De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Hend Hut.I.'t Is in het laatst van October, een mooie herfstdag. Vóór ons verheft zich een opwaarts golvend terrein, dat op niet verren afstand breed opwelt met bruinen rug, de bovenrand als samensmeltend met de ongelijnde helderblauwe luchtzee. Blauw omhoog, goudkleurig bruin omlaag. Van boven in 't volle licht der naar 't westen nijgende Zon. Naar onder, hierheen, meer in de schaduw, overal donkergroene bobbels tegen de bruine heuvelhelling, struikgewas en brem, met rondom de heide in paarsgetinte mengeling van lichtrozig en donkerbruin. Goudgele stippen sieren de stengels der smaragdgroene bremstruiken, bruin en geel zijn getint hier en daar reeds de donkergroene eikenbladeren. Nog lager, dichterbij, waar de terreingolving merkbaar wordt, zichtbaar van grens tot grens, kantig belijnd, vierkante en rechthoekige groene akkers met strooken van opschietend hakhout er omheen. Op den breeden heuvelrug verplaatsen zich witte vlekken, 't zijn grazende schapen tusschen 't struikgewas. Terzijde naar rechts op eene opene plek een menschenfiguur, zwak zich afteekenend tegen den oprijzenden achtergrond. De figuur wriemelt er tegen aan, dommelig wiegelend op iets, dat de lange glimmende steel van den kluitschop moet zijn, want de ijzeren haak er bovenop flikkert nu en dan in een teruggeworpen zonnestraal. Wat daar lager, lager dan het ondereind der silhouet, zich zwarter afteekent, ineengefrommeld klein, is de herdershond. En hier dichtbij, midden in het groen van den akker, ligt ook | |
[pagina 372]
| |
iets ineengefrommeld, maar grooter en duidelijker dan het raadbare ding, daar omhoog, beneden de figuur van den herder. 't Is eene vrouw op de knieën, schijnbaar het groen vertredend, schoon werkelijk liggend in een versch gebloote vaalzwarte middenplek van ontgroende aarde. Vuurroode armen onder een klevende stoflaag reppen zich plukken, snel heen en weer gaand, tastend vóór en opzij, eenige oogenblikken aaneen. Dan rijst de vrouw op de knieën rechtop, en een groote handvol groen zwiert in een boog achteruit en ploft op een kruiwagen, wegschuilend achter het welige hooge knollegroen, grof gestengeld, ruw geaderd, maar broos van weligheid. Hoor! Van de helling af snerpt schel en lang een hoog trillend gefluit. Een hoog en gerekt ‘u-u-u-hoei u!’ De vrouw kijkt op, meteén de armen stil. ‘H-u-u-hoei-u!’ Eén heel korte schok van 't hoofd der vrouw, en dan een nog dieper vóórover wegduiken, met haastig reppen, vóór-en zijwaarts der in het loof bedolven handen. Snel, met veel korter tusschenpoozen maar kleiner van omvang beschrijven de handvollen den korten achterwaartsgaanden boog, plof! plof! in den wagenbak, soms voor een deel er naast, er overheen, er vóór. De knollen bengelen over de zijleeren, glijden langs het wiel en hoopen dáár zich op, ploffen tusschen de boomen, overal vallen ze. De plukster ziet er niet naar om. Ze plukt, plukt, plukt, en smijt maar achteruit het loof en de knollen, luk of raak. Hoor! Nu een loeiend roepen: ‘Oe joe! Oe-oe-oe-joe-óé!’ De silhouet daar boven maakt daarbij een inkrimpende beweging. Het iets er onder van zooeven is nu iets er vóór. Omlaag blijft het witte vrouwenhoofd neergedoken en zwieren de pluksels in bijna rechte lijn langs den grond. Hoor nog eens! Een schetterend maar niet vèrdragend, moeielijk gerekt in 't begin, kort uitgestooten in het eind, jouwen nu: ‘Hè-è-è-è-nd Hût!’ Tweemaal, driemaal, viermaal, sneller, korter steeds en sarrender: ‘Hend Hut! Hend Hut!’ Nu rijst de vrouw op, geheel op, ze staat, rechtop, wijdbeens met de handen op de beide heupen. Ze roept, maar 't is eene schorre, doffe keelklank, die wegdommelt vlak vóór haar, en niet bereikt wellicht het oor van den schreeuwer ginds, die nu joelt en lacht en gilt en sarrend zijn gejouw vervolgt. | |
[pagina 373]
| |
Als de stem machteloos blijkt, zwaait de vrouw zich met een voetstamp om. Het gerimpeld oud gezicht, de vaalroode borstdoek, de grijze werkschort hierheen. Dan buigt ze diep en snel voorover, en slaat zich met de roode armen achterom, hard, woest, tegen het ruw gerokte achterdeel: tof! toef! Nu en dan even oprijzend, als om adem te scheppen, dan weer diep bukkend van voren af met de breede handen stijf en moeielijk: tof! toef! tof! toef!- En van den heuvel af gilt en joelt de herder onderwijl: ‘Hé, Hend Hut! Bokken Hend! Sik, sik! Bok los!’ Als ze moe is, Hend Hut, als ze eindelijk doodaf is, staakt ze hare minachtende demonstratie tegen den tergenden knaap daar ginds, en knielt ze weer neder in het knollengroen en plukt nu dicht bij haar, het groen op één hoop verzamelend, dat straks in ééns den bak ingaat, en laat den scheper van uit de verte haar rug zien; want ze plukt nu hierheen, den ontgroenden akkerplek in bochtige lijnen snel verwijdend. Nog een half uur, en de wollige witte plekken tegen den bestruikten heuvelrug zijn naar 't westen af weggedwarreld, als ongemerkt en van lieverlede, en omlaag verdwenen in eene wegvloeiende ombuiging van den grond, achter hooger struikgewas en opgaand geboomte. Dan is ook de kruiwagen vol. Hend staat op, na even nog omgezien te hebben. Maar niets ontwarend van wat haar straks het bloed aan het koken bracht, gaart ze nog ras zuinig 't verslingerde