De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
Wu Wei.
| |
[pagina 416]
| |
over Liefde gesproken. Ik heb over dit alles in het breede geschreven, luid gezegd de denkingen en mijmeringen mijner ziel, die bewogen was door het lezen van Lao Tsz' sereene filosofie. Daardoor komt het, dat dit stuk misschien veel meer van mijzelven bevat dan ik weet, maar dan van mijzelven zooals ik ben bewogen door de emotie, die van Loa Tsz' kwam. Ik heb geen gebruik gemaakt van andere dan Chineesche werken over Lao Tsz', en nog maar zeer weinig. Toen ik later de Engelsche en Fransche vertalingen las verwonderde het mij, hoe verward en onbegrijpelijk deze boeken waren. Ik heb mijne eenvoudige opvatting er van behouden, en kon niets aan mijn werk veranderen, omdat ik de waarheid ervan in mij voelde zoo simpel en natuurlijk als een geloof. | |
I.
| |
[pagina 417]
| |
overal was ik terecht gekomen bij onwetende, en domme schepsels, die voor beelden knielen, van welke zij de symboliek niet begrijpen, en vreemde Sûtra's opdreunen, van welke zij geen enkel woord verstaanGa naar voetnoot1). En ik had al mijne kennis moeten verzamelen uit slecht vertaalde boeken, die door de Europeesche geleerden nog erger bedorven waren dan door de Chineesche literatoren, wien ik om raad vroeg. Eindelijk hoorde ik een ouden Chinees iets mompelen van ‘de Wijze van Shien Shan’, die de geheimen van Hemel en Aarde wist. En zonder veel verwachting was ik over zee gegaan, om den Wijze te bezoeken. De tempel was dezelfde als zoovele anderen, die ik gezien had. Smerige priesters waren neergehurkt op den drempel, in hunne vuilgrijze gewaden, en zagen mij dom-lachend aan. De beelden van Kwan-Yin, en Çakyamuni, en Sam Pao Fu waren onlangs hersteld, en glommen van allerlei schelle kleuren, die hunne vroegere schoonheid geheel bedierven. De vloer was bedekt met vuil stof en sinaasappelschillen en stukken suikerriet. En eene muffe lucht benauwde mijn borst. Ik sprak een der priesters aan, en zeide: ‘Ik ben gekomen om den ouden Wijze te zien. Is hier een oude Wijze? Hij wordt bijgenaamd Lao Tsz'.’ En hij antwoordde met een verwonderd gezicht: ‘Lao Tsz' is op de rots, in het bovenste paviljoen. Maar hij houdt niet van barbaren.’ Ik antwoordde kalm: ‘Wilt ge mij bij hem brengen, Bikshu, voor een dollar?’ Hij keek begeerig op, maar schudde het hoofd, en zeide: ‘Ik durf niet. Ga maar zelf.’ De andere priesters grinnikten, en boden mij thee aan, om een goede aalmoes te krijgen. Ik ging heen, en beklom de rots. Na een half uur gegaan te zijn kwam ik op den top, waar een steenen, vierkanten kluisje stond. Ik klopte op de deur. Ik hoorde iemand een grendel verschuiven. De Wijze stond voor mij, en zag mij aan. | |
[pagina 418]
| |
En het was eene Openbaring. Het was of ik in een groot Licht zag; een licht, dat niet verblindde, maar rust gaf. Hij was zoo groot en recht als een hooge palm. Zijn gezicht was zoo kalm als een avondstond met stil maanlicht en roerlooze boomenkruinen. Zijn geheele lichaam was zoo statig als de Natuur, zoo mooi van eenvoud, zoo van-zelf opgerezen als een berg of een wolk. Er was een heiligheid om hem als om een landschap, als in plechtige schemering de ziel daarvan afglanst in het late licht en in den devoten dichter een gebed opruischt. Zijne oogen zagen diep in mij, en ik voelde mij bevreesd bij dien blik, en zag mijn arme leven in al zijn kleinheid. Ik kon geen woord zeggen, en voelde zwijgend zijn licht in mij gaan. Hij hief de hand op, met een gebaar, zooals een bloem beweegt, en stak hem mij toe, in gulle overgave. Hij sprak, en zijn stem was zachte muziek, als van wind in bladeren: ‘Ik groet u, vreemdeling. Wat komt gij zoeken bij mij, ouden man?’ Ik antwoordde deemoedig: ‘Ik kom een' Meester zoeken. Ik wil de rechte Leer vinden, om een goed mensch te worden. Ik heb lang, lang gezocht in dit schoone land, maar het volk is als dood, en ik ben even arm als te voren.’ ‘Dat is niet zoo heel goed,’ zeide de Wijze. Gij moet niet zoo heel goed willen zijn. Gij moet er niet al te veel naar zoeken, want dan vindt ge de ware Wijsheid nooit. Weet gij niet hoe de Gele Keizer zijne wonder-parel weervond? Ik zal het u vertellen: ‘De Gele KeizerGa naar voetnoot1) zwierf eens ten Noorden van het Roode Meer, en beklom de toppen van het K'un-Lun gebergte. Toen hij naar het Zuiden terugkeerde verloor hij zijne wonder-parel. Hij gebood zijn Verstand om haar terug te vinden, maar verkreeg niets. Hij gelastte het Gezicht om haar terug te vinden, maar kreeg niets. Hij gebood Woorden om terug te vinden, maar kreeg haar niet. Ten laatste gebood hij Niets, en Niets kreeg haar. “Hoe vreemd!” riep de Gele Keizer | |
[pagina 419]
| |
uit, “dat Niets haar kon krijgen!” Begrijpt gij mij wel, jonge man?’ Ik antwoordde: ‘Ik geloof, dat deze parel zijn ziel was, dat wetenschap, gezicht en spraak de ziel eer verduisteren dan in het licht brengen. En dat de ziel alleen in absolute Rust weer aan den keizer bewust werd. Is dit zoo, mijn Meester?’ ‘Goed zoo. Ge hebt het gevoeld zoo als het is. En weet ge ook, van wien dit schoone verhaal is?’ ‘Ik ben jong en onwetend. Ik weet het niet.’ ‘Het is zoo verteld door Chuang Tsz', de discipel van Lao Tsz', den grootsten Wijze van China. Het zijn noch Confucius, noch Mencius die de reinste Wijsheid hebben gezegd in dit land. Lao Tsz' was de grootste, en Chuang Tsz' was zijn apostel. Ik weet, gij vreemdelingen hebben een soort van welwillende bewondering, zelfs voor Lao Tsz', maar ik geloof niet, dat velen onder hen weten, hoe deze de puurste mensch was, die ooit ademde onder den hemel. Hebt gij den Tao Teh King gelezen, en hebt gij wel eens nagedacht, wat hij bedoelde met Tao?’ ‘Ik zou zeer gelukkig zijn als mijn oude Meester mij wel zou willen zeggen, wat Tao is.’ Ik geloofGa naar voetnoot1), dat ik u wel leeren mag, jonge man. Ik heb | |
[pagina 420]
| |
sedert jaren geen leerling gehad, en ik zie in uwe oogen geen nieuwsgierigheid, maar zuiveren wil naar wijsheid, om uwe ziel te bevrijden. Hoor dus. Tao is eigenlijk niets anders dan wat gij, vreemdelingen, God noemt. Toa is het Eéne. Het Begin en het Einde. Het omvat alles, en alles keert er toe terug. Lao Tsz' schreef in het begin van zijn Boek het karakter Tao. Maar wat hij bedoelde, het Aller-Hoogste, het Eéne, kan geen naam hebben, kan niet verklankt worden door een klank, omdat het Eén is juist. Evenmin kan uw God God heeten. - Wu - Niets - dít is de Tao. - Gij begrijpt mij niet? Hoor maar verder. Er is dus iets absoluut Reëels, beginloos, eindeloos, dat wij niet kunnen vatten, dat dus voor ons Niets is. Wat wij wèl begrijpen kunnen, het voor ons dus betrekkelijke reëele, is in werkelijkheid maar een schijn; het is een gevolg, een geboorte van het absoluut Reëele, omdat tot dat Reëele alles terugkeert, en alles er uit is voortgekomen. Maar niet in-zich-zelve zijn de voor ons reëele dingen reëel. Wat wij Zijn noemen, is dus eigenlijk niet Zijn, maar wat wij Niet-Zijn noemen, is juist Zijn. Wij leven dus in groote duisternis. Wat wij reëel denken is nietreëel, en toch komt het uit het reëele voort, want het Reëele is Alles. Welnu, alle zijn, en ook alle Niet Zijn, is dus eigenlijk Tao. Maar onthoudt hierbij vooral, dat Tao maar een woordklank is, door een mensch gezegd, en het eigenlijke Tao onnoembaar is. Alle door de zintuigen waarneembare dingen, en alle begeerten van het hart zijn onreëel. Toa is het Begin van Hemel en Aarde. Eén baarde Twee. Twee baarde Drie. Drie baarde millioenen dingen. En millioenen dingen keeren tot Een terug. ‘Indien gij dit goed onthoudt, jonge man, zijt gij binnen de eerste poorten der wijsheid getreden. Gij weet dan, dat Tao de oorsprong van alles is. Van de boomen, en de bloemen, en de vogelen. Van de zee, en de woestijn, en de rotsen. Van licht en donker. Van warmte en koude. Van den dag en den nacht. Van leven en dood. Van winter en zomer. Van uw eigen leven. Werelden vergaan, en oceanen verdam- | |
[pagina 421]
| |
