De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
Jonas Lie.Georg Brandes heeft bij eene rede in de vrijzinnige studentenvereeniging te Kopenhagen betoogd, dat de Noorsche letterkunde in het buitenland grooter aanzien geniet dan de Deensche, o.a. omdat de Noren zelven hunne schrijvers hoog waardeeren en hun' lof uitbazuinen. Bestaat er werkelijk zulk een nauw verband tusschen beroemdheid in eigen land en in den vreemde, dan begrijpt men ook, waarom een auteur, als Jonas Lie, dien Maurice Bigeon met recht ‘le plus délicat, le plus esthétique’ noemt, bij ons Nederlandsch publiek veel minder bekend is dan Björnson of Kjelland, om van Ibsen niet te spreken. In zijn eigen vaderland toch, in Noorwegen, geniet hij eerst sedert korten tijd die algemeene, warme, sympathieke bewondering, die volgens Brandes de sleutel tot wereldberoemdheid is. Toch was het eerste boek van Jonas Lie, toen hij, 37 jaar oud, in 1870 als schrijver optrad, een overwinning geweest. Den Fremsynte verraste als een openbaring van de Noorsche natuur, in hare stoute contrasten. Daarna volgden zijne zeevertellingen, frisch, pittig en oorspronkelijk, zijne romans uit het familieleven, bijna elk in zijne soort een meesterstuk van waarneming en schildering, afgewisseld met twee bundels gedichten in proza onder den titel Trold, die de demonische machten in den mensch met de meest verschillende schakeeringen van toon en stemming behandelen. Maar al was ook de naam van Jonas Lie als een der groote schrijvers van Noorwegen gevestigd, in populariteit deed hij lang voor de anderen onder. Hij stond altijd min of meer op den achtergrond. Dit hangt samen met een eigenaardigheid der Noorsche | |
[pagina 451]
| |
letterkunde. Deze heeft over het geheel genomen een polemisch karakter. Bij tal van hare schrijvers is het alsof de verontwaardiging welsprekend maakt, en menige aanval op misbruiken in maatschappij of kerk wordt tot een juweeltje van satire. Wij weten hoe het oordeel der lezers zich ook in die richting beweegt. In iederen kring van welk land ook, waar men Ibsen kent, hoort men hem zelden bespreken, zonder dat zoowel vereerders als tegenstanders zich opwinden. Evenzoo geven Björnson, Kjelland, Arne Garborg enz. door hunne vaak nieuwe theorieën en denkbeelden aanleiding tot allerlei discussies. Maar over Jonas Lie valt niet te discuteeren, nooit heeft hij vragen van den dag zóó behandeld, dat er een partijkwestie van te maken was. Den enkelen keer, dat hij een proletariër tot onderwerp heeft gekozenGa naar voetnoot1), keken de lezers er verbaasd van op, dat deze ontroerende geschiedenis geen rechtstreeksche aanklacht tegen de maatschappij bevatte. De afgetobde huismoeder, Ma, wier versleten zilveren vingerhoed als het symbool van haar leven kan geldenGa naar voetnoot2), wekt weemoed, maar op haar' tiran, den onrustigen, humeurigen echtgenoot, valt zulk een eigenaardig humoristisch licht, dat er geen andere gedachte bij ons opkomt dan ‘hoe waar, hoe juist, hoe geheel naar het leven.’ Evenzoo is Een huwelijksleven, die meesterlijke teekening van een onwillekeurige vervreemding tusschen man en vrouw, een levensbeeld zonder eenige theorie. En in een tijd, toen in het Noorden de strijdleuzen weerklonken en de tendenzliteratuur aan de orde was, scheen het alsof men met Jonas Lie niet zoo recht weg wist. Hij is zijn' eigen weg gegaan, met onverdroten ijver werkend, het leven bestudeerend, geleid door de onpartijdigheid van een diep en fijn gevoelend hart, bezield door eene innige, alles omvattende sympathie. En zoo is hij ‘vader Lie’ geworden, het voorwerp van de hartelijkste liefde zijner landgenooten. Hoe sterk kwam die eigenaardige verhouding uit, toen in November 1893 de dichter zijn' zestigsten verjaardag vierde. Terwijl om strijd bladen en tijdschriften zijne verdiensten huldigden, er een uitvoerige biographieGa naar voetnoot3) en een geheel feest- | |
[pagina 452]
| |