loof te zaam, strijkt over de wagenboomen met de eelterige rimpelige handvlakken en sliert de bladerbrokken daaraf, aan flarden gesmakt, licht scheurend van geilheid, tegen het hout, met haar woeste kracht van geprikkelde drift straks. Het hennipzeel schuift ze recht om nek en schouders, bukt zich diep, spant zich met krachtig oprichten tusschen de boomen, en, na een slingerende beweging van niet-voortkunnen eerst, duwt ze schuin voorwaarts dringend in 't knellend zeel, rood van inspanning, den mond half open, de voeten krommend, achterwaarts geplant te schoor, duwt ze zwaar en lang; en dan snijdt ten leste het wiel diepe voren in het mulle bouwzand, piept en knoerpt. Zoo gaat ze hijgend, langzaam in wiegelend zich vooroverbuigen, moeielijk voort. Op het harde pad langs den weg naast de akkers gekomen, gaat het beter. Wijd schrijdend, hoog de knieën optrekkend | |
[pagina 374]
| |
tegen de van teelaarde zwaar afhangende rokken, rept Hend zich langs den zandweg voort. Knierp, knoerp! krijscht het wiel, maathoudend met het voetstampen, hol klotsend in de wijde vuile klompen. Aan het eind van het pad, waar het met den zandweg als in één loopt, tusschen hooge doornhagen ter weerszijden, waarboven de toppen uitsteken van vruchtboomen, even oud en niet onderhouden als de weg, dien ze beschaduwen, begint het dorp. 't Is hier het uiteinde er van, Het End, het armelijkste deel. De huizen zijn meestal hutten. De beste zijn half van steen, half van planken, altijd laag van dak en klein van ruimte. De minder bewoonbare zijn van planken alleen, de slechtste van leem, gedekt met heidezoden of dopheide. Het uiterlijk der hutten spreekt duidelijk van den geest der bewoners. Onzindelijk, ruw, plat, onbeschaafd. De ongeverfde vale planken zijn nagenoeg overal beklad en besmeurd met roode of blauwe verfstof. Groote, onregelmatige, bonkerige letters staan er op, de initialen der bewoners, door het kroost er van gekladverfd. Maar ook smerige woorden, vuil, intens gemeen in beteekenis, dragen die leelijke planken; liederlijk, voor wie het Veluwsch hyrogliefenschrift verstaat, verduidelijkt vaak door harkerige figuren van wanstaltige poppen. Ook zijn er hutten, waar niemand meer in woont, ingezonken daken boven half ingestorte kuilen, welkome speelplaatsen voor het havelooze kroost der dorpsarmen. Hend Hut draait met haar krijschenden krui' zwoegend om, als ze op den breeder wordenden weg gekomen is, die het dorp ingaat. Zij woont nog meer achteruit, naar het veld en de heuvelen toe. In een planken hut woonde ze vroeger, in een halfsteenen huisje tegenwoordig, schoon ze nog Hend Hut heet, haar grootste grief. Ze kruit straks dwarsaf een erf op, dat door een laag doornhaagje van den weg gescheiden is. Het verbeeldt een moestuin, want moes is er in overvloed, en er kwijnen strompelige bessenstruiken langs een smal middenpad. Het moes of de boerenkool is al mooi nu. Forsche steelen, nog schuin tegen den rand der gewezen plantvoor leunend, maar reeds gekroond met fiks ontwikkelde topbladeren, die zich, bij 't krommen van den bovenstengel, rechtop gaan ver- | |
[pagina 375]
| |
heffen met donkergroen bladmoes, breed maar ineengevouwen, met een kroezigen dikgewelden rand van fijn plooisel. Hends oude oogen krijgen een glimp van genoegen, als ze in 't voorbijgaan weiden over 't krullig kroezig gebladerte. Zoo weinig was er noodig, om den eeuwig droeven en somberen trek een oogenblik te verhelderen! En toch, hoe zelden was haar dit vergund! Hend loopt met een sleutel, dien ze uit haar borst haalt, het huisje om. Ze opent eerst de voordeur en, binnendoor gaande, maakt ze op de achterdeel de deuren open. Als ze den geitenstal voorbij gaat, blaeren drie roodbruine geiten hardop, en een groote langharige bok stoot pfiffende lipgeluiden uit. Het heele achterhuis en het erf en de weg er achter en Hend zelf, alles stinkt naar den bok. Die bok is Hends bestaan. Zij is de eenige, die in het dorp een bok houdt, en van elk der talrijke geiten die bij den bok gebracht worden ontvangt zij een vergoeding van vijftien centen. Als het in het voorjaar gaat, kan Hend niet uit werken. Dan blijft ze op haar heerd met zijn diepblauwe wanden en roode estrikken, en breit of spint voor de lui of voor Gijsjen, hare dochter. Een man had Hend nooit, evenmin als zij iemand gekend heeft of gekend hebben kon, dien zij vader, of één, dien zij grootvader mocht noemen. Dat geen man hebben en toch moeder zijn, was eene erfelijkheid in Hend Huts geslacht. Maar Hend Hut had nog twee broers, en haar dochter was haar eenig kind gebleven, daar heeft ze voor gezorgd, of ze ook! Als Hend in de vroege lente, om den wille van Hans, den bok, dagen aaneen bij haar plaggenvuur zit en spint of breit, dan gaat er wat om in de ingeslonken borst, dan woelt er wat achter de diepe rimpels van het lage voorhoofd. Opwekkend zijn die gedachten zelden, en dat ze eeuwig zuur ziet, Bokken Hend, en altijd somber is en kort in haar woorden, dat ze alleen in monosyllaben pleegt te antwoorden, het heeft zijn redenen. Zij heeft al wat gezucht in dat kleine woonvertrek met het uitzicht op de velden, op de verre heuvelen en het eenzame pad, waar ze straks langs ‘krooi’! Vaak werd ze dan gestoord in droeve overpeinzingen, schoon | |