pen in de eeuwigheid. Een mensch heft het hoofd op uit het duister, lacht in 't vage licht, en vergaat. Maar in ál deze wisselingen was het Eene. In alles is Tao. Uwe ziel in essentie is Tao. Ziet gij de wereld vóór u, jonge man?’ En hij wees met een statig gebaar over de zee. De bergen aan weerszijden stonden zeker, met groote energie in de lucht. Zij waren als krachtige gedachten, welbewus uitgehouwen. In de verte werden zij teerder, en droomden weg in vage horizonnen van licht en lucht. Op een' heel hoogen top stond eenzaam een boompje, zachtneigend, met bladertjes heel fijn tegen het licht. De avond begon te vallen. Een vage liefde daalde rustig neder van de hemelen. Er begon ook zacht rood op te droomen, en de blauwe bergen stonden er licht tegen, met een wonderen glans van zaligheid. De lijnen om hen werden duidelijker. Overal zacht, hoog opgaan, en dan heel statig rechtop blijven, als een welbewuste vroomheid. En de zee kwam langzaam, langzaam aandrijven, in een stil-zwevend glijden. Het rustige, zekere aankomen van een eindeloosheid. En dan een klein scheepje, met een teêr gloeiend, gouden zeiltje, dat kwam onbevreesd, heel klein, en heel liefdevol aan in dat immens groote. Het was alles absoluut zuiver, zonder eenige slechtheid. En ik sprak, met een vreemde, hooge vreugde: ‘Ik voel het nu, o Meester! Overal is het, wat ik zoek. Ik had het niet zoo héél ver moeten zoeken, want het was vlak bij mij. Overal is wat ik zoek, wat ikzelf ook ben, wat mijn ziel is. Het is zoo vertrouwd als mijn zelf. Alles is Revelatie. Overal is God. Tao is in álles.’ ‘Goed zoo, jonge man. Maar verwar het niet. In wat gij ziet is Tao. Maar Tao is niet wat gij ziet. Gij moogt vooral niet denken, dat gij Tao zoudt kunnen aanschouwen met uwe oogen. Noch zal het vreugde wekken in uw hart, noch zullen er uwe tranen van vloeien. Want al uwe gevoelens en emoties zijn betrekkelijk en niet reëel. Maar hierover wil ik op het oogenblik nog niet verder praten. Gij staat nog maar voor de eerste Poort, en gij ziet nog maar het eerste uchtendgloren van het licht. Dat gij weet hoe Tao in alles is, is reeds veel. Het zal uw leven natuurlijker maken en vertrouwder. Want, geloof me, gij ligt in de omarming van Tao als een kind in moeder's omhelzing. Gij zult er zoo heel ernstig door worden, | |
[pagina 422]
| |
want gij zult u overal voelen nog heiliger dan een vroom priester in een tempel. Gij zult ook niet vervaard meer zijn voor de wisseling der dingen, voor leven en dood. Want gij weet èn leven èn dood zijn uit Tao. En het is zoo eenvoudig, dat Tao, dat u in het leven omringde, ook na den dood even eindeloos om u heen zal zijn. Ziet naar het landschap voor u! De boomen, de bergen, de zee zijn uwe broeders, en ook de lucht en het licht. Ziet ge, hoe de zee daar aankomt? Zoo van-zelf, zoo natuurlijk, zoo omdat-het-nu-eenmaal zóó moet. Ziet gij het boompje neigen, uwe lieve zuster, en ziet ge hoe teêr en eenvoudig al die bladertjes doen? Dan zal ik u vertellen van “Wu Wei”Ga naar voetnoot1), van “Niet-Doen”, van “Van-Zelf-Gaan” op den adem van uwe beweging, zooals die uit Tao is geboren. De menschen zouden ware menschen kunnen zijn als zij hun leven van-zelf lieten gaan zooals de zee gaat, zooals de natuur bloeit, in de simpele mooiheid van Tao. Er is in elk mensch een drang van beweeg, die uit Tao is gekomen, en hem weer tot Tao wil terugvoeren. Maar de menschen worden verblind door hunne zintuigen, en hunne begeerten. Zij willen lust, verlangen, haat, roem, en rijkdom. Zij bewegen fel als groote stormen, en hun gaan is een woest opstijgen, en wild weer neervallen. Zij houden zich vast aan alles, wat on-reëel is. Zij willen veel te veel om het Eéne te willen. Zij willen ook wijs zijn, en goed, en dit is het ergste. Zij willen te veel weten. Maar het éénige Heil is: de terugkeer tot onzen Oorsprong. In ons is Tao. Tao is Rust. Wij kunnen alleen tot Rust komen door niet te verlangen, ook niet naar goedheid of wijs- | |
[pagina 423]
| |
heid. O! Al dat verlangen om te weten wat Tao is. En dat droeve werk van woorden om het te zeggen, om het te vragen. De ware Wijze betracht de Leer die zonder woorden is, die ongesproken blijft.Ga naar voetnoot1) En wie zou ooit Tao kunnen uitzeggen. Die weten (wat Tao) is spreken het niet uit, wie het uitspreken weten het niet.Ga naar voetnoot2) Ook ik zal u niet zeggen wat Tao is. Gij moet dat zelf gaan vinden door u vrij te maken van alle begeerten en emoties en dan Van-Zelf te leven, zonder onnatuurlijke actie. Gij moet zacht naar Tao heenedrijven, zoo egaal en rustig als daar de vlakke, groote oceaan beweegt. Zij beweegt niet omdat zij wil bewegen, omdat zij weet dat het wijs of goed is om te bewegen. Zij beweegt van-zelve, en weet het zelve niet. Zoo zult gij in luchte zweving naar Tao verglijden, en gij zult het niet weten als gij aangekomen zijt, want dan zult gij Tao zelve zijn.’ De Wijze hield even op, en keek mij zacht aan. Zijn oogenlicht was zoo rustig als een stille, egaal-blauwe hemel. ‘Vader,’ zeide ik, ‘wat gij mij zegt is schoon als de zee. En het lijkt wel zoo eenvoudig als de natuur. Maar het is niet zoo heel eenvoudig voor den mensch om zoo in rustig niets-doen zacht naar Tao te verglijden.’ ‘Verwar niet woorden met elkaar,’ antwoordde hij. ‘Met niets-doen, Wu Wei, bedoelde Lao Tsz' niet gewone inactie, zoo maar lui zijn, en de oogen sluiten. Hij bedoelde inactie van aardsche beweging. Van begeerten, en verlangens naar onreëele dingen. Maar hij bedoelde actie van reëele dingen. Hij bedoelde een zeer krachtige beweging van de ziel, die uit het donker lichaam moet bevrijd worden als een vogel uit een kooi. Hij bedoelde toegeven aan den drang in u van binnen, aan de beweging die u door Tao is gegeven, en die uwe ziel naar Tao geleidt. En, geloof me, die beweging is zoo natuurlijk, als die van deze wolk boven ons.’ Boven onze hoofden, hoog in het blauwe, waren gouden wolken, die langzaam afdreven naar de zee. Zij glansden wonderrein, van een heel hooge, pure liefde. Zacht, zacht droomden zij voort. ‘Straks zijn zij vergleden in de eindeloosheid van den hemel,’ | |
[pagina 424]
| |
zeide de Wijze, ‘en gij zult niets meer zien dan het eeuwige blauw. Zóó zal uwe ziel in Tao verdroomen.’ ‘Mijn leven is vol zonden,’ antwoordde ik. ‘Ik ben zwaar beladen van duistere begeerten. En zóó zijn mijne donkere medemenschen. Hoe kan dit ooit zoo goud-licht, in allerzuiverste essence naar Tao heendrijven? Het is zwaar van slechtheid, en zinkt terug in het droeve slijk.’ ‘Geloof dit niet, geloof dit niet,’ sprak de Wijze, en hij lachte zacht, vol genade en liefde. ‘Géén mensch kan Tao vernietigen, en in allen blinkt de ziel in ondoofbaren glans. Denk niet dat der menschen slechtheid zóó groot en sterk is. In allen leeft de onsterfelijke Tao, in wijzen en dichters, in moordenaars en hoereerders. Zij dragen een onverbreekbaren schat met zich om, en géén is beter dan den ander. Gij kunt den een niet lief hebben boven de ander, gij kunt niet den eenen zegenen en den ander verwerpen. Zij zijn in essentie gelijk als twee zandkorrels op deze rots. En géén van allen zal eeuwiglijk uit Tao verbannen zijn, want zij dragen allen Tao met zich om. Hunne zonden zijn bedriegelijk, als vage nevelen. Hunne daden zijn een valsche schijn, en hunne woorden vergaan als ijle droomen. Zij kunnen niet slecht zijn, zij kunnen ook niet goed zijn. Zij worden onweêrstaanbaar naar Tao gedreven, als een droppeltje water hier beneden naar de groote zee. Het kan alleen bij den een wat langzamer gaan dan bij den ander. Maar wat zijn eenige honderden eeuwen in de oneindigheid? Arme jongen! Heeft uwe zonde u dan zoo bang gemaakt? Dacht gij uwe zonde dan sterker dan Tao? Dacht gij de zonden der menschen sterker dan Tao? Gij hebt te goed willen zijn, en daardoor te veel u we slechtheid gezien. Gij hebt de menschen te goed willen zien, en zijt toen verkeerdelijk bedroefd door hunne slechtheid. Maar dit alles is schijn. Tao is niet goed en Tao is niet slecht. Want Tao is Reëel. Tao alleen is. En alle onreëele dingen leven een schijnleven van contrasten en betrekkingen, maar zij bestaan niet in-zich-zelf, en zijn zéér bedriegelijk. Wil dus vooral niet goed zijn, en vindt u niet slecht. Wu Wei - Niet-Zijn - dít moet gij zijn. Niet slecht en niet goed, niet klein en niet groot, niet laag en niet hoog. En dán eerst zult gij werkelijk Zijn, als gij - in dezen zin - Niet-Zijt. Als gij maar eerst vrij zijt van al uwen schijn, van al uwe begeerten en verlangens, dan zult gij | |
[pagina 425]
| |