nummer van Samtiden uitgegeven werd, was het een ware wedstrijd om door kleine persoonlijke trekjes het beeld van den dichter te voltooien, met dat hartelijk medeleven, waarvan men bij hem het geheim had geleerd. Merkwaardig was het de jongeren, zelf radicaal en naturalistisch, over Jonas Lie te hooren. Op alle manieren verzekerden zij, dat hij toch een echt kunstenaar is, deze schrijver ‘wiens boeken men veilig aan de theetafel kan voorlezen’, en die instinctmatig sommige onderwerpen met de grootste discretie behandelt. ‘Wij verheugen ons op het nieuwe boek van Jonas Lie,’ zeide Arne Garborg, dezelfde die volgens zijne eigen bekentenis in 1880 een ‘venijnig’ dagbladartikel tegen hem geschreven heeft, omdat Lie de politieke eischen van den tijd niet scheen te begrijpen. Want theoretisch was of scheen Jonas Lie dikwijls een achterblijver, maar intusschen leefde hij wel degelijk het leven van zijn' tijd mede; woeling en strijd, denkbeelden en stemmingen vonden een echo in zijne kunstenaarsziel. Hij heeft een allermerkwaardigst talent van opmerken. Waar hij een conflict ziet, ontsnapt hem waarschijnlijk de dieper liggende oorzaak en zelden filosofeert hij er over, maar hij ziet en geeft weer wat hij gezien heeft met volkomen zelfstandig talent. Zijn stijl, zijne manier, alles is persoonlijk, zelf gevonden en veroverd, geheel in samenhang met den aard van zijne werken. Daarin toch onderscheiden wij twee verschillende elementen. Wij zien tegelijk den man van ervaring en van het practische leven, en den dichter geneigd tot droomen en tot mystiek, beiden vereenigd in eene frissche, blijmoedige, hoopvolle natuur. Die twee zijden van Lie's persoonlijkheid vullen telkens elkander aan. In de eerste romans met hun breeden behagelijken verhaaltrant vormen de geheimzinnige vertellingen der zeelieden een mystieken achtergrond, terwijl wij in de fantastische geschiedenissen van Trold in hun' korten, afgebroken sprookjesstijl met fijnen humor aan de werkelijke wereld herinnerd worden, en in de mooie ondeugende heks Lindelin, het geëmancipeerde kuikentje en de egoïstische woordreuzen, goede bekenden uit onze eigen omgeving terug vinden. De vereeniging van allerprozaïscht proza en fijne diepe poëzie maakt de groote bekoorlijkheid uit van de latere romans, waarvan er verscheidene in | |
[pagina 453]
| |
Nederlandsche vertaling tot ons gekomen zijn. Ging in vertalingen maar niet zoo dikwijls het beste verloren! Deze boeken zijn geheel bijzonder van stijl. De methode is impressionistisch, de wijze van vertellen dramatisch. In een reeks van kleine tooneelen stellen de personen zich door een enkel karakteristiek gebaar aan ons voor, de noodzakelijke decors worden in het voorbijgaan aangeduid, een korte afgebroken dialoog komt tot ons en.... we leven een stuk leven mede. Misschien schijnt het ons eerst niet zoo belangrijk toe, menschen en toestanden zijn zoo alledaagsch; gaandeweg ontdekken wij tot onze eigen verbazing, dat wij geboeid worden, medeleven, diepe ontroering gevoelen. Hij die op dien kleinen banalen kring zulk een licht doet vallen en er ons zóó voor plaatst, is een meester. In den laatsten tijd heeft Jonas Lie zelf de aandacht gevestigd op het aandeel, dat Thomasine, zijne vrouw, aan zijn werk gehad heeft. Niet alleen heeft hij aan haar' raad rechtstreeks menigen fijnen trek te danken, zijn geheele werk is door haren invloed bezield. Dit is de sleutel tot een eigenaardig verschijnsel, dat ons bij het lezen dezer boeken treft. De schrijver van Maisa Jons merkt op en gevoelt als een vrouw en schildert als een man. En daardoor heeft hij ‘groote werken over het kleine’ gegeven. Jonas Lie en Thomasine, zijne nicht van vaders zijde, zijn reeds vroeg met elkander getrouwd en hebben een leven van groote materiëele moeilijkheden doorworsteld. De spanning en zorg van een handelscrisis, die Lie meer dan eens zoo aangrijpend weergegeven heeft, had hij van nabij leeren kennen, tot zijn eigen schade. Maar onder alle zorgen bleef de innige verhouding der echtgenooten dezelfde en stond Thomasine met haar' kloeken, opgewekten geest en practischen zin hem in alles ter zijde. Nadat Lie zich sedert 1870 geheel aan de letterkunde gewijd had, waartoe de regeering hem door een jaargeld in staat stelde, woonde het gezin eerst in Rome, later te Parijs, des zomers in Berchtesgaden, maar zij vormden steeds het middelpunt van een kring van landgenooten, en de Noorsche vlag, die het Parijsche salon versierde, was geen zinledige draperie. In den vreemde met zijn vaderland voortlevend, schreef Lie in de laatste tien jaren die reeks familieromans, waarin hij vermoedelijk onbewust een merkwaardig hoofdstuk Culturgeschichte uit het leven van den middelstand | |
[pagina 454]
| |
