatsen bewijzen, begrijpt hij den schrijver der brieven lang niet altijd, en ik vermoed dat hij hem op een menigte plaatsen waar hij hem ongecorrigeerd liet nog veel minder begreep. Een enkel voorbeeld. Op bl. 8 laat de uitgever P. de Groot insinueeren, door een gansch onnoodige inschuiving van het woord argent, dat de Zweden voor een geldsom wel te vinden zouden zijn om een tractaat te sluiten. Maar de bedoeling is daar heel duidelijk en volstrekt niet tot oneer van het Zweedsche volk.Ga naar voetnoot1) Komisch werkt een inlassching door den uitgever op p. 47, waar P. de Groot spreekt van een ouden heer die tot schade van zijn gezondheid nog te veel ‘Trijntje’ frequenteert. Het zou beter voor zijn jaren passen, zegt de ambassadeur, die niet voor niets van de 17e eeuw is, wanneer hij zijn maag leerde warmen in ons Haagsch gezelschap waar ‘wijntje’ in eere is. ‘Monsieur Priandy se portoit un peu moins qu'il n'a accoustumé,’ zegt de Groot, ‘mais je crois que c'est à cause, qu'il met encore trop d'eau dans ce que vous scavez, messieurs, estre bien dangereux en un age si avancé’ etc. De uitgever denkt hier dat de oude lief- | |
[pagina 539]
| |
hebber aan 't euvel mank gaat van sijn wijn te veel aan te lengen, en leest ernstig: qu'il met encore trop d'eau dans son vin, ce que vous scaves etc. De ondeugendheid van de passage gaat hierdoor geheel te loor; waarlijk, het is bekend genoeg waaraan een Franschman van den goeden ouden tijd dadelijk dacht wanneer hij de woorden hoorde: dans ce que vous scavez! Een kleinigheid! Wederom neen. Wie niet kan hooren hoe P. de Groot in deze brieven somtijds lacht, die loopt gevaar evenals de heer Krämer doet op bl. xvii zijner inleiding om uit een spreekwoordelijk gebruikte uitdrukking veel te verre gevolgtrekkingen te maken. Hoeveel menschen in ons land vinden den tijd om zoo'n publicatie als de brieven van de Groot aan de Wicquefort werkelijk te lezen! Maar ook aan dien kleinen kring is men 't verschuldigd zijn werk leesbaar en handelbaar te maken. W.G.C.B.
* * *
Bilderdijk gereinigd. Daar wij over de uitgave van brieven spreken, laat mij iets te berde brengen wat mij sinds lang op 't hart ligt. Er is in onze letterkunde misschien geen slordiger en verraderlijke publicatie dan die van Bilderdijks Briefwisseling met vrouw en dochter, betiteld Bilderdijks eerste huwelijk, waaraan Dr. van Vloten zijn zorgen heeft gewijd. Dit is bekend genoeg, sinds Dr. Kollewijn in zeer gematigde termen het aanwees. Maar ik wensch een enkele bijzonderheid te releveeren om den grooten man van een smet te zuiveren, die hem vies en belachelijk dreigt te maken in onze verbeelding. Op bl. 176 van de aangehaalde uitgaaf wordt ons een brief meegedeeld van Mevrouw Bilderdijk aan haar echtgenoot, die een antwoord is op het bericht van zijn behouden overtocht over de Zuiderzee, toen hij in 1795 als balling ging zwerven. Wij lezen daar: ‘Gelukkig, dat de zeeziekte u niet is overgekomen, want dit vreesde ik met reden,... en wat gevolgen zoude dit dan al kunnen gehad hebben. Welligt was alles bevogt geworden.’ Het is alsof Mevrouw Bilderdijk er aan gewoon is dat baar man alles om zich bevuilt. Er staat in den oorspronkelijken brief niets van. Daar drukt de echtgenoote alleen de vrees uit dat haar man niet op zijn goed | |
[pagina 540]
| |
zou hebben kunnen passen, wanneer hij op 't water ongesteld was geworden. Het origineel heeft: ‘Wellig(t) van alles beroofd geworden.’ De kajuitsjongen met de dweil behoeft er niet hij te komen.
W.G.C.B. * * *
De Rei van Klarissen uit den ‘Gijsbrecht’. - O loflijk keeltjen, nae dat ghy
Al 's wereldts stemmen waert verby
Gestreeft, en zat der aerdsche dingen;
Ontbrak er meer niet, dan parthy
Met 's hemels Engelen te zingen.