vanzelf gaan, zonder te weten dat gij gaat, en gij zult naar Tao heenedrijven op de luchte beweging die uw reinste en eenig reëele levensprincipe is, zoo licht en zoo onbewust als de gouden wolken boven uw hoofd vergleden zijn in de hemelen.’ Ik voelde mij opeens veel vrijer dan te voren. Het was geen vreugde, geen geluk. Het was eene zachte uitspreiding, een uitspansel in mij van groote horizonnen. ‘Vader,’ sprak ik, ‘ik dank u. Uwe woorden vol Tao geven mij reeds eene beweging, die ik mij niet verklaren kan, maar op welke ik mij zacht voel drijven. Hoe wonderbaarlijk is Tao! Ik heb dit met al mijne wijsheid, met al mijn weten nooit gevoeld.’ ‘Houd op met dit willen naar wijsheid,’ zeide de Wijze. Wil niet te veel weten, en gij zult later van-zelf weten. Door niet-natuurlijke actie verkregen weten leidt u af van Tao. Zoek niet te veel alles te weten van de menschen en dingen om u heen, en vooral niet van hunne betrekkingen en contrasten. Zoek ook vooral niet te veel naar geluk, en wees niet te bang voor ongeluk. Want geen van beide zijn reëel. Noch is vreugde reëel, noch leed. Kunt gij u Tao voorstellen als leed, als vreugde, als geluk, als ongeluk, dan zou het Tao niet zijn, want Tao is één, en kan geen contrast hebben. Chuang Tsz' zeide dit zoo eenvoudig: ‘Het opperste Geluk is géén Geluk.’ En ook de smart zal voor u weg zijn. Gij moet vooral niet denken dat smart een reëel ding is, een essentieel principe van het bestaande, dus van uw leven. Uw smart zal ééns van u gaan, zooals de nevelen van de bergen glijden. Want gij zult eenmaal zien, dat al het bestaande heel natuurlijk, en vanzelf is, en alle groote dingen, die u zoo lang droef en duister hebben geschenen zullen Wu-Wei, heel eenvoudig, Niet-Zijn, dat is, niet wonderlijk, expresselijk, toevallig-Zijn voor u zijn. Want alles is uit Tao, alles is een natuurlijk deel van het groote stelsel, dat uit één principe is voortgekomen. Dan kan niets u meer bedroeven en niets u meer verblijden. Niet lachen zult gij, en niet weenen. Ik zie u twijfelend kijken, alsof gij mij te hard vindt, te koud. Maar als gij wat verder zijt, zult gij zien, dat het geheel volgens Tao is, als gij zoo zijt. Want, leed ziende, zult gij weten hoe het eens verdwijnen moet, omdat het onreëel is, en vreugde ziende, zult gij gaan begrijpen, hoe die nog maar heel primitieve vreugde is, die gebonden is aan omstandigheden en | |
[pagina 426]
| |
tijd, en alleen door haar contrast met leed schijnbaar bestaat. Een lief mensch ziende zult gij het natuurlijk vinden, dat hij zoo is als hij is, en voorgevoelen, hoe veel beter hij eenmaal worden zal als hij niet eens meer lief en goed is. En een' moordenaar zult gij aanzien met rustige oogen, vooral zonder te veel menschelijke liefde, vooral zonder haat, want hij is uw gelijke in Tao, en géén zijner zonden kan Tao in hem vernietigen. Als gij Wu Wei, Niet-Zijnd, in den gewonen, menschelijken zin, kunt zijn, kunt gij eerst recht Zijn, en gij zult zoo kalm en van-zelf door uw leven glijden als de eindelooze zee vóór ons. Niets zal uwe rust verstoren. Uw slaap is droomeloos, en gij zult geen zorgen hebben over wat ge u bewust wordtGa naar voetnoot1). Gij zult in alles Tao zien, gij zult één zijn met al het bestaande, en de geheele natuur als een goed vertrouwde, als uw eigen zelf om u heen zien. En, kalm aannemend de wisselingen van dag en nacht, van leven en dood, zult gij door deze wisselingen van-zelf heenglijdend, eenmaal binnengaan in Tao, waar géén verandering meer is, en waaruit gij eenmaal gekomen zijt even puur als gij er weer heenedreef.’ ‘Vader, wat gij zegt is zoo simpel, en ik moet het van-zelf wel gelooven. Maar ik heb het leven nog zoo lief! En ik ben bang voor den dood. Ik ben bang ook voor den dood van mijne vrienden, en mijn vrouw, en mijn kind. De dood lijkt mij zoo somber en zwart. En licht, licht is het leven, met de zon, en de blinkende, groene aarde vol bloemen.’ Dat is, omdat gij nog niet recht voelt, hoe van-zelf, hoe heel natuurlijk de dood is, evenals het leven. Gij denkt te veel om het nietige lichaam, zoo diep in de koude aarde, maar dat is het gevoel van een' gevangene, die vrij zal worden, en wien het bedroeft, zijn donkere cel te verlaten, waar hij zoo lang leefde. Gij ziet den dood in contrast met het leven, en beide zijn onreëel, zij zijn eene wisseling, een schijn. Maar uwe ziel vaart slechts uit een welbekend meer naar een onbekenden oceaan. Het reeële in u, uw ziel, kan nimmer vergaan, en is ook niet bevreesd. Gij moet voorgoed die angst vergeten, of liever, als gij ouder zijt, en gij vanzelf, natuurlijk op de beweging van Tao hebt geleefd, zult gij | |
[pagina 427]
| |
die angst van-zelf niet meer voelen. Ook zult gij niet treuren om wie heenegingen, en met wie gij eens vereenigd zult zijn zonder zelfs te weten dat gij vereenigd zijt, omdat gij dan ook niet meer het contrast scheiden weet. Toen Chuang Tsz's vrouw was gestorven vond Hui Tsz' den weduwnaar heel kalm op den grond gezeten, uit tijdverdrijf op een schaal slaande, zooals hij dat wel meer deed. Toen Hui Tsz' hem hierover verweet, en liet uitkomen, alsof hij liefdeloos was, antwoordde Chuang Tsz':Ga naar voetnoot1) ‘Dat is niet natuurlijk (zooals gij ziet). Toen zij pas dood was kon ik wel niet anders dan bedroefd zijn. Maar bij nader inzien bedacht ik, dat zij van te voren oorspronkelijk niet in 't leven was, en wel niet alleen niet geboren was, maar ook geen vorm had, en niet alleen geen vorm had, maar zelfs nog geen levens-beginsel in dat vormelooze was gemengd. Evenals in broeiende grassen kwam er toen levens-beginsel, levensbeginsel werd tot vorm, vorm werd geboorte. Nu heden, gebeurde er weer wisseling, en zij stierf. Dit is gelijk den gang der vier jaargetijden, lente, herfst, winter, zomer. Rustigjes slaapt zij in het Groote Huis. Als ik nu jammerlijk weende zoude ik zelf van dit alles niet doordrongen zijn. En daarom hield ik er mede op.’ De Wijze vertelde dit zoo eenvoudig, op zulk een' toon, alsof hij het alles heel natuurlijk vond. Maar het was nog niet helder in mij, en ik zeide hem: ‘Ik vind deze wijsheid ontzettend. Zij maakt mij bijna bang. Het leven lijkt mij zoo koud en leeg als ik zóó wijs moest zijn.’ ‘Het leven is koud en leeg, antwoordde de Wijze, zonder verachting, en op zeer kalmen toon. En de menschen zijn bedriegelijk als het leven. Geen die zich zelf kent, geen die een' ander kent, en toch zijn zij allen gelijk. Het leven bestaat in 't geheel niet. Het is niet reëel.’ Ik kon niets meer zeggen, en staarde in den avond. | |
[pagina 428]
| |
De bergen sliepen zacht in den nacht, in vage nevelen. Er was een wonderteêre blauwe schijn om hen heen, en zij waren als kinderen zoo deemoedig neergelegen onder den grooten, grooten hemel. Onder ons flikkerden weifelend roode lichtjes. Een klagende fluit begeleidde een droef, monotoon gezang. De zee lag ontzaglijk diep in den nacht, en een eindeloosheid ruischte, ruischte ver en ver. Toen welde een heel groote smart naar mijne oogen, en ik zeide met hartstochtelijken aandrang: ‘Maar Liefde dan? En vriendschap?’ Hij zag mij aan. Ik kon hem in het duister niet goed zien, maar een vreemd, teeder licht scheen uit zijne oogen. En hij antwoordde zacht: ‘Deze zijn de allerbeste dingen in het leven. Zij gaan mede in de eerste bewegingen van Tao in u. Maar ééns zult gij ze niet meer kennen, evenmin als de rivier zijne oevers weet als hij vergleden is in den eeuwigen oceaan. Denk niet, dat ik u leeren wil Liefde uit uw hart te doen, want dat zou tegen Toa in zijn. Heb lief wat gij lief hebt, en laat u niet verwarren door het denkbeeld, dat liefde een hindernis zou zijn, die u gevangen houdt. Liefde uit uw hart te doen zou dwaze, aardsche Actie zijn, en gij zoudt verder van Tao zijn dan gij geweest was. Ik zeg u alleen, dat eenmaal Liefde vanzelf zal verdwijnen, zonder dat gij het weet, en dat Tao géén Liefde is. Vergeet niet, dat ik u, zooveel ik dat wil en voor zoover dat goed is, van de hoogst mogelijke dingen spreek. Sprak ik alleen van het leven en de menschen dan zou ik u zeggen Liefde is het hoogste. Voor wie in Tao gaat verglijden is Liefde een verleden, en vergeten. Maar het is nu laat, en ik zal u niet te veel ineens zeggen. Gij zult zeker in den tempel willen slapen, en ik zal voor u zorgen. Ga maar voorzichtig mede den berg af.’ Hij stak een lichtje aan, en gaf mij de hand om mij te leiden. Zóó ging het heel langzaam, stapje voor stapje. Hij was zóó bezorgd, alsof ik zijn kind was. Bij ieder steil plekje lichtte hij mij bij, en leidde mij zacht voort, op iedere beweging van mij lettend. Toen wij beneden waren wees hij mij het ontvangkamertje voor de mandarijnenGa naar voetnoot1), en haalde een deken en een hoofdkussen voor mij. | |
[pagina 429]
| |
‘Ik dank mijn ouden Meester zéér,’ zeide ik. ‘Wanneer zal ik er u ooit voor kunnen beloonen?’ Hij zag mij rustig aan. Zijn blik was groot als de zee. Hij was zoo kalm en zacht als de nacht. Hij lachte mij toe, zooals het licht lacht boven de aarde. En zwijgend ging hij heen. | |
II.
