| |
| |
| |
Juridische ethnologie.
Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe, nebst einer psychologischen Abhandlung über Grausamkeit und Rachzucht, von Dr. S.R. Steinmetz. Leiden, Leipzig. 1894.
Twee lijvige boekdeelen over de ontwikkeling der straf bij de verschillende volken door te lezen is voor hen, wier studie in den regel niet op dat gebied gelegen is, een wel wat hooge eisch. Toen ik alzoo de uitnoodiging, om het werk van mr. Steinmetz in dit tijdschrift te bespreken, had aangenomen, achtte ik het in de eerste plaats mijn plicht, een overzicht te geven van den geheelen inhoud.
Het onderwerp verdient zulks volkomen. Veel te veel heeft men tot dusver op wijsgeerig gebied zijne gegevens ontleend aan onze naaste omgeving, of aan de geschiedenis der Europeesche maatschappijen; de psychologische verschijnselen, die zich bij onbeschaafde volken voordoen, en de wijze waarop die in hunne gewoonten zijn gerealiseerd, zijn een onderwerp van studie, welks nut wel niet nader zal behoeven te worden in het licht gesteld; en ik acht het niet onmogelijk, dat daaruit het een en ander zal kunnen worden verklaard van hetgeen in de wijze van denken bij de onderste lagen onzer eigene hedendaagsche maatschappij tot dusver raadselachtig bleef.
Een hoofdvereischte voor den onderzoeker op een gebied, dat, gelijk de ethnologie, kan worden vergeleken met een nog weinig betreden wildernis, waarin men zelf den weg te banen heeft, is wel een hooge mate van voorzichtigheid, een scherpe blik, groote objectiviteit en vrijdom van vooroordeelen, een voortreffelijke methode van onderzoek. Al deze eigenschappen vindt men bij den heer Steinmetz op de gelukkigste wijze vereenigd. Zijne
| |
| |
goede trouw in het vermelden van feiten, ook wanneer zij lijnrecht tegen zijne theoriën indruischen, is boven mijn lof verheven. Niettegenstaande de vermoeiende veelheid van citaten - zoozeer noodig om de individueele fouten tot een minimum terug te brengen - niettegenstaande de echt Germaansche wijze van behandeling, het uitspinnen van verschijnselen tot in de kleinste bijzonderheden; niettegenstaande de schrijver met volkomen bewustheid alles veronachtzaamd heeft wat strekken kon om de lectuur van zijn werk te veraangenamen, zoo kan ik toch verklaren dat het een genot is, onder zijne leiding zich op de kronkelpaden der gedachte te bewegen, overtuigd als men reeds spoedig is, hier met een reisgenoot te doen te hebben, die angstvallig de denkwijze van anderen eerbiedigt. Wanneer ik dan ook herhaaldelijk hier mijne meening tegenover die van den heer Steinmetz stel, dan geschiedt zulks met volle waardeering van zijne zienswijze en als eene poging tot samenwerking in het opzoeken der waarheid. Ik wensch mij echter geenszins op te werpen tot rechter over een boek, waaraan ik zelf veel nieuwe denkbeelden ontleend heb; ik erken gaarne des schrijvers meerdere belezenheid en studie van de hier behandelde materie; maar ik heb slechts de bedenkingen, die onder de lectuur zich aan mij voordeden aan anderer oordeel, in de eerste plaats aan het oordeel van den schrijver zelven willen onderwerpen.
Mijn eerste opmerking betreft de economie van het werk. Over het geheel genomen begeeft de schrijver zich dikwerf op zijwegen, die de aandacht vermoeien. Zoo wordt een hoofdstuk over de vereering der voorouders noodeloos gerekt door een vrij lange bespreking van anthropologische vragen, in weerwil dat de schrijver in zijne inleiding reeds gezegd heeft, dat in zijn werk op de rasverschillen niet gelet zal worden. Zoo had de uitvoerige behandeling der kwestie: ‘goden of geesten’ voor een paar punten van het Melanesische gebied wellicht achterwege kunnen blijven. Zoo ware het m.i. regelmatiger geweest eerst de ontwikkeling der maritale en daarna die der patriarchale macht te bespreken, in plaats van omgekeerd. Maar de grootste fout in dit opzicht is wel de betreurenswaardige, doch van des schrijvers wil geheel onaf hankelijke omstandigheid, dat het tweede deel vroeger dan het eerste is verschenen;
| |
| |
daardoor toch wordt de geleidelijke ontwikkelingsgang eenigszins verbroken, en treffen wij in het eerste deel algemeene denkbeelden aan, wier toepassing in het tweede deel gemist wordt.
In zijne Inleiding zet mr. Steinmetz allereerst uiteen het wezen en de onderlinge betrekkingen van de ethnographie en de ethnologie; is de eerste eene concreete, de laatste is eene abstracte wetenschap. Steunt de laatste op de gegevens, die de eerste verschaft, op hare beurt ziet deze, als dienende wetenschap de laatste naar de oogen, welke gegevens zij te verzamelen, hoe zij ze te rangschikken heeft. Zoo hand in hand gaande, treden ethnographie en ethnologie te zamen in den kring der sociologische wetenschappen.
Is door het enkele feit van de publicatie van dit boek en van zoovele uitmuntende ethnologische verhandelingen, als er in de laatste vijftien jaren zijn verschenen, reeds voldoende bewezen, dat reeds het voorhanden ethnographische materiaal vergelijkende studie mogelijk maakt, zoo is er nog ontzaglijk veel in dit opzicht aan te vullen en vooral te schiften. Het moest niet noodig zijn, dat een schrijver als mr. Steinmetz, zuiver vergelijkend te werk gaande, het grootste deel van zijn boekwerk moet opvullen met verzamelingen van feiten, aan tal van werken ontleend; de ethnoloog behoorde den ethnograaf het werk niet uit de handen te moeten nemen. Terecht klaagt de schrijver over het dilettantisme, dat op ethnographisch gebied valt waar te nemen. Er wordt niet methodisch, niet nauwkeurig, niet objectief genoeg waargenomen. De eischen, die de schrijver aan de ethnographie stelt zijn hoog; zooals ze door hem geformuleerd zijn, te hoog. Op vele plaatsen van zijn boek schijnt hij van den waarnemer te verwachten een blik in het gemoedsleven van den inboorling, een doordringen tot de beweegredenen der handelingen, waarover deze zeer speciale studie loopt, en waartoe de schrijver zelf wellicht alleen in staat zou zijn. Het veld van waarneming is zoo reusachtig uitgebreid, dat men bezwaarlijk kan verwachten, dat ieder onderzoeker bij iederen onderzochten stam voor alle ethnologische studien der toekomst materiaal zou kunnen samenbrengen. Eene poging in die richting werd jaren geleden reeds gedaan door de Société d' anthropologie te Parijs, door het publiceeren harer questionnaires, registers van vraagpunten
| |
| |
ter beantwoording door reizigers, op allerlei gebied van menschelijke verhoudingen. Terwijl ik in den aanvang met dit denkbeeld bijzonder ingenomen was, ben ik door kennisneming van de wijze waarop ze worden ingevuld wel eenigszins daarvan teruggekomen. En bovendien, zal men voor iederen volkstam opnieuw beginnen met het gansche onderzoek op vraagpunten? Als dit werd in praktijk gebracht, dan zou geen menschenleven meer toereikend zijn, de menigte van geleverde monographieën te doorlezen. Het komt mij voor, dat hier de taak van den kamerethnograaf is aangewezen. Neemt men in aanmerking, dat de schrijver in dit werk zijne voorbeelden ontleent aan 325 volkstammen, die men tot ongeveer 58 groepen brengen kan, dan is het zonneklaar, dat hij tallooze malen in herhalingen vervallen moet van eigenaardigheden, die bij alle volken van dezelfde groep noodwendig moeten voorkomen, juist omdat zij om die reden tot een zelfde groep vereenigd zijn. Zoo zien wij bij zijn Zuid-Amerikaansche voorbeelden telkens weer dezelfde begrafenisgebruiken bij onderscheiden volkstammen vermeld. Wanneer dus de schrijver de wenschelijkheid betoogt van meer en steeds meer monographieën, dan zij dit opgevat in dezen zin, dat bij de kamerethnographen de taak berust monographieën samen te stellen van de volkengroepen, opgebouwd uit de berichten van wat door de reizigers bij de afzonderlijke volken, waaruit de groepen bestaan, is waargenomen. Reeds nu kunnen die monographieën vrij uitvoerig en daarom vrij bruikbaar zijn. Eerst als dit werk is afgeloopen, zal de tijd voor meer beknopte en speciale questionnaires zijn gekomen, om gedurig aan te vullen wat aan het waargenomene ontbreekt. Mochten toch een deel van onze ethnologen, in stede van zich in
bespiegelingen te verdiepen dit, wel is waar minder schitterende, doch hoog noodige werk ter hand nemen. Dan zal terstond in het oog vallen iedere verkeerde observatie, die in strijd is met de overige, bij de volkengroep waargenomene verschijnselen; dan zal het mogelijk zijn te ontdekken welke verschijnselen er in den regel samengaan, en in verband hiermede, of gelijke verschijnselen bij verschillende volkeren opgemerkt, soms verschillende oorzaken hebben. Kortom, op deze wijze zal de ethnoloog niet langer in de thans overmijdelijke fout vervallen van ongelijksoortige grootheden met elkaar te vergelijken, door de menschheid als een eenheid te beschouwen.
| |
| |
| |
De wreedheid.
De schrijver begint met de wreedheid als zielkundig verschijnsel aan een onderzoek te onderwerpen. En terecht; aangezien de wraak hierin bestaat, dat men den beleediger smart aandoet, zoo onderstelt zij noodwendig eene althans latente wreedheid bij het wraaknemende individu. De vraag, wier beantwoording alzoo in de eerste plaats in aanmerking komt, is deze: waarin bestaat het genot der wreedheid, en is dat genot groot genoeg om de intensiteit van het wraakgevoel te verklaren?
Twee soorten van wreedheid zijn wèl te onderscheiden: de eigenlijke en de oneigenlijke, of liever de bewuste en de onbewuste; de laatste is die welke geboren wordt uit gebrek aan voorstelling van het veroorzaakte lijden (b.v. bij kinderen), ten gevolge van onkunde of afstomping.
Wat nu de eigenlijke wreedheid aanbelangt, zoo worden achtereenvolgens zes hypothesen beproefd ter verklaring van het door haar verschafte genot:
1o. De wreedheid geeft een verhoogd machtsgevoel. Zelfs zij, die tot groote machtsontwikkeling in staat zijn, kunnen behagen scheppen in nietige kwellingen, wat de schrijver minimaalgenot noemt. Evenals ieder goudstuk den gierigaard het volle bewustzijn van zijn groot bezit voor den geest roept, zoo brengt iedere wreede handeling, hoe klein ook, den wreedaard de volheid zijner macht in de gedachte. De bedenking dat zelfpijniging door deze hypothese niet zou kunnen worden verklaard, wijst de schrijver te recht af met de opmerking, dat hierdoor de heerschappij over zichzelven ten duidelijkste in het licht treedt. Een verhoogd machtsgevoel alzoo, of beter zelfverheffing ligt op den bodem van het genot dat de wreedheid als zoodanig kan verschaffen.