[pagina 376]
| |
die niet diep gingen, in haar stille wenschen, schoon die zoo kinderlijk bescheiden waren. Het was dan, als ze Hans aan zijn ketting hoorde rukken, en kort daarop haar naam van vóór de achterdeur hoorde roepen met: Bok los! Dan lei ze het breiwerk op den ingezakten biezen mat van den plompen stoel, waarop ze zat, of brak de draad van het spinnewiel af. Drie passen verder door de middeldeur gaat ze dan den stal in, waar Hans alleen staat in een afgeschoten hoek. Bedwelmend walmt hier de bokkenlucht, het kreist in de keel, het maakt ziek den vreemden bezoeker met fijne reukzenuwen begaafd, maar Hend is daar al lang overheen, zooals ze al over zooveel heen is; ze ruikt het niet meer. Als ze een poosje later haar vijftien centen in de oude latafel bij nog meer vijftientallen voegt, vergeet ze licht het kwetsende van haar bestaan, kwetsend vooral door de ongure praatjes, die eigenaars of geleiders van geiten zich wel permitteeren tegen haar, Hend Hut, Bokken Hend, de paria onder 't lage, de beschimpte onder het gemeene. Nu heeft Hend tijd genoeg om uit werken te gaan. De bronstijd is lang voorbij, zij voedert haar geiten en melkt ze, kookt haar boekweitenpap van de vette geitenmelk en drentelt wat in huis en in den moeshof rond. Dat kon ze echter ook wel doen, als ze van het daggelden bij den boer thuis kwam. Zelfs het greunplukken kon 's avonds of in de schofttijden wel. Toch ging ze niet, sinds veertien dagen niet. Al was de beste harer klanten gekomen uit het dorp of uit den omtrek, om hare hulp bij het boekweit inhalen, het aardappelrooien, de vierweeksche wasch, het heerdschrobben, of wat ook, ze zou gezegd hebben niet van huis te kunnen. Maar er kwam niemand, want ieder wist, dat ze thuis moest wezen, hard noodig. Als Hend de knollen op de deel gereden heeft en hare vier sikken de rest van een hoop gesneden groen vóór werpt, is het noodig, dat ze Hans van over den groeprand eens aanspoort om op te staan. ‘Hoe is het Hâns! Blief jie liggen? Bin je lui jong? Allò Hans! Stoa op en vreet wat!’ Maar Hans staat niet op en blijft in het duister van het lage stalhoekje. | |
[pagina 377]
| |
Daarna iets tusschen de tanden prevelend van ‘als je niet willen, mot je 't mer loaten!’ gaat ze haar handen wasschen. Achter in een hoek van de deel staat een ton met helder drinkwater. Hieruit schept ze voorzichtig eenige houten bakken vol in een emmer en wascht dan met groote zorgvuldigheid de stijve knoepelige vingers, wel zorgdragende, dat het afdruipende water niet in den emmer komt maar er naast op den vloer wegvloeit. Het water is zoo schrikkelijk ‘beteund’ op het hooge heidorp, en de moeite van het putten zoo groot, dat men er meê huishoudt als met eene kostbare vloeistof. Het waschwater in den emmer kan nog dienen voor later, en daarom houdt ze het zoo schoon mogelijk. Als Hend de handen schoon heeft, volgens haar begrip van schoon zijn, sluit ze de waterton met het ronde houten deksel en zet den emmer er tegen aan. Dan gaat ze heen, maar den geitenstal voorbijgaand, ziet ze Hans nog steeds niet overeind, nog steeds, tegen zijne gewoonte in, het voorgeworpen groen onaangeroerd latende. Zij bukt nogmaals, om beter naar omlaag te zien, en bemerkt dan, hoe het dier staat te kauwen en te happelen op iets, dat hem schijnbaar niet uit den bek wil. ‘Wat heb je toch Hans?’ vraagt Hend. ‘Dom gediert, woar zabbel je zoo op? Allo! vreet greun!’ Maar de bok blijft liggen hauwelen en happelen met kopgenik, alsof hem het een of ander niet uit den bek wil. Hend stapt dan in den stal, waar de opgetaste mestlaag van afval en heidezoden vochtig smirkt onder haar klompen. Ze vat Hans ruw bij den kop, dien ze omdraait bij de horens en duwt dan den duim achter in den hauwelenden bek van het koppige beest, dat zich loomerig verzet. ‘Blendersche rakkert, loat los! Hier je bek, zeg ik je! Hier!.... Zóó, doar hebbek èt, 't is der uut! Wat is dat noe?’ Ze gaat uit den stal in het licht en bekijkt een bezabbeld stuk grijs papier. ‘Een stuk pampier! Een prop!’ en weg smijt ze den kleverigen prop nu achter in den stal, buiten Hans' bereik. Als ze weer in de keuken, ‘den heerd’, is, gaat ze naar het bed, waarvoor een paar bonte sitsen gordijnen hangen met grofgezoomde randen, blijkbaar nieuwe. ‘Hoe is het?’ vraagt ze. ‘Niet zoo goed als temeetjes.’ | |
[pagina 378]
| |
‘Heufd zeert?’ ‘Ja, vinnig!’ ‘Zal ik je een doek met eek om 't heufd doen?’ ‘Och, dat hoeft niet.’ Een oogenblik later: ‘Zuukt ie?’ ‘Nei, hi wil altòch niet zuken.’ ‘Hi mòt! Leg hem d'r es-an!’ ‘'t Geeft niks! Hi wil altoch niet!’ ‘As ie honger heeft zal ie 't toch wel doen! Je hebben zat.’ ‘Geef hem moar wat sukerwoater, moeder.’ Hend keert zich, mompelend van ‘een wicht, dat geen wil heeft’, naar een klaptafel tegen den muur in de nabijheid van het bed en reikt een kommetje over met een loodkleurig lepeltje. ‘Dat sukerwoater geeft niks! Hi mòt zuken.’ ‘Hi wil jummes niet? Toe, moeder geef jie hem moar eens drinken. Ik bén zoo meû.’ ‘Goed! Geef hem mer! Goa maar slapen, kind.’ Een klein kindje, gehuld in een pak omgespelde doeken, met een gebreid katoenen mutsje ver over 't roode gezichtje getrokken, wordt uit de bedstede met moeielijk gestommel en hoorbaar gekreun de oude overgereikt. Het kind schreit, hard, scherp, met hoop trillende kreten, aldoor, spartelend en met de armpjes slaand, terwijl Hend het overneemt uit twee beverige handen. ‘Hend neemt het op haar schoot en sust en sujaat en doet het op en neer gaan: Noe dan! Noe dan! Stille mer! Züte mer!’ en geeft het dan, als 't krijschen minder wordt, met het lepeltje het suikerwater, telkens eerst in 't kommetje roerend. ‘'t Is of die suker niet smelten en wil!’ Ze kijkt scherp op 't lepeltje: ‘Krek meel, dat er in drieft!... Noe dan! Ja dan! Hier dan! Züte mer! 't Is toch beste broodsuker, mer ze knoeien rechtevoort overal mee! Hier dan! Kiek hem eens happen, 't wicht! Hi sloekt van den dórst!’ Als 't kind eindelijk stil is en 't kommetje half leeg gelepeld, prevelt de oude: ‘Arme stumperd, wat doe je op de wereld!’ en blijft zitten zujen en sussen en kniewippen, tot het kind insluimert. Dan legt ze het weer bij haar dochter in bed. | |
[pagina 379]
| |
‘Alsie noe weer zoo schreeuwt, mót je hem altòch mer weeres an leggen,’ zegt ze; maar er komt geen antwoord. De kraamvrouw slaapt naar 't schijnt. Dàt is alzoo de oorzaak van Hends gebonden zijn aan haar huisje. Daar ligt achter die nieuwe sitsen gordijnen op het armelijk leger eene jonge moeder, en het jongsken van drie dagen is Hends kleinzoon. Het vierde geslacht van buiten het huwelijk geborenen in de familie van Bokken Hend. En Hend had zoo gehoopt, zoo innig, zoo vurig gezucht, - bidden dorst ze niet! maar haar zuchten was eene bede, ééne onafgebroken stille zielebede van jarenlang, dat die voortzetting der schande met haar zou geëindigd zijn! | |
II.‘Er gung een proatjen’, dat van de oude Gijs Hut overgeleverd was aan Hend, haar dochter, maar waarvoor deze zich wel gewacht had, dit over te leveren aan haar Gijsjen. Toen het dorp nog zóó zich niet uitgebreid had door hutten en huisjens aan deze zijde naar het veld heen, was de buurt, die Het End heet, de huttenkolonie, eene halve wildernis. Een eeuw bijna geleden woonden de overgrootouders van Hend, halve wilden, houtschillers, hout- en wilddieven en wat ze meer waren, dáár in een grondhut, de meest primitieve woning wellicht. Een langwerpige, nagenoeg rechthoekige vrij diepe kuil, met een soort van dak er boven, en een opening voor schoorsteen en deur aan den vóórkant, dat was de grondhut van Beerd van de Lucht en zijn gezin. Die woning gaf haren bewoners den erfelijken bijnaam van Uit de Hut, weldra tot enkel Hut verkort. Beerd Huts vrouw was een serpent. Alles ging haar uit den weg, oud en jong. Zoo'n beest als ze was! Ze kon tooveren, zij belette den boeren het karnen, als zij waagden heur een aalmoes te weigeren, en weefde den kinderen vederkransen in het bed. Ze vloekte en lasterde uit louter cynisme en vreesde God noch Duivel. Wie haar iets vroeg, wat ook, kreeg eene verwensching. Eens kwam er een scharenslijper met zijne vrouw voorbij. De vrouw sjouwde een kind op den rug. 't Was koud en de neeuw lag hoog op den weg. Het kind kreet, en de vrouw | |
[pagina 380]
| |
dook er mee neer op den slijperswagen met de voeten in de sneeuw, vlak tegenover de hut van Gijs. Gijs kwam uit haar hol en keek naar het arme groepje met een saterlach. De scharenslijpersvrouw vroeg, om even in de hut te mogen afdalen, waar vuur brandde, en om wat warm water voor een keteltje koffie. Gijs zei, dat er geen warm water was, en dat het vuur niet brandde, het smookte maar wat. ‘Och vrouw! heb je dan geen beetjen meelij,’ vroeg de moeder in de sneeuw, ‘geen beetjen meelij met dat wicht?’ ‘Goa mer deur!’ zei Gijs. ‘Heb jij geen kinders, vrouw?’ ‘Dat raakt je niet, slons! Dat daar zal ook wel zijn vaârs naam niet dragen!’ sarde Gijs Hut. De man was op Gijs losgesprongen, maar Beerd kwam met een bijl te voorschijn, en de scharenslijper deinsde voor die twee boschduivels. ‘God zal je straffen, slecht wijf!’ had toen de vrouw geroepen, terwijl ze heenging. ‘Mijn kind draagt zijn vaders naam, maar jou kinderen zullen hoerenkinderen hebben, tot in je vierde geslacht!’ Hends grootmoeder verwezenlijkte het eerst den vloek. De grondhutbewoners, overgegaan in een ‘planken wammes,’ op hun ouden dag gekomen tot ietwat beter doen, zagen de oudste dochter, die in de stad diende, als aanstaande moeder in de ‘planken wammes’ terug. Het kind werd Hends moeder, die 't erger maakte dan de hare. ‘Gijs Twee,’ zeiden de dorpelingen. Zij bracht in de hut drie kinderen ter wereld, waarvan Hend de jongste en de beste was. De twee anderen waren jongens, beesten in folio. Hend hoorde het proatje van den vloek der scharenslijpersvrouw, toen zij er de beteekenis van begrijpen kon, en huiverde er van. Ruw ook, maar eerlijk, groeide het natuurkind op in eene omgeving, die noodwendig tot volkomen verdierlijking voeren moest, zoo er geen mirakel gebeurde. En toch zou, zonder een mirakel, een nog grooter vertoond zijn: een ongerepte jonge vrouw uit een broeinest als van Gijs uit den Planken Wammes. Het zou vertoond zijn, zonder | |
[pagina 381]
| |