| |
[pagina 430]
| |
‘Luister maar eens naar den stroom, die in de bergen op de rotsen voortstroomt. Wordt hij in beweging gebracht, dan beantwoordt zijn geluid - hoog of laag, kort of lang - wel niet (precies) aan de wetten van de muziek, maar vormt uit zich-zelve een rhytmus. Dit is het Natuurlijke (Van-Zelve) Geluid van Hemel en Aarde. Het wordt gemaakt uit Beweging. Welnu, als het menschelijke hart tot het uiterste ledig, en tot het uiterste vol geest is, en het wordt bewogen, dan komt er Geluid uit voort. Is dit niet wonderbaarlijk en hoogst afwisselend, dat er de Literatuur wordt tot stand gebracht? O! Poëzie is het Geluid van het Hart! Dit is toch heel eenvoudig, en gij zult het wel begrepen hebben. Poëzie is overal te hooren en te zien, want de geheele natuur is één groot poëet. Maar juist omdat het zoo eenvoudig is, is het ook zoo streng en onveranderlijk. Waar de bron is van beweging, welt het geluid van het vers. Elk ander geluid is geen poëzie. Het geluid moet komen van-zelf, - Wu Wei, - het moet niet met allerlei kunstgrepen worden gemaakt. Er zijn er velen, velen, die door onnatuurlijke actie geluid voortbrengen, maar deze zijn geen dichters, maar doen als apen of papegaaien. Weinigen zijn de ware dichters uit wien het vers van-zelf welt vol muziek, geweldig als de stroom bruist van de rotsen, als het onweer geluidt in de lucht, of zacht als het teêr geruisch van regen in den avond, als het vage winde-wuiven van een koeltje in zomernacht. Hoor, hoor de zee onder ons, zingt zij geen wonder lied? Is het niet één poëem, één zuivere muziek? Ziet gij die golven overal gaan, in eindelooze beweging, de een na den ander, en over hem heen, en weer verder, en andere, die weêr aankomen, en weer verdwijnen in muziek, hoort gij die ruischende rhytmen? O! Groot en eenvoudig moet de dichter zijn, als de zee! Hij beweegt als de zee, op de natuurlijke beweging die van Tao is, en waarop hij zich stil, niet-zelf werkende moet laten gaan, als een kind zoo gehoorzaam. Groot, groot is de zee. Groot, groot is de dichter. Maar grooter, grooter s Tao, die niet groot is.’ Hij zweeg, en stond luisterend naar de zee. Ik zag, hoe de muziek hem vervulde. Ik had veel gedacht, sedert ik zijne eerste woorden over | |
[pagina 431]
| |
Tao had gehoord. Ik was bang geweest, dat zijne immense, hooge filosofie doodend zou zijn voor den kunstenaar, en ik, als ik mij zoo van-zelf naar zijne wijsheid liet toedrijven, ook geen pure emotie als dichter zou kunnen voelen, en niet meer kinderlijk verbaasd en gelukkig zou kunnen zijn bij het aanschouwen van schoonheid. Maar hij stond in pure verrukking, alsof hij voor de eerste keer de zee zag, en luisterde aandachtig naar de golven, met lichtschitterende oogen. ‘Is dit niet schoon’ sprak hij weêr, ‘is dit niet schoon, het geluid dat voortkwam uit Tao, het geluid-looze? Het licht, dat uitschijnt uit Tao, het licht-looze? En de verzen, de sonore muziek der woorden, geboren uit Tao, het woordelooze? Leven wij niet in één eindeloos Mysterie, dat ééns tot ééne, simpele, absolute Waarheid zal worden?’ Ik zweeg een langen tijd. Maar ik kon het nog niet goed vatten. Het leek alles zoo eenvoudig, dat het té eenvoudig voor mij was. En ik vroeg hem twijfelend: ‘Kan het werkelijk zóó simpel zijn, een dichter wezen, en verzen zingen? Wij kunnen toch niet zóó gemakkelijk een vers uitzeggen als de stroom van de rotsen ruischt? Moeten wij niet eerst leeren, en ons oefenen, en goed de vers-vormen leeren zien? Dit is toch wel degelijk actie, en geen van-zelve beweging?’ Maar hij was niet verlegen met mijne vraag, en antwoordde dadelijk: Laat u hierdoor niet verwarren. Alles komt hiér op neer: Heeft een mensch de ware Bron, waaruit het vers moet vloeien, of heeft hij die niet? Heeft hij de simpele, reine beweging van Tao in zich, of is zijn leven niet zoo mooi, eenvoudig van beginsel? Heeft hij de Bron, dan is hij een dichter, heeft hij de Bron niet, dan is hij geen dichter. Nu zult gij reeds dadelijk zien, dat, héél goed beschouwd, van een hoog standpunt, eigenlijk alle menschen dichters zijn, want ik heb u gezegd, in allen is de primitieve, essentieele beweging van, en weer náár Tao. Maar bij héél enkelen alleen is deze beweging zoo ontwikkeld, en zoo sterk gespannen, dat zij hun de hooge dingen van de schoonheid kan doen zien, die de oevers zijn, waarlangs hunne zielerivier gaat vloeien tot zij zich in het vloer-looze Eindeloos | |
[pagina 432]
| |
verliest. Gij zoudt kunnen zeggen, de gewone menschen zijn stilstaand water in slijkigen grond, met schralen plantengroei, de dichters zijn blauke rivieren, die door weelderige oevers vol wondere pracht, naar den eindeloozen oceaan stroomen. Maar ik wil liever niet met te veel vergelijkingen spreken, want dat is eigenlijk niet eenvoudig genoeg. ‘Gij wilt zeggen, als een dichter werkelijk een dichter is, met de goede bron in zich, moet hij zich dan niet eerst oefenen, en blijft het dus wel waar, dat hij zoo van-zelf beweegt als de natuur? Zeer stellig. - Want vergeet niet, dat een jong dichter, die een korten tijd de verschillende vormen van het gedicht bestudeerd heeft, opeens diezelfde vormen zóó natuurlijk zal gaan vinden, dat hij van-zelf geen andere meer kan zien. Zijne verzen zullen zich van-zelf in vormen van schoon gaan bewegen, eenvoudig omdat zij geen andere beweging kennen. Dit is juist het onderscheid tusschen een dichter en een dillettant, dat een dichter zijne verzen uitzegt, en ze later goed beschouwende, in al hunne bewegingen, klanken en rhytme juist vindt, terwijl een dillettant eerst een wegje gaat afbakenen, volgens een geleerd plan, waarlangs hij volkomen ziellooze woorden met alle geweld probeert vooruit te krijgen. De bezielde woorden van den dichter vloeiden van zelf, juist omdat zij bezield zijn. En, goed nagedacht, bestaan er in 't geheel geen bepaalde vormen van gedicht eigenlijk, en in 't geheel geen wetten, want een vers, van-zelf voortgevloeid uit de bron, gaat uit eigen kracht, en niet gehoorzamende aan een vooraf gestelde, menschelijke wet. De eenige wet is, dat er geen wet is. Gij zult dit misschien heel gewaagd vinden, jonge man, maar bedenk, dat ik van Tao uitga met mijn betoog, en niet van de menschen, en dat ik dan ook maar heel weinig ware dichters weet. Het is allerzeldzaamst, een mensch, die zoo zuiver en puurrein is als de natuur. Denkt gij, dat er velen in uw land zijn?’ Ik voelde mij vreemd te moede bij deze vraag, die ik niet van den Wijze verwacht had, en ik begreep niet, waarom hij dit wilde weten. Het antwoord leek mij zoo uiterst moeilijk, en ik begon daarom eerst met eene andere vraag aan hém: ‘Mijn oude Meester, ik kan het u niet zeggen, vóór ik nog meer van u mag hooren. Waarom maakt een dichter een gedicht?’ | |
[pagina 433]
| |
Dit scheen hem te verbazen, want hij vroeg, alsof hij mij niet goed verstaan had: ‘Waarom een dichter een gedicht maakt?’ ‘Ja, Meester. Waarom?’ Hij lachte helder uit in het licht, en zeide: ‘Waarom ruischt de zee? Waarom zingt het vogeltje? Weet gij dat, mijn jongen?’ ‘Vader, omdat zij niet anders kunnen, omdat zij nu eenmaal moeten, uit hunne natuur! Het is Wu Wei!’ ‘Heel goed. Welnu, zou het bij een dichter dan anders zijn?’ Ik dacht na, maar ik had nog geen antwoord gereed. ‘Ja, het kan toch nog anders. Een dichter kan zingen om eene Literatuur te helpen maken, in een land waar de literatuur dood is. Dit vind ik heel mooi klinken, maar eigenlijk onzuiver. Maar er zingen ook dichters om zich een glorie te scheppen, om beroemd te zijn, om te worden gekroond met blinkende lauweren, en het lachen te zien lichten van blonde meisjes, die bloemen strooien voor hunne voeten!’ ‘Gij moet u juister uitdrukken’, sprak de Wijze. ‘En gij moogt geen woorden ontheiligen, die onder de duizenden woorden heilig zijn. Want dichters, die zóó zingen zingen niet, en zijn geen dichters. Een dichter zingt omdat hij zingt. Hij kan niet zingen met een zeker doel, anders wordt hij een dillettant.’ ‘Maar, Vader, als een dichter nu eens werkelijk gezongen heeft zoo rein als een vogeltje, zou hij dan daarna niet mogen gelukkig zijn met lauweren en rozen? Kan hij in ijverzucht haten, wien de lauwer kreeg dien hij waardig denkt te zijn? Kan hij zijn ziel verloochenen, en zeggen dat schoon leelijk is, omdat hij den schoone haat die het schiep, kan hij zeggen dat leelijk schoon is, omdat de kransen moeten komen uit de hand van den leelijke? Kan hij zich opsmukken met bleeke glorie, en opzettelijk anders doen dan andere menschen, om uit te blinken door vreemden sier? Kan hij zich beter vinden dan het gemeen? Kan hij de handen van het gemeen drukken dat hem huldigt? Of kan hij het gemeen haten, dat hem niet kroont, maar hem bespot? Hoe kunt gij mij deze dingen verklaren? Het lijkt mij alles zoo vreemd bij den eenvoud van het kleine vogeltje, en de groote zee!’ ‘Al deze vragen, mijn jongen, zijn een antwoord op mijne | |