2o. Het genot der wreedheid is gelegen in de aangename tegenstelling tusschen eigen welbehaaglijkheid en anderer lijden. Hier moeten wij onderscheiden tusschen actieve en passieve wreedheid. Voorzeker kan de laatste, nl. het niet verhinderen van, of wel behagen scheppen in anderer lijden in sommige gevallen uit het aangename contrast ontstaan (leedvermaak); doch de voorbeelden die de schrijver daarbij aanhaalt: het genot van de toeschouwers eener executie of van een stierengevecht schijnen
| |
| |
mij daarbij niet ter zake dienende. Zou inderdaad het aangename bewustzijn van zelf niet op het schavot te staan, of wel het gevoel van eigen zekerheid bij het aanschouwen van het gevaarlijke werk des toreador's de machtige prikkel zijn, die gansche drommen onzer medemenschen beweegt om urenlang naar den aanvang dier voorstellingen te hunkeren? Ik geloof het niet. Hoe het ook zij, de passieve wreedheid kan buiten beschouwing blijven bij de bestudeering van de wraak, en wat de actieve betreft, zoo spreekt de schrijver zelf twijfel uit over de juistheid dezer hypothese.
3o. Het genot bestaat in de hevige gemoedsbeweging en geesteswerkzaamheid, die door de wreede handeling wordt teweeg gebracht. Het is niet te loochenen dat wreedheid op zichzelf genot kan geven, of het genot verhoogen. Van dit laatste vindt men sterk sprekende voorbeelden in de handelingen der ‘sanguinaires’, door prof. Ball medegedeeld in zijne ‘folie érotique’, Parijs 1888. De vraag blijft evenwel, of dit is een genot sui generis, dan wel of het tot een anderen kring van gewaarwordingen terug te brengen is. De schrijver beproeft het, en brengt o.a. de contrastwerking hierbij te pas. Wij hebben echter de zwakheid dezer hypothese leeren kennen. Let men op het koelbloedig martelen van kleine dieren, b.v. van vliegen of meikevers door knapen, waarbij voorwaar van geen hevige gemoedsbeweging sprake is, dan valt het dunkt mij niet te ontkennen dat het vermaak van den martelenden knaap alleen in intensiteit verschilt van het genot van den wilde, die behagen schept in de stuiptrekkingen van zijn slachtoffer, of van den toeschouwer bij stierengevechten. Uit de machtshypothese is dit genot m.i. niet geheel te verklaren. Bij alle drie de voorbeelden wordt echter de nieuwsgierigheid geprikkeld; nieuwsgierigheid in den ruimsten zin, ook die, welke bevredigd wordt door het aanschouwen van altijd weer dezelfde vertooningen, maar waarbij toch eenige plaats is voor het onverwachte.
4o. De evolutionistische hypothese. Het is die, welke de wreedheid verklaart uit bij den mensch door natuurkeus aangekweekte instincten van jacht en bloedvergieten; omdat voedsel, welstand, vrouwengunst in den wilden staat aan den geweldigste ten deel vallen, en de hiermee gepaard gaande zooveel latere ontwikkeling van altruïstische gevoelens buiten
| |
| |
den engen kring van de familie of den stam. Dat hieruit de ongevoeligheid voor anderer lijden, of de moeilijke ontwikkeling van het medelijden verklaard kan worden, neemt schrijver aan. Evenwel is het bezwaarlijk in te zien, hoe het genot van bloedvergieten langs dien weg kan zijn ontstaan. Hoogstens de associatie der begrippen van wreedheid en verhoogd machtsbewustzijn, waarbij wij weder terugvallen in de eerste hypothese. Moreele wreedheid - het krenken en kwellen door woorden en gebaren - die met jacht en krijg immers niets te maken heeft, en volgens schrijver in een veel later stadium geboren is, laat zich bovendien evolutionistisch niet verklaren, en is in den regel juist gericht tegen de naaste omgeving; alzoo tegen dezulken, met wie op evolutionistische gronden de grootste sympathie verondersteld moet worden. Wreedheid als atavistisch verschijnsel is volgens mr. Steinmetz mogelijk, doch niet waarschijnlijk. Verschillende soorten van atavistisch gedachten weerzin worden achtereenvolgens door hem behandeld en verworpen. Niet onaardig brengt hij daarbij in herinnering, dat onze eerste voorouders door den een als bloeddorstig worden afgeschilderd, op grond onzer wreede instincten, en door den ander als een ras van vegetariërs (gelijk de anthropoïde apen) zooals dat zou blijken uit de ontembare neiging onzer knapen tot het plukken van ooft.
5o. De wreedheid verklaard door de algemeene vreesachtigheid, die daardoor oorzaak is van eene even algemeene zucht om zich door wreede daden als de sterkere voor te doen; alzoo om in het lijden anderen aangedaan de voortdurende bron te zien van eigen zekerheid. Feitelijk valt deze hypothese met de eerste samen; alleen het uitgangspunt verschilt.
Evolutionistisch wordt ook wel de wreedheid als het wapen van den zwakkere, speciaal van de vrouw beschouwd; waardoor deze zienswijze alweer in strijd komt met de gewone, die overwinning en wreedheid als geassocieerde begrippen opvat.
Schrijver neemt niet aan, dat de vrees in abstracto, zonder de geringste bestaande of gewaande aanleiding tot wreedheid voeren zou. Daarentegen is hij van oordeel, dat deze bron van wreedheid rijkelijker vloeit dan die der eerste hypothese, omdat iedereen, aan vrees onderhevig, naar veiligheid haakt, doch machtsvergrooting geen zoo algemeen menschelijke zucht genoemd kan worden. Nu geloof ik bij den schrijver geen
| |
| |
tegenspraak te zullen vinden, wanneer ik het meer algemeen begrip van zelfverheffing in de plaats stel voor zijn ietwat beperkte opvatting van het genot, dat wreedheid schenken kan. En nu is het duidelijk, dat zoo goed als alle menschen hiernaar streven. Niet zonder reden staat hoovaardij boven aan de lijst der zeven hoofdzonden. Hoovaardij is als het water dat haast overal in wordt gevonden, 't zij duidelijk te bespeuren, 't zij chemisch vastgelegd. Het komt er slechts op aan of het medelijden niet, of slechts gebrekkig wordt gevoeld of tijdelijk tot zwijgen wordt gebracht, zooals bij vrees. En hier komt een factor in het spel, die tot het gebied der karakterologie en der ethnographie behoort. Schrijver heeft dit zelf gevoeld, waar hij op bladz. 93 van zijn eerste deel zegt: ‘Mir scheint es gerade die Hauptsache zu sein, dass die Völker, zu welchen den betreffenden Knaben (van het geciteerde voorbeeld) gehörten, kein Mitleid, kein Verständniss für tierische Leiden haben.’ Nagenoeg iedereen streeft naar zelfverheffing, niet iedereen is in gelijke mate verstoken van medelijden.
Wel te onderscheiden van de onberedeneerde, impulsieve vrees is de beredeneerde, die tot beredeneerde wreede handelingen voert, en die niet noodwendig het medelijden behoeft uit te sluiten; wreedheid alzoo als middel (afschrikking), niet als bron van genot.
6o. De wreedheid is een karaktertrek sui generis. Bain, die deze meening aanhangt, wordt door den schrijver in een zijner best geschreven hoofdstukken grondig wederlegd, en daarmede naar mijne meening genoegzaam aangetoond, dat de wreedheid wel degelijk tot meer elementaire eigenschappen is terug te brengen.
Het vorenstaande samenvattende, en mijne verklaring met die van mr. Steinmetz combineerende, meen ik alzoo te mogen stellen, dat er is een blijvende, meer algemeene oorzaak voor de wreedheid, namelijk de zucht naar zelfverheffing, den vorm aannemende van, of wel verbonden met ijdelheid, nijd, argwaan, baldadigen overmoed, wreveligheid, oploopendheid, plaagzucht, inhaligheid en dergelijke; en een eveneens blijvende, doch minder algemeene, in den regel meer tot passieve wreedheid aanzettende oorzaak: nieuwsgierigheid, of het verlangen naar uitwendige prikkels tot verhoogde hersenfunctie; vervolgens een voorbijgaande oorzaak: vrees, die
| |
| |
inpulsief kan wezen of beredeneerd (bezorgdheid); een en ander voor zoover ze niet worden tegengewerkt door het medelijden, welks langzame ontwikkeling wellicht door evolutie kan verklaard worden. Niet zelden zullen er echter meer dan ééne oorzaak te gelijk aanwezig zijn.
| |
De wraak.
De psychologische verklaring. Zielkundig gesproken bestaat de wraak slechts hierin, dat het onaangename gevoel van geschaad te zijn door het aangename van iemand anders te schaden opgeheven wordt; de richting der wraak komt in de tweede plaats; zij is geen essentieel bestanddeel; immers men koelt zijn gemoed ook wel aan volkomen schuldvrije objecten.
De wraak is alzoo een onaangenaam gevoel, door een aangenaam gevoel verdreven. Waarom nu juist door het aangename van de wreedheid, en niet door eenig ander genot? Dit kan niet anders verklaard worden dan door de overweging, dat iedere ondervonden krenking een gevoel van vernedering, van onmacht of vrees achterlaat. Dat gevoel nu kan niet beter worden weggenomen dan door op onze beurt aan anderen leed toe te voegen. En wel een leed, waardoor onze onmacht opgeheven wordt. ‘Wij verlangen er naar,’ zegt de schrijver ‘dat onze venijnige kritikus zich eens een domheid laat ontvallen, en niet dat hij b.v. kiespijn krijgt.’ De wraakzucht kan zich echter uitbreiden en dan wordt zij tot haat. Men haat volgens den schrijver, door aan eenig voorwerp onaangename associaties te verbinden gepaard met een gevoel van vrees.
Door de gegeven verklaring van de wraakzucht wordt het zeer natuurlijk, dat krachtige naturen, niet zoo licht in hun zelfvertrouwen geschokt, minder spoedig op wraak bedacht zijn.
Doch alleen de smart der vernedering wordt door de wraakoefening te niet gedaan, geenszins de specifieke smart, door de ondervonden krenking te weeg gebracht, b.v. het verlies van een vermoorden bloedverwant. Zoolang nu deze laatste smart onverzwakt aanwezig blijft, leeft het gevoel van vernedering telkens weder op, en wordt steeds naar opheffing daarvan door middel van wraak gestreefd, waarbij men waant de specifieke smart te kunnen lenigen (onverzadelijke wraakzucht). Is de specifieke smart overweldigend groot, zoo valt de smart der
| |
| |
vernedering soms in het niet, en het individu laat de wraak achterwege.
Maakt de ondervonden krenking iemand wreed? Neen, zegt de schrijver, doch bijna iedereen is tot wreedheid geneigd, en ondervonden beleedigingen heffen doorgaans het neutraliseerende medelijden op. Derhalve zijn de weinigen die geen wreedheid bezitten ook tot wraakneming onbekwaam. Evenzoo de talrijker personen, wier medelijden de overhand blijft behouden.