gegeven heeft. Men zegt dat die stand, de bourgeoisie, overal ongeveer dezelfde is. Het komt mij echter voor, dat in de Noorsche kringen, waarmede wij hier kennis maken, toddy en whist wel buitengewoon hoog voor de behaaglijkheid van het leven worden geschat. Maar afgezien van die locale nuancen kunnen deze boeken, wat de vragen die het geldt betreft, overal spelen en zij zijn dan ook veel meer dan de vroegere werken van internationale bekendheid. Als Jonas Lie het huiselijk leven beschrijft, dan beweegt hij zich blijkbaar op een terrein, dat hij door en door kent en dat een geheele wereld voor hem is, geen stof tot een idylle, maar vol dieptragische conflicten. Een punt vooral is er dat hem blijkbaar zeer na aan het hart ligt, en dat is de verhouding tusschen ouders en kinderen. Wij kunnen bij hem trapsgewijze de verschillende wijzigingen van die verhouding volgen, totdat hij in Niobe de voorloopige slotsom zijner ervaringen nederlegde. Het zij mij vergund dit door een korte bespreking en enkele tooneelen uit de bedoelde werken aan te toonen. Familjen paa GiljeGa naar voetnoot1) speelt tusschen het jaar 1840 en 50. Wij ademen hier in een atmosfeer van zwoegen en sjouwen. De moeder werkt van den ochtend tot den avond, de vader zucht, noodig of onnoodig, bij elke rekening; de eenige zoon moet, zonder aanleg, studeeren, terwijl de veel meer begaafde meisjes worden opgevoed in het besef, dat hun plicht in het tegenwoordige is, papa in zijn humeur te houden en voor de toekomst, eene rijke partij te doen. Wel heeft de moeder in haar hart sympathie voor de droomen en idealen harer kinderen, maar zij ziet geen anderen weg. Er is een huwelijks aanzoek voor Kathinka gekomen van een rijken burgemeester, weduwnaar, van haar vaders leeftijd. Het meisje, dat haar hartje heeft geschonken aan een onbemiddeld jong ambtenaar, die den niet zeer welluidenden naam van ‘Aas’ draagt, heeft met angst het gevaar zien naderen. Zoodra zij iets van den noodlottigen brief merkte, is zij naar de vliering gevlucht, maar wordt gevonden en op vaders kamer ontboden. Hij geeft haar den brief met de verzekering, dat hij en moeder dit aanzoek als het grootste geluk beschouwen, dat haar.... en hun ten deel kon vallen. ‘Lees nu den brief en bedenk je eens goed... | |
[pagina 455]
| |
Ga zitten, kind, en lees hem eens.’ Thinka las, maar ze scheen niet verder te komen; zonder het te weten, schudde ze aanhoudend zwijgend het hoofd. ‘Je begrijpt wel, dat er hier geen sprake is van kinderachtige verliefdheid, dweperij of zulken onzin. Er wordt je aangeboden, een eervolle plaats in te nemen, en gevraagd of je hem die welwillendheid en zorgvuldigheid zult kunnen betoonen, die hij natuurlijk van zijn vrouw eischen kan.’ Er kwam geen ander antwoord dan een zacht onderdrukt gesteun. De kapitein begon een plechtig gezicht te zetten. Maar Ma fluisterde hem met iets schitterends in haar oogen toe: ‘Je ziet toch wel, dat zij nu niet kan... denken, Jaeger!’ En hardop: ‘Zou het niet 't best zijn, papa, als wij Thinka den brief lieten houden, zij kan er dan tot morgen vroeg nog eens over denken... 't is zoo heel onverwacht.’ ‘Natuurlijk, zoo als Thinka zelve wil,’ klonk het koel en knorrig, terwijl Ma met haar naar boven ging. Den heelen middag werd er in de stille slaapkamer bitter geschreid. In het schemeruur ging Ma weer naar boven en kwam bij haar zitten. ‘.... zie eens aan, waar moet je later heen, als je niet arm en onverzorgd wilt achterblijven, een arme stumper, die in een vergeten hoekje kan pieken tot ze blind wordt. Zoo'n eervol aanzoek zou menigeen heel wenschelijk voorkomen.’ ‘Aas! Aas, Moeder,’ steunde Thinka met zwakke stem. ‘Ja kind, dat weet God, als ik eenigen anderen uitweg zag, dan zou ik je er op wijzen, al moest ik mijne hand in het vuur er voor houden.’ Thinka streelde Ma's magere handen en onderdrukte haar snikken. ‘Vader is zoo heel sterk niet meer - hij kan niet tegen emoties, het ziet er donker genoeg uit... laatst weer die aanval...’ Toen Ma weg was, klonk er menige zucht in het donker. Tot laat in den avond zat Ma bij het bed met de hand op het hoofd van haar dochter om haar in slaap te krijgen; telkens schrikte ze weer op. En nu sliep Thinka eindelijk zonder die aanhoudende schokken, stil en kalm met het jonge blonde hoofd op het kussen, | |
[pagina 456]
| |