[pagina 434]
| |
vraag’, zeide de Wijze. Want dat gij dit alles weten wilt, is een bewijs, dat er niet veel dichters in uw land zijn. Denk er om, dat ik het woord dichter in de pure, hoogste beteekenis neem. - Een dichter kan alleen voor zijne kunst leven, die hij als kunst liefheeft, niet als een middel om wat vaag aardsch genot te verkrijgen. Een dichter ziet de menschen en dingen in hun eenvoudigste wezen, zóó simpel, dat hij bijna vlak bij Tao is. Andere menschen zien menschen en dingen verward, als onder dikke nevelen. Een dichter weet dit als een stellige waarheid. Hoe kan hij dan verwachten, dat zijn' eenvoud gezien wordt door het vage, omwolkte volk? Hoe kan hij emotie van haat of droefheid voelen als men hem bespot? Hoe kan hij geluk voelen, als men hem wil lauweren? Het is hiermede als met de vier jaargetijden van Chuang Tsz'. Het is niet bizonder verschrikkelijk, omdat het de natuurlijke gang der dingen is. Een dichter is dus niet in wanhoop als men hem hoort, en ook niet gelukkig als men hem huldigt. Hij ziet de dingen van het volk tegen hem aan als de natuurlijke loop der gevolgen, waarvan hij de oorzaken weet. Het oordeel van het gewone publiek is hem zelfs niet eens onverschillig. Het bestaat eenvoudig niet voor hem. Hij schept ook zijne verzen niet voor het volk, maar omdat hij ze nu eenmaal van-zelve schept. Het geluid der menschenwoorden over zijn werk ontgaat hem, en hij weet niet, of hij beroemd is, of vergeten.Ga naar voetnoot1) De hoogste beroemdheid is géén beroemdheid te hebben. Gij ziet mij aan jong man, alsof ik u wonderen zeg, van welke gij nooit hebt durven droomen. Maar ik zeg u niets dan heel eenvoudige waarheid, zoo simpel en natuurlijk als de waarheid in een landschap of eene zee. Omdat gij nog niet lang geleden in het drukke leven der menschen van uw land was, hebt gij nooit ware eenvoud gezien. Gij hebt zóó lang van niets anders hooren spreken dan van verdienste, roem, eer, artiesten en onsterfelijkheid, dat gij niet beter wist, of deze dingen waren onmisbaar als de lucht, die gij ademt, en reëel als uw ziel. Maar het is alles schijn en bedrog. Wie gij gezien hebt waren wèl dichters van reinen oorsprong misschien, maar zij zijn afgedwaald van de beweging, die hun principe was uit | |
[pagina 435]
| |
Tao, en zij zijn niet gebleven wat zij waren, maar door zwakte afgedaald tot de dingen der ordinaire menschen. Zij doen juist hetzelfde als de vulgaire menschen doen, en nog heviger. Ik begrijp dit uit uwe vragen. Welnu, alle dezen zijn geen dichters meer, en zullen ook geen ware poëzie meer zingen zoolang zij zoo zijn. Want de geringste afwijking van de oorspronkelijke beweging is voldoende om de poëzie te dooden. Er is maar ééne, rechte weg, simpel, en maagdelijk, maar streng als de rechte lijn. Die rechte lijn is het van-zelve. Daarbuiten ligt het onnatuurlijke, de valsche actie, de wegen naar roem en aanzien, waar moord en doodslag gebeurt, en de eene boezemvriend het bloed van den ander wel zou drinken om zijn doel te bereiken. De rechte lijn gaat van-zelve, zonder afwijking, zonder geheime richting, in simpelen staat naar het eindelooze. Gij zult ook inzien, dat dan van-zelf al die gevallen onmogelijk worden, waardoor dichters een slachtoffer worden van het gemeen. Gij zult in de geschiedenis van uw land, evenals in die van het mijne, wel gelezen hebben van poëeten, die stierven van smart over de miskenning der wereld, en zelfmoord pleegden na eene onverdiende bespotting. Ik heb dat altijd heel aandoenlijk gevonden, maar ik wist dat ik dan met géén waarachtig groote dichters te doen had gehad. ‘En ik spreek natuurlijk niet alleen van woordkunstenaars, maar van kunstenaars in het algemeen. Wil ik u eens iets van een' kunstenaar laten zien, dien ik zoo puur en simpel vind als ik mij een waar, eenvoudig mensch voorstel? Ga dan eens met mij mede.’ De Wijze geleidde mij naar een kamertje in zijn huisje. Een kleine cel, met witte muren, en geen andere meubelen dan een bed, een tafel met boeken, en een paar stoelen. Hij opende een deur in de muur, en kwam terug met een houten kist. Hij droeg haar zoo voorzichtig, alsof hij een heilig ding droeg, of een teêr kind. Hij zette haar zacht neer op den grond, schoof een schuif open, en haalde uit de kist een groote nis van donker roodbruin hout, dien hij op de tafel zette.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 436]
| |
‘Ziet ge,’ zeide hij, ‘dat is om te beginnen een mooie nis. Een mooi ding moet in eene mooie omgeving staan. De deurtjes zijn nog dicht. Vindt ge dat niet goed, dat idee, om het zoo altijd te kunnen verbergen voor profane oogen? Maar voor u wil ik het wel open doen.’ En de beide deuren van de nis gingen open. Tegen een' achtergrond van lichtblauwe zijde stond een groot beeld. Het schitterde met zulk een' wonderen glans, dat het een eigen licht om zich heen had. Het was de boeddha Kwan-Yin, gezeten in een' lotus, die zich kuisch ontplooid had. De lotus rees recht en statig uit een wild-golvende zee.Ga naar voetnoot1) ‘Ziet ge hoe héél eenvoudig en mooi dat is?’ zeide hij met eene stem, waarin ik eene groote, teedere liefde voelde. Is dat niet de Rust heelemaal weergegeven? Ziet dat sereene gezicht, hoe wonder-teêr, en toch hoe ernstig-streng, met die geloken oogen, starende in de eindeloosheid. Kijk eens zoo'n wangetje, hoe gevoelig, kijk eens dien mond, en het statige welven der wenkbrauwen, en die pure parelGa naar voetnoot2) opblinkende uit haar voorhoofd, symbool van hare essence-ziel, die uit het lichaam gaat! Hoe weinig lijnen, haar lijf! Maar ziet eens, die immense genade van liefde in den rechterarm, die neerdaalt, die ontzaglijke heiligheid in den opgeheven linkerarm, en die twee vingers saâmgehouden, in het moment van prediking! En hoe mooi, die gekruiste beenen, die zoo zacht op den lotus liggen! En kijk eens, wat gevoelig tegelijk voor zoo'n kollossaal streng ding, die fijne zooltjes, met die innig teedere golving! Is dit niet de essence van het geheele boeddhisme, in één beeld? Ge behoeft niets van boeddhisme gelezen te hebben, om er nú al de essence van te voelen. Is dat niet de Rust, dat ideaal-reine gezicht, zoo stil starende in de eeuwigheid. Is het niet de geheele liefde voor de wereld, het simpele neêrgaan van dien éénen arm, is het niet gegrepen, het essentieele van de geheele Leer, in het moment van die twee predikende vingers? ‘En dan de stof, waar zoo'n beeld van gemaakt is! Weet ge wel, dat zoo'n kunstenaar er jaren en jaren over zwoegde, | |
[pagina 437]
| |
vóór hij zijne materie had verreind en geaëtheriseerd? Want steen is zoo hard, niet waar, en het idee van stof is al heel leelijk bij de plastische uiting van het ideale idee Rust. De kunstenaar werkte met allerlei lage dingen, als klei, en zand, en aarde, - die hij door gepaste, harmonische vermenging met edelsteenen, paarlen en jaspis, tot kostbaarheden vervormde. En zóó is dit beeld eene materie geworden, die geen materie meer is, maar eene incarnatie van een subliem idee. De kunstenaar wilde ook in zijn beeld symboliseeren den dageraad, die voor de menschheid opschemerde, toen de Boeddha verscheen. En in het glanzende, sneeuwreine wit van zijn porselein liet hij den vagen, rozen gloed droomen, die in de ochtendhemelen beeft, vóór de glorie van de zon uitstraalt. Is dit niet gevoeliger, dat voorgevoel van het licht, dan het licht zelf? Ziet ge die héél vage, maar wonderreine roze kleur door het wit schijnen? Is het niet kuisch als het eerste opbloeien van een blos op het blanke voorhoofd van een maagd? Is het niet de diviene liefde van den kunstenaar, die daar zacht droomt in het blanke wit? Zoo'n beeld is eigenlijk geen beeld meer. Het idee materie is er heelemaal uit. Het is een mirakel.’ Ik kon geruimen tijd niet spreken van aandoening. Nog meer dan de reine wijsheid van den grijsaard voelde ik de schoonheid van deze kunst mijne ziel verreinen. Eindelijk vroeg ik zacht: ‘Wie heeft dit wonder gemaakt, ik wil het weten, opdat ik zijn' naam gelijk met den uwe in reverentie houd.’ ‘Het doet er al heel weinig toe, mijn beste jongen,’ antwoordde de Wijze. ‘De ziel, die in dezen kunstenaar was, is in Tao vergleden, waarin gij eens verglijden zult. Zijn lichaam is vergaan, als de bladeren, zooals het uwe eens vergaan zal. Wat is er dus voor gewichtigs in zijnen naam? Maar ik wil het u wel zeggen. Hij heette Tan WeiGa naar voetnoot1), en drukte dien | |
[pagina 438]
| |