Schrijver heeft naar mijn bescheiden meening een bron van wraak of liever van vergelding over het hoofd gezien. Dit blijkt uit de noot op bladz. 109 eerste deel; zij luidt als volgt: ‘Bain bemerkt: wanneer het geen genot ware iemand leed aan te doen, dan zouden wraak en straf eenvoudig geneesmiddelen zijn. - Is straf inderdaad slechts geneesmiddel? Ik geloof in het oog van de meeste beschaafde lieden niet: van waar anders de algemeene weerzin tegen het behandelen van misdadigers als zieken?’ Hetzij dat wij teweeg brengen dat misdadigers hunne gerechte straf van overheidswege ondergaan, hetzij dat wij, als de gelegenheid zich voordoet, den misdadiger helpen lynchen, al naarmate van ons zedelijk peil, steeds zullen wij daaruit ondervinden een zekere aangename gewaarwording, in haren zwaksten vorm voldoening geheeten: alzoo genot uit aangedaan leed geboren. Volgens schrijver's hypothese zou een gevoel van vernedering daardoor zijn opgeheven. Doch het lijkt mij den burgerzin wel wat geïdealiseerd door aan te nemen, dat wij ons zelven in de maatschappij gekrenkt of vernederd gevoelen. Vrees behoeft hier evenmin te bestaan b.v. bij vergrijpen tegen de zeden. Waarin zijn wij dan gekrenkt? Wij zijn gekrenkt in onze begrippen. Hier is de reden van ons leed doen verontwaardiging, die zich tot afschuw uitbreidt gelijk de wraakzucht tot haat. Waarom nemen de lynchers den rechter het werk uit de handen, ook zonder eenig wantrouwen in de billijkheid van zijne rechtspraak? Omdat er een disharmonische voorstelling in den geest des verontwaardigden ontstaat: de afschuw van den overtreder en diens genot, al is het maar van het leven in den kerker. Den lyncher wordt die disharmonische voorstelling te sterk, hij wenscht die aanstonds op te heffen.
Veeltijds wordt echter de wraakzucht nog door verontwaardiging versterkt.
| |
| |
De utilistische verklaring. De wraakzucht opgevat als eene zeer doelmatige eigenschap in de menschelijke samenleving om anderen van kwaaddoen af te houden. De wraak is dus op zichzelve niet aangenaam, doch de langdurige ervaring der nuttige werking zou de eenige oorzaak zijn dat er naar wordt gestreefd. Deze hypothese wordt voldoende afgewezen met de opmerking, dat juist die nuttige werking niet steeds aanwezig is; want wraak leidt tot wederwraak; ongunstige persoonlijke ervaring verzwakt geenszins het verlangen naar wraak, die daarbij evenmin achterwege wordt gelaten, wanneer herhaling der beleediging onmogelijk is, en dus maatregelen van tegenweer onnoodig zijn. Voorzoover het nut der wraak in het verhoogde zelf bewustzijn is gelegen, vervallen wij in de eerste hypothese.
De physiologische verklaring. De voorstanders dezer theorie beschouwen de wraak als een direct gevolg van den zenuwprikkel door beleediging, physisch of psychisch teweeggebracht. Zij leveren verdienstelijke beschrijvingen van de in- en uitwendige verschijnselen bij toorn; edoch het verband tusschen die verschijnselen en de krenking die ze deed ontstaan wordt over het hoofd gezien; en hierom is het juist te doen. De wraakzucht, opgevat als het verlangen - door associatie van denkbeelden - om tegenover den beleediger dezelfde afweerbewegingen te maken als de reflexbeweging die den aanval te voorschijn riep, verklaart geenzins de wraakzucht tengevolge van psychische beleediging.
De evolutionistische verklaring. Bij de lagere dieren reageert het individu op direct gevoelde, bij de hoogere op waargenomene, bij den mensch op voorgestelde prikkels. Zoo heeft door het geheele dierenrijk de zelfverdediging zich ontwikkeld, en de meest op tegenweer bedachte individuen behielden de overhand in den strijd des levens. Dat de dieren die op geenerlei wijze zich verweeren kunnen, te gronde gaan, is wel een uitgemaakte zaak; maar wanneer men met Weismann de overerving van verworven eigenschappen loochent, is het niet goed in te zien, hoe die zelfverdediging zich op de boven aangegeven wijze heeft ontwikkeld. Buitendien verklaart de theorie wel de voortschrijdende volmaking der bewegingen van afweer, doch geenszins, hoe het wraakgevoel, de dwingende behoefte aan wraak een voordeel zijn kon in den strijd om het bestaan. Schrijver is van oordeel, dat tegenwoordig vele vragen een
| |
| |
weinig snel worden opgelost met een beroep op de erfelijkheid, en deze ‘soll nur nicht zur pons asinorum in der Psychologie werden.’
| |
Vereering der voorquders.
Eerst gaat de schrijver verschillende meeningen na omtrent de algemeenheid dier vereering en omtrent de vraag, of zij als de eenige bron van allen godsdienst op te vatten is. Hierop volgt een overgroote menigte citaten, ontleend aan beschrijvingen van de zeden der Poolbewoners, der Indianen van Noorden Zuid-Amerika, der Arabieren, volken van den Kaukasus van Centraal-Aziatische en Siberische volken, van Voorindische natuurvolken, Australiërs, Indo-, Mela-, Poly- en Mikronesiërs, alle welke citaten op dit onderwerp betrekking hebben, en waardoor het volgens dr. Steinmetz hoogstwaarschijnlijk wordt, dat zonder onderscheid van ras bij alle volken, die op diezelfde hoogte van beschaving staan, doodenvrees of doodenvereering wordt gevonden.
Ofschoon ik - om niet te ver buiten de grenzen van het besproken boek te gaan - almede op grond der aan het einde van het tweede deel voorkomende mededeelingen, met den schrijver volkomen overeenstem ten aanzien van de algemeene verbreiding van het geloof aan een voortbestaan des geestes na den dood, zoo meen ik toch te moeten wijzen op de ongenoegzame bewijskracht van een aantal der door hem bijgebrachte voorbeelden. Het heeft mij menigmaal getroffen, hoe zonderlinge denkbeelden aan de zoogenaamde primitieve volken worden toegeschreven, als pogingen hunnerzijds om zich de natuurverschijnselen en in het algemeen den gang van zaken in dit ondermaansche te verklaren. Wanneer men leest van planten die als denkende wezens worden opgevat, van buitensporige praktijken, zooals er b.v. een wordt meegedeeld in Wilken's Animisme I, pag. 38, regel 13 v.o.; van dieren, die als voorouders van menschen worden aangezien, dan krijgt men onwillekeurig den indruk alsof wij ons te midden van een wereld van krankzinnigen bevinden. En het zijn juist de voorstanders van de evolutieleer, die dergelijke absurditeiten als primitieve denkbeelden voorstellen. Hoe, zou het verstand zich uit den waanzin, de rede uit ijlhoofdige hersenschimmen ontwikkeld hebben? Geloove het wie kan. Hoezeer het onderwerp eene
| |
| |
afzonderlijke behandeling zou eischen, zoo wil ik hier toch even in het midden brengen, dat naar mijne overtuiging veel daarvan uit symboliek moet zijn ontstaan.
Symboliek toch is n.f. eene ondoelmatige of onvolledige handeling, om een denkbeeld zichtbaar voor te stellen, hetzij dat die handeling vroeger doelmatig of volledig is geweest, hetzij dat het denkbeeld op geene andere wijze voor te stellen is. Symboliek is naar mijne meening in het leven van de volken veel te weinig opgemerkt. Doorgaans wordt ze voorgesteld als een middel, terwijl ze veeleer is te beschouwen als een behoefte van de menschelijke natuur. Onwillekeurig buigen wij ons neer voor wat ons groot en machtig toeschijnt; wat is dat anders dan symboliek? Als wij op het lezen van een beleedigenden brief de vuist ballen en dreigend opheffen tegen den afwezigen beleediger, dan kan dit worden opgevat als een reflexbeweging tengevolge van een zenuwprikkel, die een aanvalsbeweging uit den oertoestand onwillekeurig doet te voorschijn komen; doch het lijkt mij veel natuurlijker daarin te zien een symbolische handeling, omdat het spuwen op den grond en andere teekenen van groote minachting, die tot dezelfde rubriek behooren, anders onverklaard blijven. Symboliek als een niet overlegde uiting van den menschelijken geest zag ik tot dusver niet in het licht gesteld. Veelvuldig nu zijn de berichten omtrent het vernietigen van de roerende have van eenen overledene; nu eens wordt ze mee begraven, dan weer verbrand, of ook wel eenvoudig vernietigd. Maar steeds wordt zulks opgevat als een medegeven van die have aan de ziel des overledenen. Stellen wij ons voor, dien oermensch, niet slechts met een vage, doch reeds met een zeer concreete voorstelling van het leven na den dood, waarin men wapens noodig heeft en huisraad, enz., en denken we ons dien mensch, die zaken voor de eerste maal met het lijk begravende, in de meening, dat ze den
overledene van nut zijn, hoewel een eenvoudig onderzoek hem leert, dat ze aan verrotting worden prijsgegeven. En hoe, wanneer het lijk begraven wordt, de have evenwel verbrand? Denken wij ons verder al zijn tijdgenooten, die dit denkbeeld aannemelijk vinden en het gebruik op hunne kinderen doen overgaan. Is dat niet inderdaad veronderstellen dat die ‘primitieven’ in een toestand van ijlhoofdigheid verkeerden? Er is toch een wijd verschil, of men een dwaas voorouderlijk gebruik volgt uit sleur, uit eerbied
| |
| |
voor traditie, dan of men zoo iets opzettelijk en met overleg begint. Ik acht het niet onmogelijk, dat men met deze handeling oorspronkelijk op symbolische wijze het eigendomsrecht heeft willen erkennen. De eigendom des overledenen werd op zijn graf vernietigd, omdat hij zelf vernietigd is; ja zijn naam, die deel uitmaakte van zijne individualiteit werd voortaan in den stam niet meer genoemd. Elders is het vernietigen van eigendom, gepaard met zelfverminking en haarafsnijding en dramatische voorstellingen, vermoedelijk oorspronkelijk alleen een poging om door het zich toebrengen van schade de smart symbolisch uit te drukken, die de overlevenden bezielt bij het verlies van een geliefden bloedverwant. Elders wederom kan het mee begraven van de goederen des overledenen oorspronkelijk bloot een daad van piëteit geweest zijn, om het overschot van een geliefden doode zoo statig mogelijk uit te dossen. Kortom, meer redelijke, eenvoudige en echt menschelijke overwegingen kunnen het zoozeer verbreide verschijnsel hebben teweeggebracht. Toen evenwel in later tijd de oorspronkelijke beweegreden vergeten was, en men zich rekenschap ging vragen van het voorvaderlijk gebruik, is men tot de dwaze opvatting gekomen, dat de voorwerpen den doode op zijne reis naar betere gewesten moesten vergezellen. Maar het kan naar mijne meening geen oorspronkelijke opvatting geweest zijn, die dan bewijzen zou, dat het geloof aan het voortbestaan der ziel daaraan voorafging.