Zoo zong Hooft juffrouw Tesselscha toe, toen zij hem in 1632 een Kersnachjen had voorgezongen. Is dat ‘Kersnachjen’ het beroemde Vondelsche ‘O Kerstnacht schooner dan de dagen’ geweest? Alberdingk Thijm meent van ja, en hij acht het - gelijk ik reeds in het Dramatisch Overzicht in het Februari-nummer vermeldde - ‘min eigenaardig’ dat dit door Tesselscha reeds in 1632 gezongen Onnoozelerkinderendaglied door Vondel als rei van Klarissen tusschen het 3e en 4e bedrijf van zijn Gijsbrecht van Amstel ingevlochten werd. Maar nu blijkt mij dat Alberdingk Thijm's meening een ernstigen bestrijder gevonden heeft in Prof. Acquoy. Het ‘Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis’ bevatte een vorig jaar een opstel over de zangwijze van het ‘O kerstnacht schooner dan de dagen’, waarin de Leidsche hoogleeraar als zijn opinie verdedigt, dat dit gedicht niet vijf jaar vóór den ‘Gijsbrecht’ maar tegelijk met Vondel's treurspel moet ontstaan zijn. Het laat zich nauwelijks denken - zoo redeneert hij - dat Vondel een zoo heerlijk gedicht, welks zeldzame schoonheid hij zelf moet hebben ingezien, jaren lang ‘en portefeuille’ zal hebben gehouden. Maar bovenal, de rei van Klarissen hangt met het geheele stuk zoo innig te zamen, het klaaglied der Klarissen over de Onnoozele Kinderen te Bethlehem is, evenals al de andere reien, daar zóó op zijn plaats - als voorafbeelding van het lot dat haar (Klarissen) zelven zoo aanstonds wacht - dat alle denkbeeld van een latere inlassching moet vervallen. | |
[pagina 541]
| |
Wie zal hier beslissen? Al past het ‘O kerstnacht’ nog zoo goed in het treurspel, ter plaatse waar het zich thans bevindt - mijn bezwaar betrof hier, en elders, de talrijkheid en het, daarmeê samenhangend, zich op den voorgrond dringen van het koor, terwijl ik het enkel als aanvulling, illustreering zou willen laten dienen - dit sluit de mogelijkheid van een vroeger ontstaan-zijn niet buiten. Is het zoo ondenkbaar dat Vondel, nadat hij in groote trekken het plan van zijn Gijsbrecht had vastgesteld, waarbij hij zich na elk bedrijf een symbolischen lierzang dacht, voor het lied, dat het 3e bedrijf zou moeten besluiten, een vroeger gedicht heeft gekozen, dat in den toestand zoo goed paste? Het moge waar zijn wat Prof. Acquoy zegt: ‘dit uitnemend treurspel (kan) slechts als geheel uit Vondel's brein zijn voortgekomen’, uit Vondel's pen kan het zeer goed bij gedeelten zijn gevloeid. Hoeveel letterkundige meesterwerken zijn zoo niet tot stand gekomen. En dan nog een vraag. Moet wanneer men, met Alberdingk Thijm, 1632 als tijd van zijn ontstaan aanneemt, het gedicht noodzakelijk tot 1637 ‘en portefeuille’ zijn gebleven? Is het niet mogelijk dat het, als afzonderlijk lied, reeds in 1632 op een of andere wijs vermenigvuldigd en verspreid is, en zou dit niet begrijpelijker maken het feit waarover velen (en ook Prof. Acquoy) zich verwonderen, dat de zangwijze van ‘O Kerstnacht’, in 1643, dus nauwelijks vijf jaar na de eerste Gijsbrechtvoorstellingen reeds zóó bekend was, dat in een amoureus liedeboekje van dat jaar, ‘Sparens Vreughden bron’, de enkele aanwijzing: ‘Stemme : O Kerstnacht’ alle notenschrift overbodig maakte? Men leze in Prof. Acquoy's merkwaardige studie de geschiedenis van de zangwijze van het lied zooals die door den hoogleeraar uit geschreven bronnen en mondelinge overlevering werd bijeengebracht. Jammer zou het zeker moeten heeten, wanneer door Zweers' compositie van de Rei - hoe fraai zij ook wezen moge - de schoone melodie van den onbekenden zeventiende-eeuwschen componist voor goed verdrongen werd.