gerust ademhalend, en Ma ging weg met het licht.... het ergste was voorbij! Jaren later vinden wij Kathinka weder in haar geriefelijke woning als de getronwe verzorgster van haar' bejaarden man, die haar al de kostbare sieraden van zijne eerste vrouw vereerd heeft. Al breiende verdiept zij zich in een beduimeld exemplaar van ‘De wandelende Jood.’ Haar eenig geestelijk voedsel wordt verschaft door de genommerde deeltjes eener leesbibliotheek, die haar nog eens den korten droom van hare meisjesjaren voor oogen tooveren. Een van Kathinka's zusters, de schoone en geestige Inger-Johanna is niet zoo volgzaam geweest; zij heeft beslist een schitterende partij afgeslagen, en bij die gelegenheid kwam het bij papa voor het eerst even op, dat ‘een vrouwelijk wezen ongelukkig zou kunnen zijn, al is ze goed verzorgd.’ Maar al zet vaders lieveling, het paradepaardje, zoo als zij spottend zich zelve noemt, haar eigen wil in dit opzicht door, ook haar roman eindigt droevig. De talentvolle jonge man, dien zij lief heeft, wordt door de intriges eener heerschzuchtige tante, die Inger-Johanna's halsstarrigheid wil breken, broodeloos en onmogelijk gemaakt, komt aan den drank, verwoest zijne gezondheid en zijne toekomst. ‘Het leven had hem niet gegeven wat het moest en hij zelf was niet geweest wat hij moest.’ Deze slotsom die Grip, het verloopen genie, vóór zijn dood zelf opmaakt, is kenschetsend voor de stemming die over dit boek ligt. Hier is geen hartstochtelijke aanklacht tegen lot en leven, hier is zekere weemoedige gelatenheid, gelijk Jonas Lie die blijkbaar aan het toen levende geslacht toekent. ‘Wij hadden ook wel onze idealen,’ zegt Mevrouw Baarvig in Niobe, maar het lag toen in de lucht om spoedig tevreden te zijn, even als het nu in de lucht ligt om zich zelf allerlei merkwaardige dingen voor te spiegelen. Maar al ziet men in Familjen paa Gilje nog niet dien ongeduldigen eisch, gelukkig te willen en te moeten worden, de dichter blijft bij die lijdelijke gelatenheid niet staan. Jonas Lie heeft een vast geloof aan het leven, aan de toekomst. Grip, de schipbreukeling der maatschappij, heeft in het gezin op Gilje nieuwe, frissche, bevrijdende denkbeelden achtergelaten, en Inger-Johanna, even energiek als hij zwak was, werkt in zijn' geest. Ook aan haar heeft het leven niet geschonken | |
[pagina 457]
| |
wat het moest, niet wat hare krachtige, veelbelovende jeugd scheen te voorspellen, maar zij heeft haar eigen ik gered en als zij eene levenstaak vindt in het helpen en aanmoedigen van jonge talenten, die zonder haar licht verloren zouden gaan, zegent zij de nagedachtenis van hem, die haar ‘iets gaf waarbij men leven kan.’ ‘Iets waarbij men leven kan,’ dat zoekt ook Cecilia in De dochters van den Kommandeur, als de druk harer omgeving haar onrustig en bitter gemaakt heeft. Talentvol en ondernemend van aard, is zij evenals hare zuster, de beminnelijke vroolijke Martha, opgegroeid in eene sfeer van vooroordeelen en dwaze conventie. Hier zijn het eene bekrompen wereldsche moeder en een egoïste kleingeestige broer, die het geluk van deze beide meisjes vermoorden en vertrappen. Martha is een van de fijnste en aandoenlijkste figuren die Lie geteekend heeft. De onbarmhartigheid, waarmede men haar uit koele berekening van den speelgenoot harer jeugd scheidt, is de oorzaak van een misstap, en als de vader van haar kind op eene zeereis omkomt en zij zich met een zeker zelfgevoel als zijne weduwe beschouwt, wordt haar geheel volgend leven opgeofferd aan de eer der familie. Jaar in, jaar uit, verteerd door het zielsverlangen naar haar' jongen, haar' kleinen Jan, wiens naam nooit genoemd mag worden, levende van de enkele berichten die men haar toestaat te ontvangen, gaat zij rond in haar ouders huis met de zeldzaam geduldige, zwijgende oogen, zoo verbaasd en vragend van uitdrukking. Als eens, na verloop van tien volle jaren, haar vader vraagt ‘je hebt een brief gekregen, is alles goed?’ springen haar de tranen in de oogen bij zulk een onverwachte vriendelijkheid, en als hij het portret van het kind wenscht te zien, voelt zij zich ‘als een eenzame gevangene, die in een donker dompig hol voor het eerst een schijnsel van licht ziet.’ Cecilia is intusschen de type van een verbitterde oude vrijster geworden. De haar steeds voorgehouden eischen der etiquette hebben haar en haar' uitverkorene van elkander verwijderd; bezigheid die met haar aanleg strookt, wordt haar ontzegd als niet overeenkomstig haar' stand, en zij vindt geen anderen uitweg voor ongebruikte kracht dan uitbarstingen van schoonmaakwoede en scherpe opmerkingen. Ten opzichte van Martha is zij onbarmhartig in haar oordeel, totdat zij | |
[pagina 458]
| |