Ten aanzien van den zedelijken en maatschappelijken invloed van de doodenvereering, wenscht schrijver de vraag in dezer voege voor te stellen: hebben de lagere godsdienstvormen een merkbaren invloed op het volksleven? In de eerste plaats komt hij tot de slotsom, dat doodenvrees oorspronkelijker is dan doodenvereering. Daarop de rol der vrouw besprekende, zegt hij dat, alhoewel natuurlijk, gelijk bij het leven de krijgsman, zoo ook na den dood diens geest in de eerste plaats gevreesd wordt, de geest der overleden vrouw toch ook bezorgdheid wekken kon. Dienovereenkomstig vindt de schrijver, in tegenspraak met Lubbock, een groot aantal gevallen van vereering van overledenen van het vrouwelijk geslacht. Voorts komen de vrouwen in aanmerking om gelijk de slaven en het vee, gelijk alles in één woord, wat eigendom kan zijn, op het graf van den man te worden geofferd of althans verminkt. Zeer juist zoekt schrijver de oorzaak der uitgebreide offerplechtigheden in de menschelijke
| |
| |
ijdelheid; de een wil den ander overtreffen. In de hierop volgende voorbeelden, alle betrekking hebbende op het terughouden van twisten en euveldaden uit vrees voor den toorn der overledenen, vindt schrijver aanleiding om de door hem gestelde vraag bevestigend te beantwoorden.
Inzonderheid eischen de geesten der overledenen nakoming van de bloedwraak. Een der meest karakteristieke voorbeelden hiervan is het aanbieden van het hoofd des moordenaars aan den schim van zijn slachtoffer. Het plaatsen van het hoofd van Kira Kôtsuke op Asa no Takumi's graf in de welbekende Japansche legende der 48 rô-nin is een merkwaardig pendant van de door den schrijver meegedeelde voorbeelden uit de ethnografie der Kaukasus-volkeren. ‘De doodenvrees,’ zegt schrijver, ‘heeft eene redelijke, streng, conservatieve, doch geen hervormende, noch idealistische strekking.’
| |
Primitieve uitingen der wraakzucht.
Zijn de wilden wraakzuchtig? Reeds à priori beantwoordt de schrijver deze vraag bevestigend, omdat bij den wilde de elementen aanwezig zijn - ook de nieuwsgierigheid - die volgens de hierboven uiteengezette theoriën, tot wraakneming en wreedheid aanleiding geven. Daarentegen ontbreken niet zelden het geheugen en de diepte van gevoel, die voor langdurige en intensieve wraakzucht noodig zijn. Evenals de lagere klassen in onze steden zijn de onbeschaafde volkeren van een beweeglijken aard en slaan zij veelal van het eene uiterste in het andere over. Het komt mij voor, dat, zoo ergens, hier althans het speciale volkskarakter in aanmerking dient te komen en dat hierop niet algemeen genoeg gelet wordt.
De schrijver doet thans een poging om een andere groep van ethnologische verschijnselen aan de begrippen omtrent wraak te toetsen. Het is inderdaad opmerkelijk, dat volken bij wie de bloedwraak wordt gevonden, sneltochten gaan ondernemen, opdat de verslagene, wiens hoofd zij machtig worden, den dooden zou beschermen, of wel het vleesch der verslagenen eten, opdat het hun geluk zou aanbrengen. Het is duidelijk, dat zulks niet wel is overeen te brengen met het denkbeeld, dat de geest van den verslagene zich over den aan hem beganen doodslag wreekt. Ik wensch op dit onderwerp thans niet verder
| |
| |
in te gaan; doch de schrijver maakt zich naar mijn bescheiden meening wel wat heel gemakkelijk van de kwestie af, door het er voor te houden, dat de wilde zich de wraakzucht van een vreemden zoo duidelijk niet voorstelt, en hiermede komt hij in flagranten strijd met het slot van zijne noot op p. 300: ‘und das Nicht-verstehen (hier wordt van anderer smart gesproken) soll man nur nicht zu weit bei den Wilden treiben.’ Bovendien gelooft hij, zooals ik reeds zeide, aan een spoedig verdwijnende, weinig intensieve wraakzucht bij den wilde in het algemeen. In een goed geschreven hoofdstuk zet hij daarop de factoren uiteen, die de langdurige en intensieve wraakzucht zich doet ontwikkelen en die, welke de ontwikkeling daarvan tegenhouden. Hoe hij echter de gewoonte van de Bataks om een knaap te dooden, ten einde er een beschermgeest van te maken, verklaren kan uit dat gemis aan langdurige en intensieve wraakzucht, en hoe hij tegelijkertijd diezelfde Bataks op gezag van von Brenner kan rangschikken onder de volkeren met intensive und dauernde Rachsucht, dat is mij ten eenemale onbegrijpelijk. De theorie is blijkbaar met de feiten niet in overeenstemming.
Ik heb reeds gezegd, dat volgens den schrijver de richting van de wraak geen essentieel bestanddeel is. Er is een wraakgevoel denkbaar, dat zich minder om de vis agens der ondervonden smart bekommert, maar dat er slechts op uit is, de ondervonden teleurstelling, resp. vernedering door een gewelddadige handeling op te heffen. Zonder die richting nu op dengene, die de verongelijking heeft aangedaan, is de wraak uit den aard der zaak minder bevredigend en wordt daarom de bevrediging in grootere heftigheid gezocht. Met een aantal voorbeelden, hoezeer dan ook niet uitsluitend aan de laagst ontwikkelde volkeren ontleend, wordt het voorkomen dier richtinglooze wraak, die welke op den eerste den beste wordt genomen, aangetoond; niet enkel voor direct ondervondene beleedigingen, maar zelfs voor het natuurlijk overlijden van een bloedverwant. Het is alsdan de wraak in naam des overledenen, die op deze wijze moet bevredigd worden. Zóó verklaart de schrijver het gebruik der doodenoffers, die in den regel worden uitgelegd als een middel om de dooden in hoogere gewesten dienaars te verschaffen. Tegen deze laatste theorie worden door den schrijver zeer ernstige bezwaren ingebracht.
| |
| |
Doch om de zijne te bevestigen, zou, naar mijn inzien, op de eerste plaats moeten overwogen worden of diezelfde volken zich het verblijf der zielen na den dood als een verblijf van gelukzaligheid denken. Is dit laatste het geval, dan mag men vragen, hoe de geest des overledenen over zijn heengaan wrok gevoelen kon. En is niet vaak de dood een welkome verlossing uit lichamelijk lijden? Hoe het ook zij, terecht zegt de schrijver, dat de richtinglooze wraak een impulsieve, niet overlegde wraak is, die haar doel en haar loon in zichzelve draagt, hoezeer hare gevolgen soms nuttig zijn, en dat zij hierin met de eigenlijke bloedwraak overeenkomt. Alzoo is men er nog ver van af, de vergelding te beschouwen als een middel om een maatschappelijk of zedelijk oogmerk te bereiken.
In de volgende paragraaf geeft de schrijver voorbeelden van het opzoeken van een schuldobject naar oneigenlijke, nl. valsche criteria; de meest oppervlakkige associatie van denkbeelden is voldoende om den vermeenden schuldige aan te wijzen. Steeds wordt deze vorm echter bij natuurlijke sterfgevallen aangetroffen. In ieder geval staat hij hooger dan de richtinglooze wraak.
| |
De bloedwraak.
Van de beide hiervoor behandelde vormen van wraak tot die, waarin men de misdaad wreekt aan hem, die op grond van redelijke bewijzen als de dader wordt aangemerkt is een groote afstand. Daartusschen ligt de bloedwraak.
Vooral bij twisten in de groep zelve bleek ten duidelijkste het voordeel, dat er in gelegen is, zijne wraak tot den eigenlijken dader te bepalen. Aangezien hij soms inderdaad niet aanwezig was, zooals bij aan tooverij toegeschreven sterfgevallen, of wel op geen andere manier was op te sporen, werd het godsoordeel uitgedacht en kwam het meer en meer in toepassing.
De hoofdvraag bleef dus: wie als de dader werd beschouwd.
Hoe diep men ook in gedachten in de geschiedenis der menschheid moge teruggaan, van een bellum omnium contra omnes kan bezwaarlijk ooit sprake zijn geweest. De menschelijke maatschappij in hare eenvoudigste bestanddeelen uiteengelegd, bestaat althans uit kleine groepen. Nu behoort tot het wezen van de bloedwraak, dat zij tusschen groepen in plaats van tusschen individuen bestaat; de groep trekt zich de indi- | |
| |
vidueele beleediging aan, en wreekt die alweder niet op den individueelen dader, maar op de groep, waartoe deze behoort. Bloedwraak en krijg zijn dus eigenlijk verschillende woorden voor hetzelfde begrip.
1o. De bloedwraak tusschen familiën en clans. Zij wordt door veertien voorbeelden toegelicht, waarvan mij slechts ongeveer de helft volkomen toepasselijk schijnt. Daarbij is het in den regel hoogst moeilijk uit te maken of de daarin genoemde families op weg zijn om zich tot stam te vormen, dan wel of omgekeerd de stam zich wederom in de familie heeft opgelost.
2o. De bloedwraak tusschen stammen onderling. Is eenmaal de stam ontstaan uit de onderscheidene met elkander verwante of verbonden families, dan wordt natuurlijk bloedwraak van stam tot stam genomen. Immers, zal de stam tot een politieke macht worden, dan moet op de eerste plaats de bloedwraak tusschen de samenstellende deelen uitgesloten zijn. Hierna gaat de schrijver over tot de behandeling van eenige eigenaardigheden van de bloedwraak:
A. | De bloedwraak is als een boek met debet en creditzijde, dat nooit wordt afgesloten, en vererft alzoo van geslacht tot geslacht. |
B. | Het feit, dat men tot de groep behoort is voldoende om actief of passief aan de bloedwraak deel te hebben. Ook wij voelen dikwijls een wrok tegen de geheele sociale groep, waartoe onze beleediger behoort, hetgeen schrijver met eenige sprekende voorbeelden uit de moderne maatschappij toelicht. In dat geval ontbreekt ons de onderscheidingsgave tusschen de individuen waaruit die groep bestaat, of onze onderscheidingsgave is door hartstocht verduisterd. |
C. | Bloedwraak is geen straf; d.i. zij staat niet in verhouding tot het aangedane leed. De talio is een latere beperking. |
D. | Bloedwraak wordt als een plicht, geenzins als een afkeurenswaardige handeling beschouwd. |
| |
Wraakafkoop.
Het zonderling verschijnsel, dat verminking en doodslag met geld worden afgekocht, eischt inderdaad wel eenige nadere verklaring.
Schrijver geeft als oorzaken van den wraakafkoop op:
| |
| |
1o. De behoefte om geleden verliezen in de groep aan te vullen.