J.N.v.H. * * *
Theosophie in de 17e eeuw. - (Antoinette Bourignon, das Licht der Welt, von Antonius von der Linde.) Hoe jammer dat een | |
[pagina 542]
| |
buitengewoon knap man als Dr. A. van der Linde uit de volledige bouwstoffen die hij over het leven van Antoinette Bourignon, een der representanten van het mysticisme en charlatanisme der 17e eeuw, heeft weten bijeen te brengen, geen boek heeft kunnen samenstellen dat als een geheel voor onzen geest blijft staan. Men bewondert den vlijt en de scherpzinnigheid van den schrijver, men erkent de duidelijkheid van zijn voorstelling, men wil met hem meegaan; dan gooit hij u plotseling zijn materiaal om de ooren, hij komt met ‘Rückblicke’ aan op zaken die men reeds lang afgedaan rekende, hij maakt het lezen door allerhande zijsprongen lastig - en men legt zijn boek, zeker een van de interessantste bijdragen tot de kennis van het geestelijk leven in de Nederlanden, onbevredigd neder. Het begint zoo mooi eenvoudig. Ziehier: ‘Antoinette Bourignon werd den 13en Januari 1616 in de toen nog (Spaansch) Nederlandsche stad Rijssel geboren... Zoover later haar geheugen terngging, heeft God altoos in haar hart met Antoinette Bourignon gesproken. In haar kinderlijken eenvoud dacht ze zelfs dat deze omgang met God allen menschen gemeen was. Zij doorzag de ijdelheid der aardsche dingen, haar ziel verlangde het arme leven en het lijden van Jezus Christus na te volgen. Haar familie echter leefde in overvloed, en daarom vroeg zij als vierjarig kind altoos naar het land waar de Christenen wonen.... Onder een zielestrijd van eenige maanden zuchtte zij telkens: Heer, wat wilt gij, dat ik doe! In 't jaar 1634 hoorde zij duidelijk een stem: “Laat af van al het aardsche. Verwerp de liefde der schepselen. Verloochen u zelf.” Toen zag zij haar eerste gezicht. Toen zij in het late avonduur op haar kamer voor haar altaar lag en met God in 't gebed worstelde, opende zich plotseling de hemel in een schittering van licht. Op een wolk daalde, in rood bisschopsgewaad met fonkelende edelgesteenten en goudgeborduurde bisschopsmuts, de heilige Augustinus tot haar af. “Gij zult”, zeide hij tot haar, “mijn orde weder in volmaaktheid herstellen”... Maar de volkomen ontbering en dooding van het vleesch zou zij, gelijk God haar leerde, alleen in de woestenij vinden. Zij dacht over dit woord na, maakte zich in de nachten dat zij ongestoord bezig kon zijn, een grauwe hermietenpij, en bereidde zich voor om alles te verlaten en de woestenij op te gaan zoeken... | |
[pagina 543]
| |
Den eersten Paaschdag van het jaar 1636, den 23en Maart, 's morgens om 4 uur, nam Antoinette Bourignon den pelgrimsstaf ter hand... In Bergen kreeg zij verlof om het Nieuwe Testament te lezen, ter vergelijking met haar eigen geloof. “Zoodra ik begonnen was de Evangelies te lezen, vond ik daarin zulk een overeenstemming met mijn innigste overtuiging, dat, wanneer ik haar op had willen schrijven, ik juist zulk een boek als het Evangelie gemaakt zou hebben, daarom hield ik op met lezen, omdat God aan mijn hart alles openbaarde wat ik noodig had te weten.”’ - Welk een bock zou er over Antoinette Bourignon te schrijven zijn geweest dat, beginnende als een heiligenleven, bij het volgen van haar loopbaan, - in de Zuidelijke Nederlanden, in Amsterdam, aan de kust van Holstein, in Oost-Friesland, - geleidelijk den trots, de heerschzucht, den lust in bedrog en in zelf bedrog van haar karakter onthuld had zonder de mystieke kracht die, van haar uitgaande, haar gemeente bedwong, uit het oog te verliezen. Zoo'n werk heeft, dunkt mij, Dr. A. van der Linde bedoeld toen hij zijn taak aanvatte, maar hij heeft het niet kunnen volbrengen, en wij vinden er nu slechts de verspreide brokken van. Die brokken echter zijn kostelijk. Goede lieden, gaat dit boek niet voorbij, leest het, overdenkt het, leert er van. Het steekt vol van wijsheid.
W.G.C.B.