wakend bij het ziekbed harer zuster tot inkeer komt. ‘Zoo kon men dus leven, elkander pijnigend zonder het te willen, elkaar op het hart trappend, tot de rug gebogen was en de blikken neergeslagen en dat kon men doen met zijn eigen zuster, lief pratend en lief doende en toch zoo hard en vernederend.’ Als het nu eindelijk aan Martha vergund wordt, haar kind bij zich te hebben op het oogenblik, dat de dood haar bevrijdt, ziet Cecilia haar levensdoel voor zich. ‘Dankbaar verzamelt zij de brokjes, die van Martha's pooveren disch zijn overgebleven.’ Het geluk der kinderen opgeofferd aan het onverstand en egoïsme der ouders, is het thema van De dochters van den Kommandeur. Dit wordt ook duidelijk uitgesproken. De vader, een jammerlijke pantoffelheld, die tegenover de grenzenlooze heerschzucht zijner vrouw machteloos is, geeft bij enkele gelegenheid aan zijn onderdrukt gevoel lucht. ‘Ik gaf er al de jaren van mijn leven voor, van Martha's geboorte af, als het kind niets aan hare ouders te verwijten had.’ De verantwoordelijkheid der ouders wordt hier met nadruk verkondigd, terwijl in Familjen paa Gilje alles als een natuurlijke zaak om vader draaide. Geheel en al omgekeerd zijn reeds de rollen in Een Huwelijksleven. Het is merkwaardig te zien, hoeveel de jeugd hier in te brengen heeft. De jongens weten uitstekend hoe de nieuwe villa ingericht moet, die van papa's zuurverdiend geld gebouwd zal worden. De oudste zoon, wiens examens niet al te best uitvallen, is bij feesten een volmaakt ceremoniemeester. De schrijver teekent dit met een enkelen trek, met zijne goedmoedige ironie, die aan Goethe's woord herinnert ‘wenn sich der Most auch ganz absurd gebärdet, es giebt zuletzt doch noch 'n Wein.’ De grappige bluf, de would-be genialiteit dezer verwende kinderen neemt hij hier nog niet tragisch op, en wij zouden zelfs aan de allerliefste persoonlijkheid van Elisabeth, de eenige dochter des huizes, een pleidooi voor die vrijheid van opvoeding kunnen ontleenen. Intusschen is die vrijheid hier eenvoudig het gevolg van zwakheid en gemakzucht. In Booze Geesten, een boek, waarvan de hoofdinhoud overigens niet met ons onderwerp te maken heeft, wordt zij verleend als een met bewustheid gebracht offer. Er komt hier een prachtig, uitgewerkt tooneel voor tusschen een vader en een zoon, wier belangen met elkaar in strijd zijn. | |
[pagina 459]
| |
Abraham Johnston, de eenige zoon van een handelsman, voelt dat er een schilder in hem steekt, maar hij onderdrukt zijn' wensch, want ‘hij zou evengoed zijn' vader een mes in het hart kunnen steken.’ Hij werkt in stilte met geen anderen leermeester dan de ijverig bestudeerde natuur, ondanks het troosteloos vooruitzicht, het grootste deel van zijn leven op het kantoor door te brengen. Een tactvolle vriendin opent zijn' vader de oogen. In dit gesprek klinkt weer die droevig gelaten echo uit het verleden. ‘Wij ouderen waren het gewend, Johnston, dat de menschen de plaats niet kregen die voor hen paste. Maar men kan daaraan sterven - half of ten derde,... of zooveel leven overhouden als er in een vinger zit.’ Johnston ziet de waarheid in haar' geheelen omvang. Abraham is het eenig kind van den weduwnaar, er is geen ander, die het werk kan voortzetten en smartelijk klinkt de verzuchting ‘wie niet heeft, van dien zal genomen worden...’ Maar dien eenigen zoon te veroordeelen tot een leven dat zijn' besten inhoud mist.... In dienzelfden nacht staat de koopman bij het bed van zijn' zoon. Zijn besluit is genomen, maar hij vreest zijn eigen zwakheid en wil het daarom nog op dit ongewone uur aan Abraham meedeelen. De jonge man weet niet of hij droomt of waakt; maar hij gevoelt diep, welk een offer er gebracht wordt, terwijl zijn vader zich daar staat op te winden over de heerlijkheid der schilderkunst. ‘Meent u het werkelijk vader?’ ‘Weet je, ik begin het ten minste bijna te meenen.’ En dat woord is voor Abraham genoeg om niet alleen het offer met beide handen aan te nemen, maar met de onbarmhartigheid der jeugd te toonen, hoezeer zijne geheele ziel aan de kunst hangt. Hij haalt zijne schetsen voor den dag, bedekt er bed, tafel en stoelen mede, ijverig redeneerende over de uitdrukking in de verschillende dieren die hij heeft trachten weer te geven. En nu na die voorstudie de wereld in, naar Parijs, één jaar zal hem al verbazend vooruitbrengen. En in zijne grootmoedigheid geeft de vader hem ten slotte nog de verzekering: ‘het zal me bepaald goeddoen, als ik je morgen niet op het kantoor zie.’ Abraham Johnston wordt werkelijk een groot schilder, het offer is niet vergeefs gebracht en bevordert zijn geluk. Het was niet een ‘ledige fantasie, die een beetje aanleg voor genie hield.’ Dat er op dit gebied treurige vergissingen bestaan, heeft | |