Dit kan op de volgende wijzen geschieden:
ten eerste door opneming van krijgsgevangenen in den beleedigden stam, somtijds nadat zij eerst wreedaardig mishandeld zijn. Het blijkt echter niet, dat daarmede wraakafkoop bedoeld wordt, en de opgegeven voorbeelden alzoo in den kring onzer beschouwingen tehuis behooren.
ten tweede door adoptie of dienstbaarheid van den beleediger, die hetzij zichzelven daartoe aanbiedt, hetzij tot dat einde door zijn eigen stam wordt uitgeleverd.
ten derde door vernedering van den beleediger, hetzij die hiertoe door zijne stamgenooten gedrongen wordt, hetzij hij zich de vernedering vrijwillig oplegt.
ten vierde door vermaagschapping. Het schijnt echter uit de voorbeelden te blijken, dat vermaagschapping veeleer wordt opgevat als een middel om den eenmaal gesloten vrede te bevestigen; en hoe dikwijls ditzelfde met de sub 2 vermelde adoptie het geval is, kan uit de medegedeelde citaten niet met juistheid worden afgeleid.
Ten slotte moet ik hierbij nog wijzen op eenige gevallen die door den schrijver worden vermeld, waarbij smart door kleine geschenken wordt gelenigd en die moeten strekken om het denkbeeld te doen ingang vinden, dat het op zichzelf niet absurd te achten is, dat wraakzuchtigen door winstgenot zouden vertroost worden. Ik vermeld dit opzettelijk hier, omdat het samenhangt met de ‘ersatz’-theorie, die wij op dit oogenblik behandelen. Ik moet evenwel erkennen, dat deze theorie mij geenszins voldoet. Zij is in strijd met de, in de algemeene beschouwingen ontwikkelde beginselen, waar schrijver vraagt: waarom zoekt de beleediger zijn onaangenaam gevoel te verdrijven door het aangename van de wreedheid, en niet door eenig ander genot? en waar het antwoord luidt dat inderdaad alleen wreedheidsgenot neutraliseerend werken kan.
Wanneer eene theorie goed is, dan behoort zij ook de daaronder vallende verschijnselen voldoende te verklaren. Als wij het eerste en het laatste der opgegeven middelen tot bevrediging door aanvulling van geleden verlies, om de reeds hiervoor genoemde redenen uitzonderen, dan blijven ons het tweede en derde over. Beide nu laten zich zeer goed verkla- | |
| |
ren als teekenen van onderwerping, waardoor het zelfbewustzijn van den geheelen stam verhoogd wordt, zijn overmacht of beter recht erkend, en daarmede de oorzaak van zijn wraakzucht weggenomen wordt. En dit juist bij bloedwraak; want men moet niet vergeten, dat hier het individu moet wijken voor de familie of den stam; en het behoeft wel geen betoog, dat op de groep zeer zeker niet van toepassing is wat van het ontstaan der onverzadelijke wraakzucht is gezegd, dat namelijk de specifieke smart het gevoel van vernedering telkens weer doet herleven. Zoo opgevat wordt ook het betalen van weergeld volkomen duidelijk. Niet baatzucht is hier in het spel, maar de beleedigde partij eischt in de betaling van een zekere som eene symbolische erkenning van hare meerderheid of van haar beter recht. Alleen aan het einde van het eerste deel, op p. 472 wordt dit denkbeeld even aangegeven; doch schrijver trekt er niet genoeg partij van ter verklaring der verschillende verschijnselen. Laat ons bovendien niet uit het oog verliezen, dat het geven van geschenken bij vele volkeren zeer stellig die symbolische beteekenis heeft. Zeer juist heeft wijlen mr. P. van Bemmelen dit uitgedrukt in het eerste deel van zijn ‘l'Egypte et l'Europe’: d' après les idées primitives le don honore celui auquel il est offert, et celui qui l'accepte, accepte un hommage et s'en réjouit. On donne aux puissants de la
terre comme aux dieux. Les rois acceptent des dons en guise de tribut. Les dieux agréent et exigent les sacrifices des pauvres mortels. Het betalen van weergeld is derhalve eene vernedering, eene boete, en daaruit is de oorsprong af te leiden van de boetestraffen in het moderne strafrecht. Hoe anders te verklaren, dat de boeten in later tijden aan den monarch betaald werden; iets dat met de ‘ersatz’-theorie niet overeen te brengen ware. Ik zie mij dus verplicht het goed recht van schrijver's theorie tegen den schrijver zelven te handhaven.
De tweede oorzaak van den wraakafkoop is volgens mr. Steinmetz het verlangen naar vrede. Hoezeer nu en dan in de citaten van ‘den moordenaar’ gesproken wordt, zoo moet toch stellig een deel der bijgebrachte voorbeelden van bloedwraak betrekking hebben op jarenlange veeten, waarvan de aanleidende oorzaak bijna vergeten was, althans zulk eene flauwe herinnering had achtergelaten, dat zij onmogelijk meer vijandige
| |
| |
gevoelens vermocht op te wekken. Immers, er moet toch wel een onderscheid gemaakt zijn tusschen de laatst gepleegde daad van bloedwraak en de eerste geweldpleging, die deze bloedwraak in het leven riep. Terwijl de eene als een volkomen rechtmatige handeling werd opgevat, moest noodzakelijk de oorspronkelijke, de aanleidende gewelddaad als een onrechtmatige handeling, niet enkel een gevoel van wraak, maar bovendien een gevoel van verontwaardiging verwekken, en dus veel dieper indruk maken dan de eerstgenoemde. De tijd wischte dien indruk echter uit. Zulk eene oude, ja verouderde bloedwraak moest nu toch wel het eerst voor afkoop in aanmerking komen en als schrijver het op p. 443 van zijn eerste deel wonderlijk noemt, dat afkoop en bloedwraak bij een en hetzelfde volk naast elkander voorkomen, dan moeten wij integendeel op grond van de hier gegeven overwegingen erkennen, dat het niet anders te verwachten was: gevallen van overgeërfde en pas ontstane bloedwraak komen immers naast elkander voor. Geen wonder dan ook dat de uitslijtende wraakzucht een toenemend verlangen naar vrede cumuleerde, gelijk schrijver terecht aantoont in eene aan dit onderwerp gewijde paragraaf. Ja, hij gaat zelfs zoover, van den wraakafkoop als een der uitvloeisels van den strijd om het bestaan te noemen, en wel als een der voorwaarden voor de rustige ontwikkeling van den landbouw; de door hem bijgebrachte statistische gegevens toonen dit voldoende aan.
Ten slotte noemt de schrijver nog als omstandigheden, die het tot stand komen van den wraakafkoop bevorderen: op de eerste plaats den bruidkoop, dien hij beschouwt als een afkoop van de wraak, ontstaan door het over en weer rooven van vrouwen; een handeling welker frequentie al spoedig het hatelijk karakter deed verliezen. In de tweede plaats noemt hij als zoodanig de ontwikkeling van den rijkdom, waardoor natuurlijk een afkoop in geld eerst mogelijk werd.
De volgende vraag, die zich voordoet luidt: hoe brengt de wilde den wraakafkoop overeen met de door hem veronderstelde wraakzucht van de overledenen? Schrijver verklaart dit door aan te nemen, dat de afkoop in den aanvang eerst na jarenlangen strijd geschiedde, door welken strijd de doode genoegzaam verzoend kon worden geacht. Wij kunnen er bij voegen: zoodat de herinnering aan het primitieve slachtoffer
| |
| |
belangrijk was verflauwd. Voorts omdat ook de dooden werden geacht zich te verheugen over de verrijking van levende stamgenooten, en over de materieele schade der vijandelijke groep. Wij kunnen hiervoor lezen: omdat ook de dooden ondersteld worden in het feit van den afkoop een vernedering van den vijandelijken stam te zien.
| |
Verzoeningsfeesten.
Behalve de gewone beteekenis van een feest als plechtige viering eener gebeurtenis (in casu het sluiten van vrede) hebben de verzoeningsfeesten volgens schrijver nog de beteekenis, dat zij tot schuldreiniging dienen en tot bevrediging van den overledene. En hier moge aan de slotwoorden van het citaat van van Bemmelen herinnerd worden: de dooden ontvangen in den vorm van offers hun aandeel in den wraakafkoop. Wat het feest bovendien voor de levenden beteekent: een gezamenlijke maaltijd als symbool van vriendschap, dat beteekent het ook ten opzichte van de overledenen; immers zij worden ondersteld van de gaven mede te genieten. Op zichzelf is dit laatste denkbeeld niet absurder, dan de handeling van den modernen mensch, die bij iederen maaltijd voor een dierbaren overledene laat aanrechten, gelijk dit somtijds geschiedt, of die den stoel waarop de overledene placht te zitten steeds ongebruikt in zijn nabijheid houdt; de mensch heeft behoefte om aan zijn gedachten een tastbaren vorm te geven.
Het eerste deel besluit met eenige voorbeelden van veldwinnenden afkoop, in botsing komende met de overgeleverde bloedwraak, een splitsing van den wraakafkoop in drie opvolgende stadiën, waarvan men het eerste het facultatieve, het laatste het imperatieve stadium zou kunnen noemen; voorts met eene recapitulatie van alles wat over de wording en het karakter van den wraakafkoop is gezegd en een uiteenzetting van de sociale gevolgen van dit rechtsmiddel, namelijk vrede, verminderde wreedheid, verminderde krijgshaftigheid; daarentegen vermeerderd kapitalisme, door de grootere beteekenis van het bezit, vermeerderd staatsgezag, verrijking van het hoofd des Staats, dat zich een deel van het weergeld gaat toeëigenen, gemakkelijken overgang tot het straffen van overheidswege.
| |
| |
| |
Het tweegevecht.
Reeds in het adopteeren of als knecht aannemen of in de vernedering van den individueelen dader ligt een streven tot individualiseering van de bloedwraak. Vooral komt dit streven te voorschijn bij het tweegevecht.
Als voorlooper van het eigenlijke tweegevecht kan men beschouwen den meer geregelden strijd tusschen weinige personen, die bij een aantal volkeren naast den algemeenen krijg tusschen de stammen onderling bestaat, of wel in plaats daarvan getreden is. Wanneer een stam bestaat uit twee of meer maatschappelijke groepen, zoodat tusschen de leden van de groep eene betrekking van bloedverwantschap van moeders zijde (matriarchaat), tusschen de groepen onderling een band van aanhuwelijking (exogamie) aanwezig is, dan is de bloedwraak tusschen die groepen mogelijk. Wanneer daarbij een centrale macht over den stam ontbreekt, die aan den strijd der samenstellende groepen een einde maakt; wanneer daarbij het kapitalisme nog nauwelijks bestaat, zoodat er van wraakafkoop geen sprake zijn kan, dan is er behoefte aan een ander middel om den stam voor zelfvernietiging te vrijwaren, en dit middel is beperking, reglementeering van de bloedwraak. De vrouwen die den band tusschen de groepen vormen zullen harerzijds het tot stand komen van den vrede gaarne bevorderen. Schrijver toetst nu de voorbeelden van gereduceerde bloedwraak aan de hier opgegeven voorwaarden, en zoo ze niet alle gelijktijdig aanwezig zijn, tracht hij toch de mogelijkheid te bepleiten, dat dit in vroeger tijden het geval geweest is. Wat echter de voorwaarde van matriarchaat betreft, zoo is het niet duidelijk waarom in dezen kring van denkbeelden ook niet het patriarchaat zou passen. Hoe het ook zij, schrijver heeft, zoo niet aangetoond de noodzakelijke voorwaarden voor het tot stand komen van de tot tweegevecht beperkte bloedwraak, althans op zeer verdienstelijke wijze de omstandigheden in het licht gesteld, die de ontwikkeling daarvan bevorderen.