den vader van hem, die straks op den heuvelrand de knollenplukster tergend uitjouwde. ‘Met mien zal het nooit gebeuren!’ sprak Hend vastbesloten, toen moeder Gijs haar verteld had, wat er met ‘Gijs Eén’ gebeurd was, hoe het eigenlijk kwam, dat Hend en haar bonken van broers onechten waren. ‘Met mien zal het toch nooit gebeuren!’ ‘Dat zeg je, deern, mer als het mòt, dan gebeurt het. Het leit er noe eenmoal zoo toe!’ antwoordde het wijf cynisch, ‘'t Mòt niet! Volstrekt niet. 't Zal niet gebeuren met mien, heur-ie!’ ‘Een kerel, om mee te trouwen, krieg je tòch niet! Om Hend Hut uit den Planken Wammes kumt er geene,’ repliceerde Gijs. ‘Dan blieven ze maar weg! Of denk jie moêr, dat ik vaakGa naar voetnoot1) um een kerel verlegen bin?’ ‘Misschien nòg niet! Mer, denk er um! die tied kumt veur joe òk!’ grijnsde het monster, en zij voegde er iets hartigs aan toe, dat zelfs voor Hends ooren te kras klonk. ‘Al was jie een slet, moêr, doarum hoef ik er nog geene te wòrden!’ Gijs glimlachte, knabbelende aan eene korst, die ze in een slap koffieaftreksel weekte en sopte. ‘Hm! Een slet!... Wat is een slet? Proatjes van den riekdom en van smeerlappen met een godvruchtigen bek - - bie 't licht! In 't duuster kennen ze geen sletten.’ Gijs had een geweldigen hekel aan ‘den rijkdom’, al werd die in haar woonplaats schaars vertegenwoordigd en nog wel hoofdzakelijk door boeren, wier aantal koeien dat hunner doorgaans talrijke kinderen eenige malen overtrof. Maar grooter nog was haar afschuw van wat naar godsdienst zweemde. De kerk was haar een gruwel, de preek met den dominé incluis, eene verfoeielijkheid. ‘Alles - 't hutjen met 't mudjen - uutvindsels van den riekdom!’ Geen donderbui barstte zomers met ontzaglijk geweld los boven het hooggelegen dorp, waarbij Gijs het sissend blauwe weerlicht niet opriep: ‘Toe! sla je eigen keet eens in! Blik- | |
[pagina 382]
| |
sem je kârk eens naar den weerlicht, God Allemachtig!’ Het was een gewoon pretje voor de schandaalzoekende jeugd op Zondag, om Gijs uit de verte toe te roepen: ‘Gijs! Heb je 't lüjen niet eheurd? Mot je niet noa de kârk, Gijs?’ Dan brak ze los. ‘Ik nao de kârk? Dat is veur die mooie godvruchtigen! Die god-vrùchtigen ja! Leer me ze kennen!’ Ze kon voor haar leelijke opborrelingen geen minder woord vinden, om ze als uit te spuwen, haar doodvijanden, dan ‘die god-vrùchtigen!’ En ze lei er een nadruk op, die haar aanleg teekende voor de etymologie van haar grammatica. ‘God-vrùchtigen! Mooie vruchten van God! Ik ken heurlü vruchten, verdammen! Ik heb ze eigenst, drie stuks!’ Hend had gauw genoeg van die moeder. Ze verbergde haar weerzin volstrekt niet en spaarde Gijs niet in de meest platte termen. Maar Gijs glimlachte, en als Hend zich opwond en Hutterig doorsloeg, zei Gijs: ‘Mooi zoo! 't Geet al oardig goed! Je kun' wel heuren, da' je Hend Hut binnen.’ Of ze overblufte Hend met verzekeringen en voorspellingen, die de meid het bruisend bloed naar de wangen dreven. Gijs ranselde haar jongens, haar ‘rakkers’, zoo zij ze noemde, onbarmhartig; maar al had Hend, toen ze nog een ‘blaag’ was, wel eens een flinken fleer om het hoofd gekregen, sinds moeder het blaag ‘de deern’ noemde, bleven de fleeren uit, en mocht Hend zeggen, wat ze verkoos. De ‘rakkers’ gingen den boer op, toen ze groot en sterk genoeg waren en bezochten de hut hoe langer hoe zeldzamer. Dat hinderde Gijs ook al niet. Als zij oordeelde, dat het tijd voor haar spruiten werd, om moêr een paar guldens af te dragen, dan zocht zij ze zelf op bij den boer en vertrok niet eer, alvorens haar lievelingen, schoon met een averechtsche zegenbede meest, den cijns des kindschaps betaald hadden. Hend volgde het voorbeeld der jongens, zoodra ze op haar zeventiende jaar een dienst gekregen had, die haar aanstond. Ze kreeg uit den Planken Wammes een heilwensch mee. ‘'t Ga je goed deern! Geluk in je dienst en veul pleizier. Maar als je vaak in de war raken, dan weet je, woar je thuus is! Mien moêder heeft mien drie keer thuus gekregen... je hebben 't zelfde veurrecht!’ ‘God bewoar mien veur zoowat! Dat nooit!’ zei Hend en | |
[pagina 383]
| |
ging, gloeiend van verontwaardiging, met snelle schreden den weg op, hare voeten zetten aan de tafels van vreemden van nu af. Moeder Gijs zag haar grinnekend na. ‘'t Wordt een sneeje deern! Een knappen dûvel! Maar wacht maar... 't vierde geslacht deerntje! 't vierde geslacht!’ en daarmede keerde de oude in den Planken Wammes terug, waar zij voortaan het rijk alleen had. Er verliepen vele dagen, maanden, eenige jaren zelfs. Gijs' voorspelling werd niet verwezenlijkt. De oude begon te gelooven, dat de vloek der familie opgeheven was. Dus zou Hend per slot van rekening gelijk hebben. Zij zou beter zijn dan haar moeder. Dat denkbeeld vond Gijs ‘beroerd.’ Ze mocht echter toespelingen maken, zooveel ze wilde, als Hend thuis kwam nu en dan; ze mocht sarren, omdat Hend om de veertien dagen een kerkgang deed, het hinderde haar dochter niet. Hend was en bleef eerlijk en mocht ze een knappe deern zijn geworden, mocht haar donkerbruin oog ook glinsteren en fonkelen, zoo gloênig en fel, haar hals zich ronden, haar blozende wang zich vullen, een dubbele rij ivoor dicht aaneengesloten achteloos uitblinken achter de rozige lippen, - 't mocht aas schijnen, lokaas toch was het zeker niet. Wie er op afkwam diende zich vooraf te bedenken. Als het eerlijk meenens was, dan ja misschien - misschien! Want tot nog toe had Hend hoegenaamd geen begrip ervan, hoe sommige deerns er pleizier in konden vinden, den Eng in te trekken zondagsavonds met den een of ander; zij vond het - ‘kinderachtig en flauw getrek.’ En wie zich vrijpostigheid permitteerde tegenover Hend Hut - eer tot haar dan tot een ander - die voelde Hends eelterige hand kletterend op het bakhuis; juist ook omdat zij begreep, dat zij Hend Hut was, de dochter van de oude Gijs Vleuk, Gijs Bander, Gijs uit den Planken Wammes, of welk typisch attribuut haar moeder meer had in den mond der dorpelingen en buurters. Wie dat bestond had van de eerste poging terstond wis zijn bekomst. Maar er kwam verandering met een knecht op de boerderij, waar Hend nu vier volle jaren hoog loon verdiende en zich onmisbaar gemaakt had van lieverlede door ijver, trouw en eerlijkheid. Geen drie maanden, of hij had een goed oog op de knappe Hend, en het scheen hem meenens te zijn. Bernardus Dracht was een jongkerel van heel wat beter | |
[pagina 384]
| |
komaf dan zij. Zijn vader was een boer, zij het dan ook van den tweeden rang, maar hij had te veel zonen, om die op de eigen hoeve werk te kunnen geven; weshalve er drie van zijn jongens den boer op gingen. Bernardus kwam bij den boer, waar Hend diende, doch met een zeker air van voornamer-zijn, dat gerespecteerd werd door het dienstvolk op de hofstee, zoowel als door den boer en de vrouw. Was het verschil in maatschappelijke positie dus al groot, nog grooter was 't onderscheid in karakter bij Hend en Bernardus. Hij was week bij 't vrouwelijke af. Hartstochtelijk en zenuwachtig, eigenschappen, die Hend totaal vreemd waren. De jongens noemden hem in zijne jeugd ‘Nardesman’; zijne moeder zei het nog, toen hij den boer op ging. Een meisjesachtig blond blozend gezicht, blauwe smeltende oogen en iets teeders in alles. Hij zong in de kerk met een hooge altstem, die als een flageolet uitkwam boven de brommende mannengeluiden en zich in vollen metaalklank onderscheiden liet tusschen de snijdend scherpe kopstemmen der vrouwen. Maar als de juffers uit de hooge banken er van ophoorden en hem aankeken, dan zweeg hij en werd vuurrood. Dat mannetje werd verliefd op de bruinoogige, forsch ontwikkelde, kordate, koele Hend Hut. Hij begon met haar ‘Heintjen’ te noemen, waar ze van opkeek. ‘Dat zeit nu toch gien minsch!’ zei ze met een eigenaardigen glimlach tegen hem. ‘Zoo hiet je altoch,’ zei hij, ‘en ik vind Hend zoo...roar!’ ‘Och, woarom!’ ‘Woarum? Je bin er te... mooi en te... oardig veur!’ en hij was vuurrood, toen hij dat er bedeesd uitstotterde. ‘Ik mooi en oardig... Heere Kriemen! da's wat nieuws!’ Ze lachte, maar vriendelijk, en ze hoorde hem diep zuchten, terwijl hij, als verlegen over zijne verzekering, snel heenging. ‘Wat een roare jong!’ zei ze, nadenkend. Zoo'n karakter was haar iets nieuws. Zóó keek te voren noch mensch noch kind haar aan. Zoo week fluisterde geen toon haar ooit wat in het oor. Zoo schuchter naderde haar nimmer één wezen. Daarom trof het haar, en trok het haar machtig aan, daarom belgde haar niet die bedeesde verliefdheid van dat blonde jongentje. Weldra keek ze hem aan, diep, dóórdringend, gloeiend. | |
[pagina 385]
| |
Zoo zou ze hebben aangekeken een kind, als ze moeder was van een zuigeling. Zóó, zoo moesten moeders van anderen, van echten, hunne kinderen aanstaren. Zij was nooit zoo aangezien, als door hem, nooit zoo, als zij hem aanzag. Was het dàt, wat ze miste van haar geboorte af? Nooit had ze liefde en zachtheid ontvangen, nooit had ze geleerd ze zóó te geven. Nu kwam de sterke drang tot geven, bij 't verlangen naar het ontvangen, bij het voelen van wat het was, in eens en plotseling. Sterk kwam de drang, als een breede warme golf uit een onbekend nevelig verschiet, van verre, van niet weten vanwaar, suizend, meesleurend, overstelpend, overweldigend. Het stroomde van haar uit naar hem toe. Zij beefde, als zij het voelde. Ze moest zich vasthouden aan 't een of ander, waar ze bijstond, als die gemoedsgolf haar overstelpte. Als een onzichtbaar fluïdum omgaf het hem en haar, maar 't kwam van uit haar en stroomde naar hem toe. Zoo trok ze den schuchteren nietdurvende tot zich, onbewust en eerst zonder willen ook, als een machtig werkende magneet. Al nader, al nader, maar lang duurde het eer ze hem woest heftig tegen zich aandrukte, lang nog, omdat hij zoo tegen die mooie Heintjen opzag, die mooie Heintjen Van de Lucht, die hij onmogelijk noemen kon, kort en leelijk, Hend Hut. Maar hij beefde ook, heel erg, als hij haar blik voelde. Als ze tegen hem aanstreek, slikte hij droog en stond zijn hart stil. Hij verlangde, hij brandde van vurig verlangen naar haar omhelzingen; hij droomde ervan, zijn slapen waren er heet van, zijn dunne huid op de wangen en aan den hals en zijn kleine bleeke oorschelpen lieten 't bloed rood doorschijnen. Maar als hij zoo werd, kreeg hij een angstig zenuwachtig gevoel van bang zijn, wat zij niet kreeg. Zij werd er gelukkig door, zij begon er van te zingen en lachte iedereen aan. Hij zuchtte en werd ijskoud en zweette des ondanks klam. Hij verlangde heftig; verteerend snakte hij naar wat hij toch niet durfde, wat hij nooit zou durven uit zich zelf misschien, stellig nooit bij haar. Hij werd er ziek van en mager; zij | |
[pagina 386]
| |