naam in prachtig gestyleerde karakters in den rug van het beeld, omdat dit nu eenmaal in die tijden de gewoonte was. Wie hij was? Natuurlijk een gewoon werkman, die niet eens wist, dat hij een kunstenaar was, die zich volstrekt niet meer vond dan een' gewonen landbouwer, en ook in 't geheel niet vermoedde, hoe mooi zijn werk eigenlijk was. Maar hij had heel veel in de luchten om hem gezien, en hij hield van zeeën, en landschappen, en bloemen. Anders zou hij niet zoo gevoelig geweest zijn. Je ziet die simpele lijnen en pure kleuren alleen in de natuur. Hij was volstrekt niet beroemd. Gij zult zijn' naam niet in de geschiedboeken vinden. Ik zou u niet kunnen zeggen, waar hij vandaan kwam, hoe hij leefde, hoe oud hij was. Ik weet alleen, dat het achthonderd jaar geleden was, toen er zulke beelden werden gemaakt, en de oude kunstkenners het beeld van uit de eerste helft der Mingdynastie rekenen te zijn. De kunstenaar leefde hoogstwaarlijk heel stil het leven der anderen, werkte vlijtig als een gewoon werkman, en stierf eenvoudig, onbewust van zijne groot heid. Maar zijn werk bleef over, en dit beeld, dat door een gelukkig toeval in deze streken terecht kwam, waar de laatste oorlogen niet woedden, is hetzelfde wat het was, toen hij het maakte. Zóó kan het nog eeuwen en eeuwen staan, in ondoofbaren glans, in altijd maagdelijke majesteit! O! zóó iets maken, in argeloozen, puren eenvoud, is een dichter zijn! Dít is de kunst, die niet van de tijden is, maar van de eeuwigheid! Wat is dat mooi, vindt ge niet, dat porselein, dat bijna niet vergaan kan, en dien glans, die nooit verdooft! Het staat zoo sterk, en toch zoo teer hier op de aarde, en het zal er nog zijn, als onze kinderen reeds zijn gestorven! En de ziel van den kunstenaar is in Tao vergleden!’ Wij zagen het beeld nog geruimen tijd aan. Toen vatte hij de nis weer voorzichtig op. ‘Het is zoo teêr,’ zeide hij, ‘dat ik het eigenlijk niet goed in het daglicht durf te zetten. Het daglicht is te hard voor dit wonder-zachte, het beeld is zoo aetherisch als een ziel. Het is of ik bang ben, dat het plotseling in het licht breken zal, of vervlieden, als een licht wolkje in de lucht. Het is zoo heelemaal van ziel gemaakt.’ En zachtjes, o zoo zachtjes zette hij de nis in de kist, die hij sloot. | |
[pagina 439]
| |
Hij ging mij voor, naar buiten, en wij gingen weer zitten onder de welving van een vooruitstekende rotspunt. ‘Hoe mooi zou het leven zijn,’ zeide ik, ‘als alle menschen in eenvoud zulke dingen maakten, en die overal om zich heen zetten.’ ‘Alle menschen,’ antwoordde hij, ‘is nu wel wat veel. Maar er is werkelijk een tijd geweest, dat dit groote rijk één schoone kunsttempel was. Gij kunt er de sporen nog van zien hier in China. Er was een tijd, dat het meerendeel der menschen zulke simpele kunstenaars waren. Alle dingen, die hunne omgeving vormden, waren mooi, de kleinste en de grootste. Een tempel, een tuin, een tafel, een stoel, een mes. Kijk eens naar de theekopjes uit die eeuw, en de kleinste wierookvaatjes! De armste koelies aten van schalen, die in hunne soort even volmaakt waren als mijn porseleinen beeld. Alle artikelen, die gemaakt werden, waren mooi, en waren dat van-zelf. Natuurlijk vonden de eenvoudige werklieden zich geen artiesten, of andere menschen dan anderen, en ontstond er geen kleingeestige strijd onder hen, want dan zou het gedaan zijn geweest met de kunst. Alles was mooi, omdat allen eenvoudig waren en te goeder trouw werkten. Het was toen even natuurlijk dat alle dingen mooi waren als het nu natuurlijk is, dat zij leelijk worden. De kunst in China is tot het uiterste achteruitgegaan, een gevolg van den ellendigen socialen toestand. Gij zult wel gezien hebben, dat de kunst van dit land in verval is. Wel zijn bijna alle onze dingen van dagelijksch gebruik nog altijd mooier dan de afschuwelijke voorwerpen der Europeesche industrie, maar het wordt toch al minder en minder. En dit is een veeg teeken voor dit groote rijk. Want de kunst is met den bloei van een land onafscheidelijk verbonden. Gaat de kunst achteruit dan vervalt het geheele rijk. Ik bedoel niet in politieken zin, maar in zedelijken zin. Want moreel sterke, eenvoudige menschen brengen van-zelf sterke gezonde kunst voort. Ja, wat gij zegt is waar, hoe veel beter zou het leven der menschen zijn, als zij eene betere omgeving konden maken. En hoe vreemd, dat dit niet zoo is! Want de natuur is altijd overal om hun leven heen! Ziet de wolken! Ziet de boomen! Ziet de zee!’ De zee ruischte áltijd door. Zij was eindeloos waar en zuiver. De wolken dreven statig landwaarts, in majestueus | |
[pagina 440]
| |
langzame beweging, zwaar van licht. Gouden schaduwen vielen op de bergen, en zweefden weer weg, met der wolken rhytmus mede. Er was overal licht, en beweging, en geluid, en nuance. De Wijze zag rustig in dit eindeloos schoon, zoo vertrouwelijk en natuurlijk, alsof hij volkomen voelde, hoe innig hij aan de geheele omgeving verwant was. Hij scheen te raden wat ik dacht toen ik hem aankeek, want hij zeide: ‘Wij zijn even simpel in dit schoon als een boom, of een berg. Kunnen wij dit altijd blijven, dan voelen wij ons voor goed veilig bezorgd in de groote beweging van het wereldstelsel. Er is zoo veel en veel gezegd over het menschenleven, en de geleerden zijn verward in een doolhof zonder eind. En toch is het zoo eenvoudig van essence als de geheele natuur. Er is niets eenvoudiger dan iets anders, en niets is in verwarring, al schijnt het zoo. Het gaat alles zoo zeker en onvermijdelijk als de zee.’ Er was in zijne stem de groote liefde van een poëet en ook de kalme zekerheid van een geleerde, die van een onwankelbare waarheid uitgaat. ‘Zijt gij nu voor vandaag tevreden?’ vroeg de Wijze vriendelijk. ‘En heb ik u nu een beetje geholpen? Voelt gij nu zuiverder wat poëzie is?’ ‘Vader,’ antwoordde ik, ‘Uwe wijsheid is poëzie en uwe poëzie is wijsheid. Hoe kan dit zijn?’ ‘Dat is heel goed, zooals gij dit ziet’ antwoordde hij. ‘Gij zult gaan leeren, dat al deze woorden maar schijn zijn. Ik weet niet wat mijne wijsheid is, of wat mijne poëzie. Alles keert tot één terug. Het is zoo eenvoudig, en zoo natuurlijk, als gij dit weet. Het is alles Tao.’ | |
III.
| |
[pagina 441]
| |
aandacht. De zee ruischte vaag en onbestemd, verloren in hare eigen grootheid. Er was vrede in de lucht, en geluiden droomden op als van gebed. De Wijze was statig als een boom in de natuur, en hij was eerwaardig als de avond zelf. Ik was gekomen om hem weêr te vragen. Want mijne ziel kon niet rusten als ik niet bij hem was, en er was beroering in mij van groot geweld. Nu ik naast hem zat durfde ik bijna niet spreken. Het leek mij of het niet meer noodig was, of alles al van-zelf was geopenbaard. Was alles niet goed en eenvoudig in dezen avond, was het niet mijne eigen essence die ik zag in de schoonheid om mij heen, en ging het nu niet alles verdroomen in het eindeloos? - Maar ik verbrak het, en stootte met mijn stem de teêre stilte open. ‘Vader,’ zeide ik droevig, ‘al uwe woorden zijn in mij en hunne geur vervult mijne ziel. Zij is mijne oude, eigen ziel niet meer. Ik ben als gestorven, en ik weet niet wat er toch in mij gebeurt, elken dag, elken nacht, dat ik zoo lucht word en zoo leeg van binnen. Vader, ik weet het, het is Tao, het is het sterven en heerlijk weer herrijzen, maar het is geen Liefde, en zonder Liefde lijkt mij Tao een duistere Leugen.’ De oude zag om zich heen in den avond en lachte zacht. ‘Wat is dan Liefde?’ vroeg hij mij kalm. ‘Weet gij dat wel goed?’ - ‘Neen, ik weet het niet goed,’ antwoordde ik. ‘Ik weet het in 't geheel niet, maar daarom is het juist van zoo'n groote zaligheid. Ja, laat ik het maar zeggen, ik bedoel liefde voor eene maagd, voor eene vrouw. Nog weet ik wat het was, Vader, toen ik de Maagd zag en voor het eerst mijne ziel zich verroerde. Het was als een zee, als een groote hemel, als de dood. Het was het Licht en ik was blind geweest. Het deed pijn, vader, mijn hart klopte zoo en mijne oogen brandden. De wereld was een vuur, en alle dingen waren vreemd, en begonnen te leven. Er was een groote vlam, die uitsloeg in mijne ziel. Het was zoo bang en zoo lief, maar zoo eindeloos groot. Vader, ik geloof dat het grooter was dan Tao.’ ‘Ik weet wel wat het was,’ zeide de Wijze. ‘Het was de Schoonheid, de Vorm van den vormeloozen Tao op aarde, die in u het rhytme in beweging riep, op welk gij tot Tao zult ingaan. Gij hadt dit ook kunnen gevoelen door het zien van een | |
[pagina 442]
| |