Het tweegevecht ontwikkelt zich verder:
1o. | tot hetgeen de schrijver Singkampf noemt; eigenlijk een woordenstrijd, waarbij de beide partijen elkander om het hardst bespotten. Al vinden zich bij de Tasmaniërs en de oude Arabieren eenigszins verwante verschijnselen, zoo komt het hier
|
| |
| |
| aangeduide gebruik alleen, en nog wel uitsluitend voor minder zware beleedigingen bij de Eskimo's van Groenland voor, en is het derhalve meer als een speciaal geval dan als een algemeen ethnologisch verschijnsel te beschouwen. |
2o. | tot een middel om zich van een zedelijken smet te zuiveren, n.l. in de hedendaagsche maatschappij. |
3o. | als godsoordeel. |
Bewijzen, dat de sub 2 genoemde vorm uit het godsoordeel is afgeleid, worden door dr. Steinmetz niet geleverd. Zijne argumenten om aan te toonen, dat het godsoordeel direct uit de tot tweegevecht gereduceerde bloedwraak is ontstaan, zijn niet overtuigend. Wel geeft hij eenige voorbeelden van spiegelgevechten, als pogingen om aan te wijzen welke van beide partijen de zwakste is, en die vervolgens wordt gedood of boete te betalen heeft, en daarmede moge de ontwikkeling van het duel als godsoordeel - dat natuurlijk niet op eenmaal is ontstaan - zijn aangeduid, de oorsprong evenwel staat tot dusver niet volkomen vast. Wij zagen reeds het godsoordeel vermeld als oneigenlijk criterium om bij de richtinglooze wraak den dader aan te wijzen.
| |
De vrouw en de bloedwraak.
Waar exogamie bestaat, vooral waar zij tegelijkertijd met het matriarchaat verbonden is, en derhalve niet alleen de vrouw, maar ook hare kinderen tot een anderen stam behooren, daar kan men natuurlijk verwachten, dat de vrouw door dien anderen stam, resp. hare bloedverwanten, zal worden beschermd, ook tegen haren eigen echtgenoot. Dat dit inderdaad het geval is wordt door den schrijver met voorbeelden aangetoond. Evenwel vinden wij diezelfde bescherming ook daar, waar patriarchaat aanwezig is. Waar echter de vrouw van hare ouders wordt gekocht, daar wordt zij geheel uit het stamverband losgemaakt, en is er geen enkele reden meer voor de familie om haar te steunen. Daarom blijft in Benkoelen de schoonzoon een klein gedeelte van de koopsom schuldig. Wat verder de rol der vrouwen bij de bloedwraak betreft, bij de groote meerderheid der geciteerde volkeren worden zij met een zeker ontzag behandeld, komen zij niet zelden bij twisten tusschenbeiden of worden zij althans gespaard. Men zou verwachten, dat dan ook bij die volken exogamie en matriarchaat ge- | |
| |
vonden worden, doch dit is geenszins altijd het geval. Omgekeerd hieruit, al is het dan ook slechts voorloopig, met den schrijver te besluiten tot een vroeger voorkomen van die rechtstoestanden lijkt mij een petitio principii. Derhalve moet het verschijnsel onverklaard blijven. Er zullen stellig andere factoren in het spel zijn, die tot dusver niet zijn aangetoond.
Evenzeer blijft onverklaard het feit, dat bij een vijftal der geciteerde volken de vrouwen actief aan de bloedwraak deelnemen. Ons worden geen rechtstoestanden meegedeeld die deze vijf volken met uitsluiting der hierbovenbedoelde gemeen hebben.
Het eenige waartoe wij op grond van redeneering kunnen besluiten, is dan ook, dat exogamie en matriarchaat over het algemeen aan de vrouw een veiliger en waardiger bestaan verzekeren.
| |
Gevolgen van de bloedwraak.
Werkt de bloedwraak schadelijk of gunstig? A priori zouden wij geneigd zijn wegens hare algemeene verbreiding, de vraag in laatstgemelden zin te beantwoorden. Natuurlijk werkt zij echter schadelijk in zoover als zij ontvolking teweeg brengt, en door onrust te doen heerschen, de ontwikkeling van den landbouw tegengaat; schadelijk eveneens, waar zij tot verbrokkeling van stammen aanleiding geeft. Haar gunstige invloed is daarentegen gelegen in hare preventieve werking. Vrees voor represailles houdt af van gewelddadigheden; zij leert zelfbedwang. Bovendien ontwikkelt zij het gevoel van eer en ridderlijkheid. Bij het eene volk zijn de gunstige, bij het andere de ongunstige gevolgen van de bloedwraak hetzij overheerschend, hetzij bij uitsluiting aanwezig. Wat is in deze het criterium? Schrijver gaat de verschillende voorbeelden met zijne gewone nauwgezetheid na, en komt tot de zeer logische gevolgtrekking, dat de bloedwraak eerst dan uitsluitend slechte gevolgen heeft, wanneer de stam zich oplost en de bloedwraak bij de veel minder machtige en dus minder ontzag inboezemende familiën berust. Afkoop, tweegevecht en ook de instelling van het asyl kunnen evenwel de slechte gevolgen temperen. Hoe sterker eenheid daarentegen in den stam, hoe meer de gunstige gevolgen van de bloedwraak op den voorgrond treden.
| |
| |
| |
De wraak ten opzichte van groepgenooten.
Tot dusverre is er slechts gehandeld over het wreken van euveldaden, gepleegd door personen buiten de maatschappelijke groep. Hierna gaat de schrijver over tot de beschouwing van de wijze, waarop de groep op overtredingen in eigen boezem reageert. Slechts bij eenige volkeren vindt men daar de eigenlijke wraak. Bij andere wordt de moordenaar zonder vorm van proces ter dood gebracht of uitgeworpen. Bij weer andere is weergeld in zwang, denkelijk naar analogie van den afkoop van de bloedwraak, of wel men tracht de partijen te verzoenen. Twee malen (een der beide gevallen is echter dubieus) vindt men gewag gemaakt van het verhalen van de wraak op vreemden. Bij minder belangrijke feiten trekt zich de groep de zaak echter niet aan, en deze onverschilligheid kan zich tot het toelaten van persoonlijke wraak uitstrekken. Mr. Steinmetz schrijft dit hieraan toe, dat de solidariteit, die gelijk bekend is, onder natuurvolkeren in hooge mate aanwezig is, medebrengt, dat de groep zich niet gaarne aan een harer medeleden vergrijpt. Beiden, beleediger en beleedigde zijn haar even na; zij moeten het onder elkander uitmaken. Men zou hier nog kunnen bijvoegen dat deze wraak geheel en al individueel is en niets gemeen heeft met de bloedwraak, die telkens weer tot nieuwe wraak aanleiding geeft. Het is hier dus meer eigen richting dan eigenlijk gezegde wraak. Zoodra echter meerdere politieke organisatie van de groep is ingetreden, of wel wanneer het gepleegde feit van zeer ernstigen aard is, zoodat de groep zich gekrenkt gevoelt, wordt de misdadiger als rustverstoorder gedood of uitgeworpen.
Wat den wraakafkoop tusschen leden van dezelfde groep betreft, schrijver komt hier wederom terug op zijne voorstelling van opheffing der smart door bevrediging van winzucht, eene voorstelling, die ik gemeend heb te moeten bestrijden, en hij grondt zich daarbij op eene zeer zonderlinge mededeeling omtrent de Goajiro's, die medebrengt dat men aan de gemeenschap geld schuldig is, wanneer men zichzelven een kwetsuur heeft toegebracht, hetgeen schrijver opvat als betaling van het medelijden. Een zoo geheel op zichzelf staand verschijnsel behoeft evenwel eene nadere in loco opgedane en niet theoretische verklaring, alvorens het als argument kan dienst doen.
| |
| |
| |
De straf van overheidswege
De straf van overheidswege is geen blinde en wilde krijg of uitbarsting van woede meer; de handeling die haar te voorschijn roept wordt niet meer uitsluitend als een ondervonden nadeel opgevat; maar als eene daad die in strijd is met de heerschende begrippen. De van overheidswege toegepaste straf beoogt met meer of minder overleg een doel.
Als uitgangspunt hebben we hier dan niet langer de wraakzucht maar hoogstens de verontwaardiging, terwijl het karakter niet langer is vergelding van het kwaad als doel, doch als middel.
Het is volgens mr. Steinmetz niet noodig deze ingrijpende verandering der kwaadvergelding uitsluitend toe te schrijven aan de opkomst van het staatsgezag. Haar oorsprong ligt in een veel vroeger stadium, in een meer beperkten kring, in de verschillende soorten van gezag die ook zonder centrale macht bestaan, als daar zijn het maritaal, het ouderlijk, het militair gezag. Dit is met andere woorden gezegd, dat zij eigenlijk geen verandering is; maar dat zij, zoo algemeen opgevat als de schrijver het doet, altijd bestaan heeft. Lezen wij in plaats van de overheid de gemeenschap, dan zien wij dat zij neerkomt op het vergelden van euveldaden in den eigen boezem van de groep gepleegd. Doch bovendien heeft zij het opvoedend element, het karakter van vergelding als middel. Sedert het oogenblik dat de mensch huisdieren b.v. honden of rendieren is gaan houden - en dat is al zeer vroegtijdig het geval geweest - heeft hij het bewijs geleverd, het opvoedend element van straffen te verstaan. Dit neemt evenwel niets weg van de belangrijkheid der nu volgende paragrafen, waarin de schrijver de volken in drie groepen verdeelende, met voorbeelden aantoont, hoe er evenzoovele stadiën zijn van gestrengheid in de behandeling der kinderen door de ouders. Volkomen juist zegt schrijver, dat in de primitieve maatschappij het kind weinig opvoeding behoeft. ‘Regels zijn er daar niet vele,’ zegt hij. Ik zou integendeel willen doen opmerken dat er in de primitieve maatschappij zeer vele regels zijn, dat nergens de individueele vrijheid kleiner is; de adat heerscht er met onbeperkte macht tot in de meest beuzelachtige zaken. Maar er is iets anders: de sociale verhoudingen zijn er weinig ge- | |
| |
compliceerd, en alzoo zijn alle leden van de groep onwillekeurig,
door nabootsing, min of meer naar één model gevormd.