[pagina 460]
| |
Jonas Lie later in ‘Niobe’ met snijdende scherpte verkondigd. Niobe is omstreeks Kerstmis 1893 uitgekomen. Het is dat boek, waarop Arne Garborg zich verheugde, omdat ‘Jonas Lie ons nog veel te zeggen heeft.’ En inderdaad, hij had wat te zeggen, maar iets, waarop zijne getrouwe lezers waarschijnlijk niet verdacht waren. Wie hem als schrijver heeft gevolgd en dit boek leest, moet zich wel met schrik afvragen: ‘wat is er gebeurd? Hoe kan Jonas Lie, de fijngevoelige maar altijd optimistische kunstenaar, zich op zijn zestigste jaar gedrongen voelen, zulke vreeselijke tafreelen te ontrollen? En bij hem, die niet geeft dan wat hij gezien en doorleefd heeft, moet het antwoord wel zijn: het leven heeft hem treurige waarheden geopenbaard, hij heeft gevaarlijke ziekten zien rondsluipen, die dood en verderf dreigen. Aan het slot van Een Huwelijksleven geeft Elisabeths leermeester, de oude Krabbe, aan de gelukkige bruid deze les op den levensweg mede: een gelukkig huwelijk is de kunst van verstand en hart, de knoop zit hierin, niet alleen te nemen, maar ook te geven.’ Dr. Baarvig en zijne vrouw Bente in Niobe weten wat het is te geven. Zij geven al wat zij hebben en al wat zij zijn voor elkander en - voor hunne kinderen. Het zijn een paar ernstige, degelijke menschen, die een leven van stipte, blijmoedige plichtsvervulling en onvermoeide werkzaamheid leiden. De betrekkelijke welvaart die zij genieten is de vrucht van arbeid en spaarzaamheid. Vroeg en laat rolt het dokterskarretje langs de hobbelige wegen, die naar de overal verspreide patiënten voeren, dag aan dag is de huisvrouw in de weer om ‘buiten’ de geriefelijkheden der stad te vergoeden. De spaarpenningen worden alleen aangesproken in het belang der kinderen. Hunne ontwikkeling, hun geluk, hunne toekomst is het eenig doel der ouders. Maar helaas! als alles des nachts in diepe rust ligt, zien wij de moeder slapeloos ronddwalen, peinzende over veel wat haar raadselachtig is, vervuld van een onbestemden angst. Gelijk die moeder der oudheid, die hare kinderen voor hare oogen zag dooden, moet zij het lijdelijk aanzien, hoe de hare haar één voor één als door eene geheimzinnige macht ontnomen worden; als zij het gevaar ziet, is zij onmachtig tot redden. De duivel van den grootheidswaanzin heeft deze kinderen aangegrepen, en hebben niet de ouders zelven in hunne blinde liefde, in hunne onvoorwaar- | |
[pagina 461]
| |
delijke sympathie voor de eischen en idealen van het opkomend geslacht aan die booze invloeden voedsel gegeven? De vader, die het geld voor zijn eigen studie heeft moeten verdienen, wordt overbluft door de groote woorden van zijn' zoon, die uitgebreide zaken doet zonder eenig kapitaal en zich de weelde veroorlooft met een meisje te trouwen, dat even pretentieus als arm is. De anders zoo verstandige en nuchtere man ziet geniale ondernemingszucht in een speculatiewoede die tot zwendelarij voert, en medegesleept door schijnberekeningen en drogredenen, offert hij voor den lichtzinnigen praler zijne gemoedsrust, zijn eer en zijn leven. De moeder herinnert zich hoe haar eigen jeugd arm was aan vermaak en afwisseling, haar kring beperkt en prozaïsch en wil alles aanmoedigen wat aan hare kinderen een ruimer deel van levensgenot verschaffen kan. Daarom houdt zij zoo licht het hoogdravend onderwijs van een sentimenteelen gouverneur voor bezielend, en vergeet hoe gevaarlijk het is aan jongelieden algemeene theoriën te verkondigen. De wispelturigheid van den oudsten zoon, die telkens een ander beroep kiest, is misschien een teeken van artistieken aanleg; zij bezorgt hem de middelen tot een opleiding als zanger en krijgt hem thuis arm en berooid, tot niets in staat dan het rooken van fijne sigaren en het schermen met groote woorden. Altijd bevreesd de kinderen in hunne ontwikkeling te belemmeren, is Mevr. Baarvig ook bij de opvoeding der meisjes zeer voor vrijheid. ‘Men kan ze niet zooals vroeger als ganzen en lammeren grootbrengen.’ Ongelukkig schijnen Berthea en Minka voor die vrijheid niet rijp te zijn. Berthea is een echte ‘flirt’ en haar vertrek naar Amerika ten slotte de beste oplossing. Minka, die altijd in andere sferen leeft, wordt steeds prikkelbaarder en zenuwachtiger en volkomen onhandelbaar. Zij houdt er even als de anderen allerlei verheven theoriën op na, waarbij zeer aardsche motieven om het hoekje komen kijken. Zoo luistert Minka met schouderophalende meerderheid naar mama's zachte wenken, terwijl deze haar toeristenpakje in orde brengt. Zij gaat met eenige heeren en dames een voetreisje maken, zeer tegen papa's zin, terwijl mevrouw ten slotte ook wel wat bezorgd wordt. ‘Moeder is toch zoo ouderwetsch met haar vrees voor thofmakerij en verliefdheid, alsof we tegenwoordig niet geheel andere belangen te bespreken hadden. Maar het zou wel | |