groeide en bloeide en ontplooide zich uit de lang gesloten windselen, terwijl hij verlepte in den knop. Hend was het, die de eerste schrede deed. Op een mooien zomeravond alleen met hem in den hof in een afgelegen hoekje, waar de jasmijnen geurden, vroeg ze hem, wat er aan scheelde, schoon ze het best meende te weten. En toen ze dat vroeg, en meende, dat ze 't best wist, vatte zij om dat meenen hem meteen bij de hand. Zijn antwoord was een knijpen en drukken in die hand, een liptrillend: ‘O, Heintjen! Zeute deern! Ik mag joe zoo! Ik kan zûver niet bûten joe!’ ‘En doar zou je zoo triesterig om wezen? Ik kan evenmin bûten joe, mien jong! Daar... noe weet je 't in eens.’ Toen trok ze hem vast aan zich, toen drukte ze liefdekussen op zijn mond, zijn oogen, zijn wangen, overal, en hij gedroeg zich als een kind, dat geliefkoosd wordt, en sloot de oogen en zwijmde half in haar sterke armen en sidderde van overzaligheid, bij het voelen van den weeken druk harer volle borsten. Zoo was het begin. Zij was zoo ingelukkig, een kind, een man-kind te hebben, dat ze liefhebben kon, dat zij er niet bij dacht. De vloek.... die hoorde daar niet bij. Moeder.... bah! Háár liefde en Gijs Hut! die vergeleek ze niet, die omringde ze niet met denzelfden gedachtengordel. Het eene: een stinkende poel; het andere: een bruisend kletterend stormloopend water, helder en doorschijnend op rotsigen bodem of glinsterend kiezelzand, overloopend hare groene oevers, bloemen kweekend en weelde wekkend. Maar het was daarom toch geen kind, dat bevende bleeke jongsken, dat haar roodblauwe vlakken zoende in den vollen hals, die geen woord sprak bij het hartstochtelijk liefkoozen van haar, omdat hij bang was van zijn verteerend verlangen, dat hem doodde. Zijn stouter worden was haar het grappig dartelen van een onwetend koozend kind, waar ze om lachte. En zij gaf onweerhouden toe aan de uitingen van zijn hartstocht, en zij bedwong niet die van haar rijke liefde, die zoo lang maakte de uren, die haar onder 't dagwerk nog scheidden van 't weer even-alleen-zijn 's avonds met haar Bernardus. | |
[pagina 387]
| |
Of hij het meende, vroeg ze hem niet; zij voelde dat wel aan zich zelf. Dat vraagt de moeder haar jongsken niet, dat de armen om haar hals slaat en haar liefde indrinkt met stralende oogjes. Hij meende het ook, zoo vast en stellig, als hij ooit iets gemeend had; want zij was zijne eerste passie. Zoo was het vervolg. Maar van haar liefde sprak zij nooit tot haar moeder. Als ze in het dorp moest zijn, liep ze maar even in de Planken Wammes aan. Zij wilde geen zinspelingen meer, geen ongure vragen naar wat ze nu niet beantwoorden kon met antwoorden, die er bij pasten. Dat kwam, omdat ze dan voelde, dat Nardus' stoutigheden begonnen te passen in het kader van Gijs' ironie. Dat voelde ze, als ze in den Planken Wammes bij Gijs was. Maar was ze weer bij hèm, was hij weer bij haar, dan voelde ze dat niet; dan was het heel anders, dan vergat ze Gijs, de wereld om haar, den vloek, God, zich zelf, alles. Ze spon zich in ten doode, als de zijderups; wat er van kwam, als de cocon haar straks verstikte - de natuur zou het leeren. Zij dacht zoo min, als de rups bij 't zich-inspinnen denkt. Zij voelde, als de rups bij instinkt, dat ze eene natuurwet volgde; zij begreep vaag, dat het bij dezen toestand niet kon blijven, dat er een overgang moest zijn tusschen dit, wat altijd naar meer deed verlangen, onbevredigd liet en dus onvolkomen was, en een volkomen bevredigd zijn. Zij sloot dus de oogen, ook toen ze zich in de draden van het weefsel den adem voelde stokken, langzaam maar zeker. Zij moest, zij was slachtoffer van eigenwillig offeren aan doodende zaligheid. En toen durfde hij eindelijk, en werd zij, de sterke en krachtige, den blonden weekeling ten speelbal. Zoo eindigde het spel van minne. Want het eindigde spoedig. Het was zijne eerste passie geweest, het stroovuur van een zwakkeling, gauw uitgebrand. Zij blies het lang aan, en het flikkerde nog lang op, voor zijn doen, en zij begreep niet, dat zij telkens nieuw stroo aan 't afnemend fakkeltje binden moest, om het smeulend te houden. De moeder kittelt het spartelende kind, dat zich passief toont bij haar liefkoozen, doch verwondert zich over, noch ergert zich aan dat passieve. Zij heeft zoo onuitputbaar rijken voorraad diefde, dat zij aldoor blijft lieven, het voorwerp is medium. | |
[pagina 388]
| |
Liefhebben is het doel; uitgieten, wat er in het hart overborrelt, dat alleen is het. Zij denkt er niet bij en vraagt niet, hoe het ontvangen wordt. Maar hij was toch geen kind, die jonge man, wiens afnemen in vurigheid, wiens bevredigd zijn ten leste toch moest worden bemerkt door de deern, die zich vergeten had voor een nieteling. Zij begreep het ook, eindelijk. Eindelijk ging ze inzien, dat zijne stoutigheid weer plaats had gemaakt voor wat ze schuchterheid, ‘bangigheid’ bleef noemen, maar dat zij ten leste begreep beuheid te zijn. Hij was beu van zijn mooie Hendrikjen; dat ging ze inzien. Zij was Hend Hut voor hem geworden, dat voelde zij toen meteen. En daarmee zag ze den afgrond, waarin ze lag, lag, gekneusd, gewond, geboeid, een donkeren afgrond vol van dat vuile, troebele modderwater, waarin haar moeder, Gijs Hut uit de Planken Wammes, zoo gaarne en zoo lang had rondgeploeterd, en waarmee die nog alles besmeurde, wat van haar was. Zij zag de steile wanden om