In overeenstemming met de vooropgestelde denkbeelden vinden wij 41 voorbeelden die van totale afwezigheid van opvoeding getuigen; de kinderen worden integendeel bedorven en spelen er den baas. In 25 gevallen vinden wij sporen van opvoeding zonder, of nagenoeg zonder dwangmiddelen. Slechts bij 11 der geciteerde volkeren bestaat er strenge tucht. De schrijver gaat nu na de omstandigheden, die het voorkomen van tucht kunnen verklaren, en in het algemeen op het tot stand komen van opvoeding kunnen invloed hebben. En dan valt reeds dadelijk in het oog, dat in alle elf gevallen van strenge tucht een meer of minder ontwikkeld patriarchaat bestaat. Hieruit te besluiten tot opvoeding als een noodzakelijk gevolg van de patriarchale maatschappij wordt gelogenstraft door menig voorbeeld, waarin patriarchaat en absolute tuchteloosheid samengaan. Hoezeer aan den anderen kant het matriarchaat derhalve geen noodzakelijke voorwaarde is voor gemis aan opvoeding in het gezin; ook omdat de oom van moederszijde de plaats des vaders inneemt, zoo is die instelling daaraan toch in hooge mate bevorderlijk, wijl de oom het natuurlijk prestige van den eigen vader mist.
Er zijn alzoo zonder twijfel andere oorzaken in het spel geweest. Schrijver noemt als zoodanig op: de overdreven moederliefde vooral in het matriarchaat, gevolg van, lees: versterkt door de overleving van de bestbeschermden, en het late spenen van het kind - door gebrek aan gepast voedsel voor de eerste kinderjaren -, waardoor te groote toegeefelijkheid wordt aangekweekt; hoezeer bij de Papoea's der Maklaykust alweer de vader teederder voor het kind is dan de moeder. Voorts de opzettelijke veronachtzaming van tucht, ten einde moedige krijgers aan te kweeken; de polygamie, die de zorgen van den vader te zeer verdeelt, en andere oorzaken meer. Het is de fout van vele ethnologen, dat zij verschijnselen in het zoo gecompliceerde zieleleven van den mensch, nog veel gecompliceerder omdat de mensch door hen als deel der groep beschouwd wordt, uit ééne oorzaak trachten te verklaren.
In aansluiting hiermede behandelt dr. Steinmetz een paar zonderlinge gebruiken, die bij sommige volken voorkomen.
| |
| |
Vooreerst de gewoonte, dat de vader voor zijn oudsten zoon om zoo te zeggen maatschappelijk verdwijnt. De vader-vorst wijkt voor den troonopvolger, de vader-burger wordt de voetveeg van zijn zoon.
Ten tweede de teknonomie, d.i. de gewoonte der ouders om zich te noemen naar den oudsten zoon, soms echter naar de dochter. Schrijver vindt - naar het mij voorkomt niet onrechte - denzelfden gedachtengang in beide verschijnselen; het tweede is een verzwakte vorm van het eerste. Wij kunnen dus voorloopig volstaan met eene verklaring voor beide verschijnselen te zoeken. Na eenige hypothesen te hebben besproken, stelt schrijver de volgende oplossing voor: Vele volken beschouwen de geboorte van een kind als den terugkeer in het leven, de incarnatie, van een der voorouders, en langs dien weg kan het denkbeeld zijn ontstaan, dat de ouders daartoe hunne ziel behooren af te geven. De hypothese onderstelt dat in den aanvang de ouders zijn inderdaad om het leven brachten, of gedood werden - in werkelijkheid worden hier en daar oude lieden afgemaakt - en dat het maatschappelijk verdwijnen en de naamsverandering der ouders als een reductie daarvan op te vatten is. Daargelaten dat het toch wel een weinig zonderling is, zijn ziel aan een levend wezen af te geven, dat immers reeds een ziel bezit, zoo kan dit denkbeeld zich niet wel geleidelijk, het moet opeens ontstaan zijn, en hij in wiens brein het voor de eerste maal is opgerezen, hij die ter wille van een hersenschim datgene, waaraan de mensch het meest gehecht is, het leven, moedwillig prijs ging geven, die man is toch wel met het volste recht een razenden krankzinnige te noemen. Aan te nemen, dat op meerdere plaatsen zulk een krankzinnige is opgetreden en zijn dwazen inval bij zijn tijdgenooten heeft weten te doen ingang vinden, dat is mij inderdaad wat kras. Misschien ligt de verklaring wel voor de hand. Men make eens een studie van het leven des pater familias onder onbeschaafde volkeren, vooral onder trekvolkeren;
wellicht komt men dan tot de erkentenis, dat zoo iemand niet op rozen slaapt, gedurig twisten bij te leggen heeft tusschen kijvende vrouwen en jaloersche minnaars; dat bovendien de veiligheid en welvaart van de familie op zijne waakzaamheid berust; kortom dat hij tevreden is, zich zoo spoedig mogelijk van die zware zorgen te ontdoen.
| |
| |
Nauw verwant met bovenstaande zeden is de gewoonte, die op Fidschi ‘vasu’ is geheeten, doch waarvan ook buiten den Zuidzee archipel eenigszins gelijksoortige verschijnselen worden aangetroffen; de gewoonte namelijk dat de neef van de goederen zijns ooms van moeders zijde wegneemt wat hem goed dunkt. Schrijver verklaart dat uitnemend helder als eene poging van de vrouwelijke lijn, onder het inmiddels opgekomen patriarchale régime, om inter vivos iets te nemen van wat haar onder het vroegere matriarchale stelsel post mortem zou zijn te beurt gevallen.
Een andere, en naar het mij toeschijnt veel natuurlijker verklaring van het maatschappelijk verdwijnen van den vader en van de teknonomie knoopt de schrijver vast aan die, welke hij van het vasu systeem gegeven heeft. Ook hier ziet hij een opkomend patriarchaat: de vader wenscht bij zijn leven te zorgen voor den overgang van zijne goederen op zijnen zoon, tegenover de strijdige belangen der bloedverwanten in de moederlijke lijn. En ik zou geen oogenblik geaarzeld hebben mijne poging tot verklaring tegenover deze redelijke hypothese weg te laten, ware het niet dat een verschijnsel, bij zoovele en zoo verschillende volken waargenomen, zeer wel op onderscheiden wijzen kan ontstaan zijn.
Na de ouderlijke tucht behandelt mr. Steinmetz de verschillende graden van maritale macht. Verschillende graden - immers er moet wel een groot onderscheid ten deze zijn bij het typisch matriarchale huwelijk, waar de man om zoo te zeggen de gast is zijner vrouw, en bij het typisch patriarchale, waar de man in den letterlijken zin haar heer en meester is. Dit hoofdstuk nu gaat uit van de onderstelling, dat het matriarchaat overal de voorlooper geweest is van het patriarchale régime. Op zijne beurt zou het matriarchaat volgens de meeste hedendaagsche ethnologen ontstaan zijn uit de promiscuiteit. Mij komt dit voor niet overal voldoende te zijn aangetoond. Ik mag hiermee in strijd zijn met de heerschende begrippen op ethnologisch gebied; zoolang eene theorie niet onomstootelijk bewezen is, staat het een ieder vrij zijn eigen meening daaromtrent te zeggen; en ik wensch dus te herhalen wat ik in 1893 op het Congres te Groningen gesproken heb: ‘Is het matriarchaat inderdaad altijd en overal een voorlooper van de patriarchale familieverhouding? Na het hiervoor gezegde
| |
| |
mag dit worden betwijfeld, en met evenveel recht kan men dunkt mij de stelling verdedigen, dat de matriachale instellingen het eigenaardig kenmerk zijn van sommige trekvolkeren....... Bij de trekvolkeren, vooral wanneer zij zich in kleine groepen op reis begeven, is er iets voor te zeggen, dat alle kinderen die in de groep geboren worden, daaraan verbonden blijven, om haar te helpen vergrooten en verdedigen bij het indringen op vijandelijk gebied. Wanneer echter het trekken is opgegeven, en de bevolking zich voor goed gevestigd heeft, komt de zucht weer boven van den man als den sterksten in het echtverbond om zich een eigen haard te scheppen, waarin hij onbeperkt gebieder is.’ Het zou mij te ver leiden als ik hier één voor é'en de verschijnselen bespreken wilde, die voor de thans heerschende meening worden aangevoerd, en ik wensch enkel maar te constateeren, dat ik ten deze op een van den schrijver geheel verschillend standpunt sta. Uit de geciteerde voorbeelden volgt echter, dat waar het matriarchaat gevonden wordt, de huwelijksband losser is, de echtbreuk minder streng gestraft wordt, dat er op het gedrag der meisjes minder nauwlettend acht gegeven wordt, dat de vrijheid in hare huwelijkskeuze minder beperkt is dan in het patriarchaat. Strengere moraal, strengere huiselijke tucht en derhalve vermeerdering van disciplinaire straffen worden bij voorkeur aangekweekt door laatstgenoemde instelling. Zoo algemeen gesteld kan iedereen dit onderschrijven na de lezing van des schrijvers hoogst belangrijk betoog; zonder dat daaruit omgekeerd mag worden afgeleid, dat matriarchaat of patriarchaat aanwezig is, waar de boven opgenoemde toestanden gevonden worden.
Wat van de behandeling der kinderen gezegd is geldt ook voor die der slaven; ook deze zijn bij de onbeschaafde volkeren over het algemeen minder beperkt in hunne vrijheid. Het eigenbelang des meesters, de overweging dat na wisselende krijgskans de rollen kunnen worden omgekeerd, stemmen tot matiging en zelf beheersching. De straffen dienen derhalve eerder om van desertie af te schrikken dan als eigenlijke kwaadvergelding.
Het militai gezag is bij den wilden, ordeloozen krijg natuurlijk zeer gering. Zoodra echter de ondervonden tegenweer, de vermeerderde welvaart van den stam, het voorbeeld van anderen,
| |
| |
enz. de weerbare manschap tot krachtiger organisatie aansporen, wordt het gezag van den leider, vooral in tijd van oorlog meer en meer bevestigd. Geen veldheerschap is echter mogelijk zonder gehoorzaamheid, zonder discipline, en wederom geen discipline zonder strafbedreiging, zooals met voorbeelden gestaafd wordt. Een der krachtigste middelen alzoo om het straffen van overheidswege ingang te doen vinden is de militaire tucht.
| |
De vergrijpen die de gemeenschap zich bij voorkeur aantrekt.
Wij hebben alzoo gezien welke omstandigheden de opvatting van straf als middel van repressie teweegbrachten, lees: begunstigden. Wij hebben eveneens gezien hoe de groep bij zeer ernstige vergrijpen zich gekrenkt gevoelt, en den rustverstoorder uitwerpt. Het is nog steeds, en wel vooral eene reactie tegen direct schadelijke of onaangename handelingen; hier wordt - ofschoon de overgang nauw merkbaar is - nog niet naar ethische beginselen geoordeeld. Dit is eerst mogelijk bij nog sterker organisatie van de groep en bij het voorhanden zijn van begrippen en voorstellingen, wier krenking - gelijk ik hierboven heb in het licht gesteld - niet de wraakzucht maar de verontwaardiging gaande maken. Schrijver behandelt achtereenvolgens eenige dier begrippen en voorstellingen:
1o. | het geloof aan hekserij en tooverij; |
2o. | de afschuw van incest. Ten aanzien van de oorzaak is onder de ethnologen nog geen eenstemmigheid verkregen; |
3o. | de algemeene haat tegen den verrader; |
4o. | de eerbied voor de hoogere machten; en een aantal andere meer. |
Uit de gegeven voorbeelden blijkt voorts dat de van staatswege opgelegde straf geenszins een uitvloeisel is van de komst van het koninklijk gezag.
| |
De hemelsche straffen op aarde en hiernamaals.