[pagina 462]
| |
prettig zijn als papa haar zijn' kijker leende, met een riem er aan, dat staat zoo toeristachtig. En de rok wat korter, mama, dat is vlugger, neem vooral de taille niet in, men mag best zien, dat er geen corset onder zit. En wees nu maar niet bang, dat ik mij iets zal laten wijsmaken; u denkt aan den kijker, niet waar?’ Thekla, de vrouw van den jongen industrieëel, heeft het altijd druk over hare rechten als individu; deze noodzaken haar, de verzorging van haar kindje aan anderen over te laten, terwijl zij theoretisch de voedingsquaestie bestudeert onder leiding van een jongen dokter, dien zij onderhoudender vindt dan haar' man. Endre, de mislukte zanger, houdt lofredenen op den ‘huiselijken haard,’ maar spreekt van bekrompenheid bij de minste zinspeling op het feit, dat zijn vader hem onderhoudt en zijne moeder zijne kleeren verstelt, zonder dat hij iets uitvoert. Bij deze verschillende tooneeltjes zien wij den ouden ironischen glimlach van den schrijver, maar die langzamerhand treuriger wordt. Het is alsof we hem nu en dan bezorgd het hoofd zien schudden. Dr. Baarvig filosofeert als medicus over de verschijnselen die hij in zijn' huiselijken kring waarneemt. ‘Ziekte der zenuwen, wilsverzwakking... een gevolg van de menigtenieuwe indrukken en gedachten van den laatsten tijd. Er zal een geslacht moeten voorbijgaan, eer dat alles verwerkt en tot nieuw leven omgezet is. Hoe heerlijk zou het zijn, nog eensjong te kunnen beginnen en dit alles flink te bestudeeren.’ Zijne vrouw intusschen, die onder de wreede ontgoocheling nog vroeger dan hij en op andere wijze geleden heeft, zoekt naar oorzaken, die onder haar bereik liggen. ‘Al dat streven naar het ideale is heel goed, maar men vergeet er zoo licht de werkelijkheid door.’ En zij tracht de jongste kinderen wat ‘dichter bij de werkelijkheid’ te houden. In een enkel schetsje zien wij haar' omgang met de kleine Massi, die zoo graag de moeder van een genie zou worden en daarom hoopt, dat zij geen dommen man zal krijgen. Mevrouw Baarvig schrikt van dien nieuwen vorm van hoogdravende aspiraties. ‘Lieve hemel, Massi, zet je toch niet allerlei dwaze gedachten in het hoofd, dat loopt alles maar op teleurstelling uit. Er is kracht en werk in de wereld noodig en er zijn er al zooveel, | |
[pagina 463]
| |
die staan te droomen en te fantaseeren en zichzelf voor heel wat bijzonders houden.’ En de toekomstige moeder van een genie vergenoegt zich voorloopig met de appelen, die mama haar aangeeft, zorgvuldig in de mand te schikken. Terwijl Massi's talent voor wiskunde en teekenen wordt aangemoedigd, nemen haar idealen langzamerhand een praktischen vorm aan. Haar broer Arnt, die ingenieur wil worden en in zijn vrijen tijd allerlei proeven neemt, zal naar de stad gezonden worden en Massi gaat mede naar eene technische school om er te leeren voor - architect. ‘Dan zal ik later mijn eigen huis bouwen, als er iemand is, van wien ik veel houd.’ Kort voor het uur van vertrek vinden wij de zestienjarige, zittende op haar' volgepakten koffer, voor het laatst babbelend met moeder. ‘Nu zijn er zes prettige dingen, mama. Ik heb een goed toelatingsexamen gedaan, de mathesis en de perspectief bijgewerkt. Behalve op de examendagen heb ik mijn huishoudweek alleen waargenomen. Het naaiwerk is af, de afscheidsvisites zijn gedaan, en ik heb van den zomer nog leeren zwemmen.’ ‘Ja Massi,’ antwoordt de moeder, ‘neem het maar eenvoudig op. Je begint nu een nieuwen tijd. En denk er aan, dat die zoo worden zal als je hem zelf bouwt. Dat is een groote verantwoordelijkheid. Ik ben oud, kind, en o zoo moe, maar ik zou nu wel weer eens willen leven in dezen nieuwen tijd en meehelpen om in het leven meer kracht en degelijkheid en vreugde aan te brengen dan wij gehad hebben, meehelpen, net als jij met je zes prettige dingen.’ Bij Massi's opvoeding ziet men wel de reactie tegen de vergoding van het ‘ideale.’ Na het vertrek der beide kinderen volgt het eene ongeluk op het andere. Dr. Baarvig sterft en alleen zijn vrouw vermoedt de oorzaak van zijn dood. Moedig aanvaardt zij de taak die op haar rust. Zij klemt zich vast aan de afscheidswoorden van haar' man: ‘zoolang er nog een vonkje hoop is, iets om voor te leven, heeft het leven waarde.’ En zij zoekt voor de toekomst nog te redden wat mogelijk is. Maar angst beklemt haar het hart. Wat is er toch met Minka? Bleek en zwijgend loopt zij rond, gehuld in een waas van zenuwachtige geheimzinnigheid. Endre heeft geen toekomst. En Kjel? Omtrent hem heeft zij nooit eenige illusie, nooit een gerust oogenblik gehad. Zij weet het maar al te goed, dat hij alleen door be- | |