* * *
Benjamin Constant en Goethe. - (Journal intime de Benjamin Constant, Paris 1895.) Achter de slippen van Madame de Staël aan kwam Benjamin Constant in den winter van 1803 op 1804 te Weimar. Hij dacht er te werken aan zijn boek over den godsdienst, hij zocht in het kleine stadje met zijn groote bibliotheek een tijd van rust. In zijn dagboek teekent hij onder het jaar 1804 aan: ‘Tegenwoordig ben ik bij een nieuwe afdeeling van mijn leven aangeland, want alles wat ik verlang is kalmte. Zal ik ze verkrijgen? Het lijkt altoos makkelijk om te krijgen wat men niet hebben wil, maar zoodra men eens wil wat zoo gemakkelijk scheen, doen de bezwaren zich voor.’ Constant was 37 jaar toen hij die | |
[pagina 544]
| |
woorden schreef; hij had nog geen naam gemaakt als auteur. Als herinneringen om op terug te zien bezat hij niets anders dan zijn onrustige jeugd, die hem van Zwitserland naar Holland, Engeland, Duitschland en Frankrijk en weer terug naar Zwitserland had gevoerd; zijn politieke loopbaan die afgebroken was door de vijandschap van den eersten consul, Bonaparte; zijn gemankeerd familieleven: een aantal ruïnes. Tot het actief van zijn bestaan behoorden: zijn zelfbewustzijn, zijn succès als man van de wereld, de vriendschap van Mevrouw de Staël. Hij was misschien de interessantste bezoeker dien men zich in dat Weimar van het begin onzer eeuw denken kan. Een man waardig om Goethe's geest te begrijpen; een zoon van twee vaders, tegelijk van Voltaire en van Rousseau, een kind van de 18e eeuw, maar een echte burger van de 19e; internationaal en door en door modern. Goethe zag erg op tegen de invasie der Franschen in Weimar. De Olympiër, dien wij ons altoos blakende van gezondheid voorstellen, leed reeds sinds langen tijd aan een ongesteldheid, de intieme vrienden vreesden zelfs voor een ernstige kwaal. ‘Dat ik nu naar Weimar moet,’ schreef hij ‘in 't slechtste humeur’ uit Jena aan de vrouw van Schiller, toen hij van de komst van Mevrouw de Staël hoorde, ‘stoort mij onuitsprekelijk in mijn werk, en ik moet het heel alleen dulden, dragen, slepen; geen mensch die het mij ten goede aanrekent. Dat is het verwenschte van de aardsche dingen dat onze vriendin juist nu ons bezoekt; op een tijd die mij de verdrietelijkste van het jaar is, en die mij zoo recht begrijpelijk maakt dat Hendrik III den hertog van Guise liet vermoorden, alleen omdat het zulk fataal weer was, en die mij Herder doet benijden als ik hoor dat hij begraven wordt.’ De eerste indruk dien Benjamin Constant van Goethe en Goethe van Benjamin Constant kreeg, was daarom ver van gunstig. Door een groot toeval is een bericht van dat eerste onderhoud bewaard gebleven, want Constant zegt er niets van, - hij noteerde zijn waarnemingen in zijn dagboek slechts met een paar trekken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 545]
| |
De Franschman ging den Duitschen dichter tegemoet met het compliment dat hij te midden der rust van een kleine stad zich een onsterfelijken roem door zijn werken verworven had. Goethe zag toen den spreker met zijn doorborenden blik aan: ‘Ik ken dat alles’, zeide hij, ‘ik weet dat de groote wereld mij voor een bouwmeester aanziet die een flink oorlogschip getimmerd heeft op een berg, duizenden mijlen van den Oceaan verwijderd - maar wacht slechts, de wateren zullen stijgen, mijn schip zal vlot raken, en mijn naam in triomf dragen tot in verre, ongekende streken.’ Constant nu teekende in zijn dagboek op: ‘Ik heb Goethe gezien. Geestig, vol eigenliefde, prikkelbaar tot het pijnlijke toe; een bewonderenswaardig verstand, mooie oogen, maar eenigszins vervallen gestalte, zoo is zijn portret.’ Toen hij Goethe meer had leeren kennen, zeide hij van hem: ‘Ik ken niemand ter wereld die zoo'n vroolijken, scherpzinnigen, machtigen en omvattenden geest heeft als Goethe.’ Het was veel gezegd voor iemand die met de eerste mannen van zijn tijd omgang had gehad. ‘Maar,’ noteert hij ook, ‘goedig is hij niet. Goethe is in dat opzicht de minst Duitsche dien ik ken. Onder het spreken over Werther zeide hij: “Wat dat boek gevaarlijk maakt, is dat het zwakheid afschildert als kracht. Doch wanneer ik iets doe waar ik lust in heb, gaan de gevolgen mij niet aan. Als er gekken zijn die zich door de lectuur van 't spoor laten brengen, welnu, wat maakt dat uit!”’ Onder al die opgewektheid stuitte hij dus bij Goethe op een hardheid die ook anderen dan Constant gehinderd heeft. Of Goethe niet dezelfde opmerking over zijn bezoeker gemaakt heeft, en onder de bewegelijkheid van den Franschman veel egoïsme gevonden heeft? Hij stelde hem hoog en roerde in zijn gesprekken met hem onderwerpen aan waarover hij gewoonlijk zweeg; hij leerde van Constant, omdat hij hem zijn denkbeelden in een anderen vorm moest ontwikkelen dan in een kring van Duitsche vrienden; hij maakte van hem gebruik, zooals hij de menschen met wie hij in aanraking kwam wist te gebruiken. De toekomstige auteur der Wahlverwandtschaften profiteerde van zijn omgang met den aanstaanden schrijver van Adolphe. W.G.C.B. |
|