boom, van een wolk, van een bloem. Maar omdat gij een mensch zijt, die van passie leeft, kon het u alleen door een ander mensch, eene Vrouw, geopenbaard worden, ook omdat gij dezen vorm gemakkelijker begrijpt, en hij u vertrouwder is. En omdat de passie de zuivere contemplatie overheerschte, werd uw rhytme opgedreven tot een wild gestorm, als van een woeste zee, die niet weet waar zij heengaat. Het essentiëele van de geheele emotie was niet Liefde, maar Tao.’ Maar de kalmte van den ouden man maakte mij koortsig, en wond mij op tot een wreed antwoord. ‘Gij kunt dit zeer prachtig zeggen in theorie, maar omdat gij het nooit gevoeld hebt, weet gij niet waar gij eigenlijk over spreekt.’ Hij zag mij aan met een vasten blik, en legde medelijdend de hand op mijnen schouder. ‘Gij zoudt wreed zijn, jonge man, als gij tegen een ander sprak. Ik heb liefgehad vóór gij ademde op deze wereld. Toen leefde er eene maagd, zoo wonder om te zien, alsof zij den Vorm was zóó uit Tao geboren. Ik dacht dat zij de wereld was, en de wereld was dood om haar heen. Ik zag niets dan háár, en er waren geen boomen, geen menschen, geen wolken. Zij was schooner dan deze avond, zachter dan die lijnen, die daar droomen om de bergen, teêrder dan die fijne, wachtende kruinen der boomen, en haar licht was zaliger om te voelen dan het licht van gindsche ster. Ik zal u niet zeggen, wat er gebeurd is. Het was feller dan een hel, maar onreëel, en het is nu voorbij als een storm. Ik dacht dat ik sterven zou, ik wilde vluchten voor mijn smart in den dood. Maar een dageraad is gekomen over mijn ziel, en alles werd licht en vertrouwd. Er was niets verloren. Alles was nog als vroeger. De schoonheid, die ik niet voor mij dacht, leefde nog even smetteloos in mij. Want niet van die vrouw, van mijne ziel was die schoonheid geweest. En ik zag die overal glanzen op de wereld, in onsterfelijken gloed. De natuur was niets anders dan wat ik die vage verschijning van eene vrouw had gedacht. En mijne ziel was één met de natuur en zweefde op denzelfden rhytmus den eindeloozen Tao tegemoet.’ Ik zeide, door zijne kalmte kalm: ‘Zij, die ik liefhad, is gestorven, Vader, en zij is nooit mijne vrouw geweest, die mijn ziel heeft geknakt als een kind een bloem. Maar ik | |
[pagina 443]
| |
heb nu eene vrouw, een wonder van sterke goedheid, een vrouw mij vertrouwd als het licht en de lucht. Ik heb haar niet lief, zooals ik nu nog mijn arme doode liefheb. Maar ik weet dat zij reiner mensch is dan die andere. Hoe komt het dan, dat ik haar niet liefheb? Zij heeft mijn droeve, wilde leven tot een zachten rustigen gang gemaakt naar den dood. Zij is simpel en waar als de natuur, en haar gezicht is mij lief als het zonlicht.’ ‘Gij hebt haar wèl lief,’ sprak de Wijze, ‘maar gij weet niet wat Liefde en liefhebben is. Ik zal het u zeggen. Liefde is niets anders dan het Rhytme van Tao. Ik heb u gezegd, uit Tao zijt gij gekomen, tot Tao zult gij wederkeeren. Als gij jong zijt en het om uwe ziel nog duister is, en gij voelt den schok van de eerste beweging, dan weet gij niet waar gij heen gaat. Gij ziet de Vrouw voor u. Gij denkt dat het de Vrouw is, waarheen het Rhytme u drijft. Maar als gij die Vrouw hebt genomen, en uw lichaam tegen het hare heeft gebeefd, voelt gij toch het Rhytme onverbiddelijk in u, en gij weet, dat gij verder moet, altijd verder en verder, om het stil te doen zijn. Dan komt er eene groote droefheid in de zielen der twee menschen, en zij zien elkander vragend aan, waar zij nu heen zullen gaan. Zacht vouwen zij dan hand aan hand, en door hetzelfde Rhytme bewogen zullen zij gaan door het leven naar hetzelfde doel. Noem dit Liefde als gij wilt, wat is een naam? Ik noem het Tao. En de zielen van gelieven zijn als twee witte wolkjes, zacht voortdrijvend naast elkander, die, door denzelfden wind bewogen, in het eindeloos hemelblauw verdwijnen.’ ‘Maar dit is niet de Liefde,’ zeide ik, ‘die ik bedoel. Liefde is niet verlangen om de liefste naar Tao te zien verdroomen. Liefde is verlangen om altijd bij haar te zijn, zielsbegeerte om twee zielen samen één te doen zijn, lijfsverlangen om op één adem in zaligheid op te gaan. Maar altijd met de liefste alléén, niet met anderen, niet met de natuur. En als ik in Tao kon vergaan zou al dit Geluk voor goed verloren zijn. O laat ik blijven op de goede aarde, bij het veilig Lief, het is er zoo licht en vertrouwd, en Tao is mij nog zoo duister en mystiek.’ ‘Het lijfsverlangen sterft,’ antwoordde hij, onbewogen. ‘Het lichaam van uwe Liefste zal verwelken, en vergaan in den | |
[pagina 444]
| |
kouden grond. De bladeren der boomen verbleeken in den herfst, en droef neigen de kwijnende bloemen naar de aarde. Hoe kunt gij zoo liefhebben, wat niet eeuwig bestaat? Maar gij wéét ook niet, hoe gij liefhebt, noch wat gij liefhebt. De schoonheid van eene vrouw is slechts een vagen weêrglans van de vormelooze schoonheid van Tao. De emotie, die zij in u opwekt, dat verlangen om op te gaan in hare schoonheid, dat zich-voelen-uitspreiden, waardoor uwe ziel zou willen wègzweven in horizonnen van geluk met de Liefste, geloof mij, het is niets anders dan het Rhytme van Tao. Gij weet het alleen maar niet. Gij zijt nog als de rivier, die enkel hare blinkende oevers kent, en niet beseft welke kracht haar beweegt, maar die onvermijdelijk eenmaal zal verstroomen in den grooten oceaan. Waarom die drang naar geluk, dat menschengeluk, dat één moment duurt, en dàn weer weg is? Chuang Tsz' heeft het gezegd: Het hóógste Geluk is géén geluk. Is het niet klein en verachtelijk, dat opleven één moment in geluk, en weêr neervallen, en weêr opstaan, dat wankelende, sukkelende willen en gaan der menschen? Wil niet geluk van eene vrouw. Zij is de annonciatie van Tao aan u gedaan. Zij is de zuiverste Vorm van Tao gemanifesteerd, die in de geheele natuur bestaat. Zij is de zachte macht, die het Rhytme in u opwekt. Maar zij zelve is een heel arm mensch, zooals gij, en gij zijt voor haar dezelfde annonciatie, die zij voor u is. Zie haar toch niet aan als Tao zelve, als het allerheiligste, waarin gij zoudt willen opgaan. Gij zoudt haar verstooten als gij eindelijk zaagt wie zij was. Als gij eene vrouw waarlijk wilt liefhebben, heb haar dan lief als hetzelfde arme wezen dat gij ook zijt, en zoek niet met haar geluk. Of gij het in Liefde ziet of niet, hare essence is Tao. Een dichter ziet eene vrouw, en door het Rhytme bewogen, aanschouwt hij de schoonheid zijner Liefste álom, in de boomen, de bergen, en de horizonnen, want de schoonheid van de vrouw is dezelfde als die van de natuur. Het is de vorm van Tao, het groote Vormelooze, en wat uwe ziel verlangt in de emotie van het aanschouwen, dat vage vreemde gevoel, het is niet anders dan het één zijn met die schoonheid, en met de essence van die schoonheid, den Tao. En hetzelfde is wat in uwe vrouw gebeurt. Gij zijt voor elkander de engelen, die elkaar naar Tao geleiden, zonder het te weten.’ Ik zweeg een tijd, en peinsde. Er was in de zachte kleuren | |
[pagina 445]
| |
en de stilte van den avond een groote droefheid. Aan de kim scheen, waar de zon verdwenen was, een streep vaag rood licht, als een stervende smart. ‘Wat is dan toch die droefheid overal in de natuur?’ vroeg ik. ‘Is het niet in de schemering of heel de aarde weent van smartelijk verlangen? Zij treurt met kwijnende kleuren, met neigende boomenkruinen, met aandachtsvolle bergen. De menschenoogen worden van wondere weening bevangen als het groote leed van de natuur voor hen schemerende is. Het is wel of de natuur verlangt naar haar Lief. Het is of alles droefheid is, de zeeën, de bergen, de wolken.’ En de Wijze sprak: ‘Het is dezelfde smart als die, welke weent in de harten der menschen. Uw eigen verlangen beeft ook in de natuur. Het heimwee van den avond is het heimwee van uw ziel. Uw ziel heeft haar Lief, den Tao verloren, waar zij eenmaal één mede was. En uw ziel wil weder in haar Lief verdroomen. Is dit geen immense Liefde, in Tao geheel wèg te zweven, zóó één te wezen met uw Lief, dat gij haar eigen wezen zijt en zij het uwe, zóó eindeloos, dat geen dood of leven uwe éénheid weer kunnen verbreken, zóó stil en rein dat gij geen verlangen meer voelt beven in u, omdat de volmaakte zaligheid is bereikt, en alles een gewijde, vlakke, rustige vrede is? Want Tao is één eeuwige, zuivere ziele-oneindigheid van pure essence. Is dit niet reiner dan de liefde voor eene vrouw, die arme, droeve liefde, waarin gij elken dag het reine zieleleven ziet bevlekt door duistere, bloedige passie? Alleen als gij in Tao zijt opgegaan zijt gij alleen voor eeuwig rein verbonden aan de ziel van uwe Liefste, zonder ééne besmetting, en met de zielen van alle menschen, die uwe broeders waren, en met de ziel van de natuur. En de enkele momenten van zaligheid, die alle gelieven op aarde heel even maar voelen, zij zijn een niets bij de eindelooze zaligheid, in welke de zielen van àlle gelieven in elkaar verdwijnen, en ééne oneindigheid worden van allerpuurste reinheid.’ Een horizon van zaligheid lichtte op voor mijne ziel, verder dan de weifelende kimmen der zee, verder dan de hemelen. ‘Vader’ riep ik ontroerd ‘kàn het zijn dat alles zóó heilig is, en ik het niet heb geweten? Ik heb zoo verlangd, ik ben zoo moê geweest van schreien, en mijn borst heeft zoo gehijgd | |
[pagina 446]
| |