[pagina 464]
| |
drog tot nu toe een faillissement heeft kunnen voorkomen. Het lang gevreesde blijft niet uit. Eens op een morgen als de werkzame huisvrouw met Minka op zolder bezig is, komt Kjel doodsbleek en met onzekeren tred naar boven. Het is uit met hem, uit met zijn pralen en bedriegen. Dienzelfden middag moet hij als directeur der spaarbank rekenschap afleggen, gevangenschap en schande is het eenige wat hem daarna wachten kan. Naast den radeloozen, gebroken man staat Endre, de nietsdoener, te declameeren over geestkracht, vastberadenheid en zelfopoffering. Dat oogenblik kiest Minka om haar eigen noodlottig besluit mee te deelen. Zij heeft zich als medium bij een rondreizend impresario verbonden. Dat was de roeping die haar van de haren vervreemd heeft. Als in een visioen van verschrikking ziet de moeder al de schande en ellende vóór zich, zij heeft slechts één gedachte, hoe den eerlijken naam van haar' man voor Arnt en Massi te bewaren. Ginds in het bergkamertje heeft de toekomstige ingenieur zijne dynamietpatronen achtergelaten en terwijl Endre over ontploffingen bazelt, maakt de moeder in haar wilden angst zijne declamaties tot werkelijkheid. Zij haalt de patronen voor den dag, grijpt een bijl en slaat toe... In den vernielden vleugel van het huis worden de verminkte lijken gevonden van Mevrouw Baarvig en hare drie oudste kinderen. Er zijn lezers die Jonas Lie ‘zoo heel gewoon en alledaagsch’ vinden. Het tragische in die banale toestanden ontsnapt hun. Over het slot van Niobe kunnen zij zich niet beklagen. Deze ontknooping is vreeselijk, verpletterend. Het schijnt mij bijna onmogelijk haar anders dan symbolisch op te vatten. Herinneren wij ons de woorden van Dr. Baarvig: ‘er zal een geslacht moeten voorbijgaan, eer al dat nieuwe verwerkt is.’ En waar zijne vrouw zich en hare drie kinderen door den dood voor schande bewaart, doet ze het om de toekomst te redden van het tweetal, dat moedig en hoopvol de wereld is ingegaan, krachtig en gezond naar lichaam en ziel. Al eindigt dit boek feitelijk met een wanhoopsdaad, toch is de indruk dien het nalaat niet die van een verloren zaak. De vader, die kort voor hij in den val van zijn' zoon wordt medegesleept, den wensch uit, nog jong te zijn om die nieuwe ziekteverschijnselen te bestudeeren en toe te lichten, en de moeder, die na al haar tobben en zorgen haar leven weer zou willen beginnen om | |
[pagina 465]
| |
licht en geluk te verspreiden, zijn als symbolen van eene betere toekomst. Zij getuigen van dat onuitroeibaar geloof in het leven, dat wij onder allerlei vormen bij Jonas Lie terugvinden. In dat geloof ligt de kracht van zijne persoonlijkheid, de kracht van zijn talent. Met altijd frissche, jeugdige belangstelling volgt de bejaarde meester de wisselende gedachten en stroomingen van den tijd, hij ziet ze in beelden en geeft die weer met al de getrouwheid van het leven. En daarom geldt van zijne boeken wat Arne Garborg van Een huwelijksleven zegt: ‘als al de discussieliteratuur lang ter zijde is gelegd, zal dit verhaal door steeds nieuwe geslachten onder tranen en glimlachen gelezen worden.’ In Niobe hebben ontegenzeggelijk de tranen de overhand. Werkelijkheid en poëzie staan hier als vijandige machten tegenover elkander, hunne verzoening is er als een zeer ver verwijderde illusie. De woning, waar de moeder tobde en zwoegde om de ideale eischen van hare kinderen te bevredigen, is ingestort. Wellicht zullen Arnt en Massi, voor wie het offer gebracht werd, haar eens weder opbouwen. Zullen zij dan verwezenlijken, wat voor Bouwmeester Solness een onbereikbaar ideaal bleek, een woonhuis te bouwen met stevige grondslagen en een toren er op die omhoog wijst? Mocht het Jonas Lie nog ten deel vallen, de teekenen van zulk eene overwinning met zijn' kunstenaarsblik te zien en op zijne eigenaardige wijze in beeld te brengen.
G.A.E. Oort. |
|