Wanneer de overledenen geacht worden de nakoming van de bloedwraak te vorderen, dan mag men à priori onderstellen, dat zij ook in andere opzichten hunne appreciatie van bepaalde handelingen aan den dag leggen. Schrijver heeft daaromtrent zijne meening uitgesproken in het eerste deel, alwaar hij zegt: de doodenvrees (resp. doodenvereering) heeft eene zedelijke, streng conservatieve, doch geene hervormende,
| |
| |
idealistische strekking. Gelijk bij den levenden mensch, zoo vindt men bij de geesten der overledenen naast - of volgens schrijver na - de streng egoïstische, de maatschappelijke en de ethisch-utilistische opvatting van kwaad of zonde. Reeds in dit leven geven die geesten hun ongenoegen te kennen over het plegen van hetgeen zij als kwaad beschouwen, en daaraan moeten de rampen worden toegeschreven, die den mensch treffen. Het zijn vooral de tekortkomingen tegenover bovenaardsche machten, die op deze wijze worden gewroken.
In strijd met het beweren van vele onderzoekers toont schrijver bij een zeventigtal volkeren de aanwezigheid van het geloof aan een vergelding na den dood, buiten invloed van het Christendom, speciaal bij de Noord-Amerikaansche stammen, aan wie Réville het bezit van deze voorstelling ontzegt. Op grond hiervan meent hij te zijn gerechtigd, de algemeene verbreiding daarvan aan te nemen. Nagenoeg altijd worden daarbij onder de benamingen van goed en kwaad verstaan de handelingen, die der gemeenschap tot voor- en nadeel strekken, als moed, lafhartigheid, diefstal, gierigheid, enz. Het schijnt echter volgens schrijver, dat bij onbeschaafde volkeren de toorn der hoogere machten en hunne vergelding hiernamaals nog niet van een diep ingrijpenden, allesbeheerschenden invloed op het strafrecht is geweest. Een georganiseerde priesterstand heeft er nog niet de systematische leiding der openbare meening ter hand genomen. Dit is aan een hooger stadium, het zoogenaamde barbaarsche stadium voorbehouden, waarin de straffen na den dood nog meer worden gevreesd dan die op aarde. Evenwel moet ook in het wilde en onbeschaafde stadium die vrees invloed op het volksleven hebben. Het is immers niet wel aan te nemen, dat de volkeren alleen theoretisch in een vergelding van goed en kwaad gelooven zouden, zonder het streven om die vergelding te verdienen of te ontgaan. Waar de bronnen hieromtrent het stilzwijgen bewaren, is dit deels gelegen in de moeilijkheid om over zoodanige aangelegenheden juiste inlichting te krijgen, deels in de te zeer europeesche begrippen der reizigers, die zich niet genoeg op het standpunt plaatsen van den inlander. Wanneer wij b.v. van den eenen reiziger vernemen, dat de Tlinkiten, niettegenstaande hun geloof aan toekomstige straffen, stelen en bedriegen, en
een ander berichtgever deelt ons mede, dat bij dit volk
| |
| |
vooral de lafhartigheid in minachting is; dan rijst de vraag, of niet een stoutmoedige diefstal als een goede daad wordt aangemerkt. Volkomen zekerheid kan ten deze alleen door middel van de folklore verkregen worden.
Die invloed op het volksleven moet noodwendig met een invloed op de ontwikkeling der van Staatswege toegepaste straffen samengaan, en den mensch vertrouwd gemaakt hebben met het denkbeeld, dat hetgeen voor de gemeenschap schadelijk is, bestraft moet worden zonder tusschenkomst van den direct beleedigde. In overeenstemming hiermede vindt dan ook mr. Steinmetz, dat in het algemeen de aan bovenaardsche machten toegeschreven straffen het karakter van de bloedwraak missen. Dit laatste schijnt volgens schrijver te bewijzen, dat de geheele voorstelling eerst veel later in den menschelijken geest ontstaan is, nadat de individualiseering van de straf reeds meer of minder volkomen was tot stand gebracht. De feiten weerspreken evenwel deze hypothese. Van de volkeren, die volgens schrijver aan eene vergelding na dit leven gelooven, verkeeren er overeenkomstig zijne eigene citaten niet minder dan elf in de volle bloedwraak-periode, terwijl aan vier de richtinglooze wraak door hem wordt toegeschreven.
Is het algemeene geloof aan een toekomstig leven dus vrij wel aangetoond, het is niet mogen gelukken het zoogenaamde wordings-stadium daarvan aan te wijzen.
Aan den anderen kant is in de door schrijver aangegeven voorbeelden geen spoor te ontdekken van datgene, wat naar onze begrippen het wezen van den godsdienst uitmaakt: afkeer van het kwaad uit liefde tot de Godheid, het verlangen van een ideaal van zedelijke volkomenheid zooveel mogelijk nabij te streven. Tegenover de pogingen, die vaak worden aangewend om die hoogere opvatting voor te stellen als een ontwikkelingsproduct van den godsdienst der natuurvolken, van de ruwere, egoïstische voorstelling van bovennatuurlijke straffen en belooningen, mag men wijzen op de breede klove die ze van elkander scheidt; een klove, die het zoover ik weet tot dusver niet gelukt is - ik zeg niet met redeneeringen, maar met feiten en bewijzen - aan te vullen.
Hoezeer nu en dan in het boek des heeren Steinmetz toestanden worden voorgesteld, die reeds bij geen der hedendaagsche volkeren meer voorkomen, zoo is hij toch in het alge- | |
| |
meen getrouw gebleven aan hetgeen hij in zijn Inleiding met zooveel juistheid zegt: ‘da wir jedenfalls über den Karakter unserer noch nicht einmal angewiesenen directen tierischen Vorfahren eigentlich Nichts wissen, scheint es mir misslich aus ihrem Karakter und seinen Ursachen sammt deren Vererbung den unserigen erklären zu wollen.’
Ik sta hierin geheel aan zijne zijde. Inderdaad, de meerderheid der hedendaagsche ethnologen beschouwt den zoogenaamden primitieven mensch als een soort van dier, weinig verschillend van de anthropoïde apen; als een dier dat nog moet leeren gehechtheid tusschen man en vrouw, hoezeer zelfs in het dierenrijk voorbeelden van echtelijke liefde niet zoo zeldzaam zijn; als een dier dat nog moet leeren moederliefde, door natuurkeus! en waarbij de vaderliefde eerst in een zeer veel later stadium plotseling te voorschijn komt (bij het patriarchaat); als een dier waarbij de goddelijke rede nog zoozeer in embryo aanwezig is, dat het eerst na eeuwenlangen geestesarbeid op de simpele gedachte komt, dat kastijding een noodzakelijk vereischte is om anderen tot onzen wil te brengen; als een dier dat een strijd van allen tegen allen voert en waarbij dus het familieleven der hedendaagsche apen nog vèr te zoeken is; een dier welks plaats in de natuur nog zóó weinig is bepaald, dat de een het een bloeddorstig roofdier, de ander het een vreedzame vruchteneter noemt! Een dier alzoo, dat van het gebied der wetenschap moest worden uitgesloten.
Bij gebreke aan alle mogelijke gegevens omtrent hetgeen daaraan mocht zijn voorafgegaan, zijn evenwel die ethnologen praktisch wel genoodzaakt hun uitgangspunt te nemen in de zeden en gewoonten der hedendaagsche wilden. Dit nu is ook het uitgangspunt van mr. Steinmetz, en hier kan ik niet langer met hem samengaan.
Een noodwendig gevolg van deze opvatting is dat dan ook de absurde voorstellingen, die bij deze wilden voorkomen niet worden verklaard als wanbegrippen, ontstaan door voor reëel te houden datgene wat oorspronkelijk symbolisch was; maar dat men hier inderdaad met primaire voorstellingen meent te doen te hebben. Mij wil het voorkomen, dat men zich wat meer moest stellen op het algemeen psychologisch standpunt; dat men te zeer geneigd is den wilden mensch als een op zich zelf staand wezen te beschouwen, waarvoor gansch andere
| |
| |
regels gelden, zoodat, gelijk b.v. Max Müller à propos van het fetisisme zegt, wij ons niet meer in zijne denkwijze verplaatsen kunnen. Indien dit zoo ware, dan zou alle wetenschappelijk onderzoek van zijn gewoonten en begrippen een onbegonnen werk zijn. Wellicht zal het eenmaal blijken, dat aan zoo menige hoogst zonderlinge, tot dusver niet of niet voldoende verklaarde gewoonte, algemeen menschelijke neigingen en hoogst eenvoudige gezonde denkbeelden ten grondslag liggen; neigingen die wij zelven koesteren, begrippen die ons treffen door hunne ongekunsteldheid, doch die door allerlei omstandigheden en onder den invloed van een hoogst primitieve levenswijze, in een geheel andere omgeving zoo zonderling geworden zijn, als ze zich thans vertoonen. Daartoe zal de ethnologie in ruimer mate dan tot dusver het geval is, rekening moeten houden niet alleen met de denkbeelden, maar ook met het maatschappelijk en huiselijk, met het geheele materieele leven van den onbeschaafden mensch. Eerst dan zal zij een vasten grond onder de voeten voelen en zal zij het dilettantisch karakter, dat haar vaak nog aankleeft, meer en meer verliezen.
Dat mr. Steinmetz van deze denkbeelden niet zoo afkeerig is, blijkt reeds uit zijne uitnemende beschouwingen over wreedheid en over wraak. Zijn werk doet mij denken aan een teekening, die onder handen is. Hier en daar forsche lijnen die moeten blijven staan; ginds enkele met weifelende hand getrokken; elders weer eenige verkeerde, die uitgewischt en vervangen moeten worden. Doch het plan, de algemeene vorm van de teekening is duidelijk te zien, en dat is reeds zeer veel.
Ik ben thans aan het einde mijner taak. Diep doordrongen van de waarheid van de spreuk, die de kritiek in tegenstelling van de kunst een lichte taak acht, wensch ik alle eer te geven aan den man, die hier getracht heeft de wording van het strafrecht aan een systematisch onderzoek te onderwerpen. Voor den jurist, die zich om iets anders dan het geschreven recht bekommert, acht ik dit boek een ware schat van suggestieve denkbeelden, en ik deel geheel de meening van den schrijver, als hij zegt: die Rechtswissenschaft hat ebensowenig Grund das Studium der primitiven Sitten und Rechte zu unterlassen als die Zoölogie das der niederen Tiere.
Serrurier. |
|