van bang gesnik. Ik ben ook zoo angstig geweest. Ik heb gehuiverd voor den dood. Ik heb getwijfeld of alles wel goed kon zijn, waar ik zooveel lijden om mij heen zag. Ik heb gedacht dat ik verdoemd was door die wilde passies, dat lijfsverlangen, dat in mij brandde en uitsloeg, en dat ik haatte, maar laf dienen moest. Ik heb met ademlooze angst mij bedacht hoe ééns het bloementeeder lichaam van mijne vrouw verkwijnen moest, en wegteeren in den kouden grond. Ik dacht, dat ik nooit meer voelen zou die zalige rust van in hare oogen te zien, waarin haar ziel zoo glansde. En was toen heusch, heusch altijd Tao in mij als een goede hoeder, en was het Tao die glansde in haar oog? Was Tao in alles wat mij omgaf, in de luchten, in de boomen, in de zee? Is de essence van de aarde en de hemelen dan de essence van mijn Lief en van mijne ziel? Brandt het dáarna zoo in mij van vreemd verlangen, dat ik niet kende, en mij rusteloos voort dreef? Ik dacht dat het mij wilde wègnemen van mijn Liefste, en ik haar nu niet meer liefhad. Maar was het dan werkelijk het Rhytme, dat ook mijn Liefste beweegt, op welk de gansche natuur ademt, en de zonnen en planeten lichtende door de eindeloosheid gaan? Dan is alles gewijd, dan is in alles Tao, wat ook mijne ziel is. O Vader, vader, het wordt zoo licht in mij. Ik geloof dat mijn ziel reeds vermoedt wat komen zal, en ook de hemelen boven ons, en de groote zee. Ziet, hoe de boomen om ons aandachtig staan, en ziet de lijnen om de bergen in teedere devotie. De geheele natuur beeft van heiligheid, en ook mijne ziel siddert van zaligzijn, want zij heeft haar Liefste gezien.’ Ik zat langen tijd zwijgend, in stil vergeten. Het was mij toen of ik één was met de ziel van mijn' leermeester en met de natuur. Ik zag niets, noch hoorde, en ik was verlangeloos, zonder wil, in diepe rust. Ik werd wakker door een zacht geluid naast mij. Er viel een vrucht uit den boom achter ons. Toen ik opkeek zag ik in schitterend maanlicht. De Wijze stond naast mij, en neeg zich liefderijk tot mij over. ‘Gij hebt u veel te veel vermoeid, mijn jongen’, zeide hij bezorgd. ‘Het is veel te véél voor u in zoo korten tijd. Gij zijt van afmatting in slaap gevallen. Ook de zee slaapt, ziet, geen rimpeltje breekt haar egale rust, en roerloos ontvangt zij de wijding van het licht in haar droom. Maar gij moet | |
[pagina 447]
| |
wakker worden, het is laat, uw bootje ligt klaar, en uw vrouw wacht u thuis in de stad.’ ‘Ik antwoordde, nog half droomend: Laat ik toch hier blijven, laat ik terugkomen met mijne vrouw, en hier altijd blijven. Ik kan nu niet meer terug naar de menschen. O Vader, ik beef, ik zie hun schamplachend gezicht, hunne schennende oogen, hun ongeloof, hun ontwijding. Hoe kan ik dit wonderteere, gevoelige van mijn ziel nog dragen door het duistere volk? Hoe zal ik het ooit goed kunnen verbergen onder lach of woord, dat zij het niet zien en bevlekken met hun smadelijken hoon? Toen zeide hij ernstig, eene hand leggend op mijnen schouder: Luister heel goed, mijn jongen, naar wat ik u nu zeg, en vóór alles geloof in mij. Ik zal u pijn doen, maar ik kan niet anders. Gij moet stellig teruggaan in het leven, en onder de menschen zijn. Gij hebt hier al te veel met mij gesproken. Ik heb u misschien al wat te veel gezegd. Gij moet nu zelf opgroeien, en alles vinden. Als gij maar eenvoudig zijt vindt gij alles vanzelf als een kind een bloem. Op dit oogenblik voelt gij heel diep en zuiver wat ik u gezegd heb. Zooals gij nu zijt leeft gij in een van de hoogste momenten van uw leven. Maar gij kunt nog niet sterk genoeg zijn om het te dragen. Gij zult weer terugvallen, en het ziele-voelen zal weer idee worden en theorie. Langzaam, langzaam aan zult gij slechts zoover komen, dat het weer zuiver gevoel wordt, en voor altijd blijft. Als het zoover is moogt gij gerust hierkomen, en doet gij beter voor goed te blijven, maar dan zal ik lang gestorven zijn. Gij moet in het leven opgroeien, niet daarbuiten, want gij zijt nog niet rein genoeg om boven het leven te rijzen. Zooeven waart gij zoover. Maar aanstonds komt de reactie. De menschen moogt gij niet schuwen, zij zijn uwe gelijken, al voelen zij niet zoo zuiver als gij. Gij kunt onder hen gaan als een makker, en hunne handen drukken. Maar laat nooit uwe ziel aan hen zien, als zij nog te achterlijk zijn. Zij zouden u niet bespotten uit slechtheid, maar uit heilige overtuiging, niet bewust als zij zijn van hun ontzaglijke misère, hunne goddeloosheid en verlatenheid van alle heilige dingen, waar gij juist van leeft. Gij moet zóó sterk van zekerheid zijn, dat niets u kan hinderen. Gij zult het niet worden dan na veel bitteren strijd. Maar uit uwe tranen zal uwe kracht komen, | |
[pagina 448]
| |
en door smart zult gij tot rust ingaan. Vóór alles, bedenk dat Tao, dat Poëzie, dat Liefde één en hetzelfde is, al tracht gij het met die vage namen te noemen, dat het altijd in en òm u is, dat het u nooit verlaat, dat gij veilig behouden zijt in die heilige omgeving. Gij zijt met weldaden omringd, en gij zijt verzorgd met eene liefde, die eindeloos is. Alles is heilig door de essence van Tao die er in leeft.’ Hij sprak zoo zacht en overtuigend, dat ik niets terug kon zeggen. Ik liet mij gehoorzaam door hem leiden naar het strand. - Mijn boot lag stil op het vlakke water te wachten. - ‘Goeden dag, mijn jongen, vaarwel’ zeide hij vriendelijk, met zeer vaste stem. ‘Denk om alles wat ik u gezegd heb.’ Maar ik kon zóó niet gaan. Opeens dacht ik er aan, hoe eenzaam hij daar leefde, en ik voelde tranen van medelijden in mijne oogen komen. Ik greep zijne hand. ‘Vader, ga met mij mede’ smeekte ik. ‘Mijne vrouw en ik zullen voor u zorgen, wij zullen zoo goed voor u zijn, en als gij ziek zijt zullen wij u verplegen. Blijf niet hier, zoo alleen, zonder liefde om van te leven!’ Hij lachte zacht, schudde het hoofd, als een vader om een kind, en zeide lief, maar onbewogen: ‘Gij zijt al weêr teruggevallen. Ziet gij wel dat gij nog in het leven moet gaan? Ik heb u zooeven gezegd hoe groot de Liefde is, die mij omgeeft. En gij vindt mij alleen en verlaten. Maar ik ben zoo veilig tehuis in den Tao als een kind bij moeder. Gij zijt heel lief, een goede jongen, maar gij moet wijzer worden; véél wijzer. Denk niet om mij, het behoeft niet, al ben ik heel dankbaar voor uw bezorgdheid. Denk maar vooreerst om uzelven. En doen nu wat ik u zeg. - Geloof dat ik zeg, wat goed voor u is. Vaarwel, in uw boot is iets voor u om u te herinneren aan uwe dagen hier.’ Zwijgend boog ik mij over tot zijne hand, die ik kuste. Ik meende haar even te voelen beven, als bewogen door ontroering, maar toen ik hem aanzag was zijn gezicht rustig en sereen als de maan. Ik stapte in mijn bootje, en de roeier nam de riemen. - Met vluggen slag dreef hij mij door het vlakke water. - Ik was een eind ver, toen mijn voet tegen iets stootte, en ik er om dacht, dat er iets voor mij in de boot was. Ik nam het op. Het was een kistje. Haastig schoof ik het open. En in | |
[pagina 449]
| |
het zacht-rustige maanlicht blonk in mystieken glans het wondere porselein van het Kwan-Yin beeldje, het hetzelfde, dat de oude man zoo voorzichtig had bewaard, en dat hij zoo lief had. In statige rust van strenge, maar teedere lijnen de reine Kwan-Yin, in fijn porselein, transparant als van aether gemaakt, uit de glanzende bladen van den lichten lotus. - Het blonk in den puren maneschijn als van zuiver zielelicht. - Ik durfde het niet gelooven, dat dit heilig ding mij was gegeven. Ik wuifde mijn zakdoek, en mijn hand maakte gebaren om den Wijze te danken. Hij stond roerloos aan het strand, en staarde voor zich uit. Ik wachtte verlangend naar één wenk, één teeken, om mij nog even lief te doen in een' groet. Maar hij bleef onbewegelijk. - Staarde hij naar mij? Staarde hij naar de zee?..... Ik schoof het kistje dicht, en hield het zachtjes vast naast mij, alsof het een liefde van hem was, die ik meênam. Ik wist nu, dat hij mij lief had, maar zijne roerlooze kalmte was te groot voor mij, ik voelde mij droef, dat hij niet weder gewenkt had. Ik dreef verder en verder. Al vager werd zijne gestalte. Eindelijk zag ik hem niet meer. Hij bleef achter, eenzaam in de natuur, met de mijmeringen van zijn ziel, alleen in de oneindigheid, zonder menschelijke liefde, maar dicht aan den grooten boezem van Tao. Ik dreef terug naar het Leven, en naar de menschen, mijne broeders en gelijken, in wier aller zielen Tao leeft, onsterfelijk en essentieel. Reeds blonken de kustlichten van de haven, en het stadsgerucht kwam vaag over de zee. Toen voelde ik eene groote kracht in mij, en beval mijn' roeier toch sneller te gaan. Ik was gereed. Was ik niet veilig in de stad als op het land, in de straten als op de zee? In alles is Poëzie, is Liefde, is Tao. En de geheele wereld is één groote heiligheid, en veilig als een goed, sterk Huis. -
Henri Borel. |
|