haar oprijzen, ze zou er nooit weer uitkomen, nooit. Ze was verloren. Aldus was het toch gebeurd: ‘Die tied komt ook voor joe!’ had dat wijf voor speld. Waarachtig, die tijd was gekomen. Toch beproefde zij nog uit den poel te klimmen. Zij wondde zich er bij aan de harde rotswanden, toen zij het beproefde. Zij rafelde zich de fijnste vezelen harer ziel, fijn en gevoelig geworden, sedert ze liefde had verstaan en gevoed en met breede golven had uitgestort op het kil geworden, weeke slappe onding, dat haar als een veelarmige poliep vernietigd had in zijne omstrengelingen. Zij reet zich de hartevezels vaneen en smeekte hem, haar niet te laten op den vuilen modderbodem. Zij bad, zij vleide, zij offerde zich, nu met wèlweten, nu met wanhoop, nu met walgenden weerzin, als laatsten stroohalm aangrijpend, wat zij grijpen kon, om zóó nog zich te binden aan hem, die nu nog alleen haar redden kon van den smaad, van de gevolgen des rampzaligen vloeks der Hutten. Dat deed zij, schoon ze nu klaar en duidelijk zag, hoe min hij was. Maar ook dit baatte haar niet. Eindelijk zei hij het haar onbewimpeld en rechtuit, dat hij genoeg van haar had. Hij teemde er nog bij, dat hij hun beider groote zonde en ongerechtigheid had ingezien, dat hij er berouw van had en God | |
[pagina 389]
| |
wou vragen, ‘eernstig wou bidden, om vergiffenis veur hun beider ârge zund. Hi wou niet langer voorthollen op den weg des verdaarfs,’ zei ie. Hij was dus godvruchtig geworden, zou moeder Gijs zeggen. Toen werd ze gek. Eerst woest gek, vuurspuwend en de hel uitbrakend over den worm, die voor haar wegkromp en sidderde, wijl de Gijs Hut zich ontpopte uit zijn Hendrikjen. In dien toestand toog ze als eene furie naar zijn ouders en vertelde wat er met haar gebeurd was. Zij vroeg niet, maar eischte hun tusschenkomst, opdat hun jongen haar nu ook trouwen zou en haar niet laten in haar schande. Maar Boer Dracht en zijn vrouw moesten daarvan niets hebben. Trouwen zou de zeun van zulke brave menschen, die allebei echt waren, niet met de dochter van Gijs Hut. Dat leek nergens naar. En Hend moest niet zoo vleuken en razen, dat maakte haar schuld nog grooter. Ze moest bidden, dat moest ze. En vader Dracht ging naar het kabinet en haalde er een bankje van vijf en twintig uit en stopte dat Hend in de hand, met de mededeeling, dat dit het eenige was, wat hij doen kon. Ze moest nu maar heengaan. Het was mooi betaald, vond ie, heel mooi betaald, ze moest heur moeder maar eens vragen, of 't niet mooi betaald was, die zou het wel weten. Maar Gijs-Hend slingerde het ineengefrommelde bankje den vader in het gezicht. ‘Verrèk met je geld, jielu en je smeerig jong, alle dree!’ gilde ze en stoof weg. ‘Ze is sikuur gek!’ zei de man en peuterde langzaam het bankjen uit de plooien en kreukels. Hij maakte van de prop weer een glad bankbriefjen onder zijn strijkende handpalmen en legde het weer in het kabinet in een oude portefeuillealmanak, onder den druk van zijn vrouws kaarkboek, dat heel zwaar was en dik, en versierd met een zilveren haak. Toen Hend daarna weer op de hoeve kwam, zat haar gezicht vol krabben, en waren haar oogen heel dik en gezwollen, maar de lippen klemde ze vast op elkaar, en ze zei niets. Zij hervatte terstond haar werk, maar ze sprak aldoor niets. De omkeer in haar was zoo totaal en plotseling, dat de boer en zijne vrouw wel moesten vragen, wat het was, wat haar scheelde. Zij zagen Hend niet graag zoo en waren bang, dat ze eene ziekte onder de leden had. Maar zij werden niets gewaar. Hend zei, dat haar niets mankeerde, dat zij alleen zware | |
[pagina 390]
| |
hoofdpijn had, anders niets. Ze zou er haar werk evengoed om doen, zei ze, wat ze ook werkelijk deed. Toen kon het den boer en zijne vrouw ook niet meer schelen, wat Hend mankeerde; het was maar om het werk en midden in den bouw, dat ze zoo belangstellend waren. Dat Hend wat had uit te staan met Nardus, hadden ze op de hoeve wel gemerkt, en dat hun vrijerij uit was geraakt, merkten ze ook gauw, en toen begrepen ze, dat het dàt was, wat Hend hinderde. Dat zou wel overgaan. Hend was heelemaal versuft en als wezenloos. In haar hoofd had ze een doorgaand gevoel van wegvloeien, van ledig worden, van niet-kunnen-denken. In haar hart was het, of alles in haar dood was. Zij zag alles, zonder iets te zien. Zij keek vreemd op 's morgens, als ze buiten kwam, naar de boomen, die zoo naar haar keken, naar de steile bergroeden hoog in de lucht boven 't rieten kegeldak smal oprijzend, die zoo gek op en neer gingen, opschietend, inkrimpend, en die toch stil stonden, als ze er goed en scherp naar keek. Het huis met de groenroode vierkante vensters vóór en de langwerpige klapluiken op zij aan den koestal gluurde ook zoo naar haar. In haar ooren hoorde ze iets als hasssoe! hasssoe! als de wind tegen de boomen blies. Zóó, als toen ze in de kerk reis de vingertoppen uit en in den ooren gestoken had onder het zingen. Hasssoe! met een heel lange sisklank. Altijd hoorde zij dat. De karnton had zoo'n gekke ronding gekregen. Soms nauw van boven, wijd van onder, zooals het ook moest; maar dan inééns net andersom, wijd boven, nauw onder, met een kronkel om de zwartgeverfde hoepels, net als slangen, en de gaten in de planken karnschijf krieuwelden door mekaar als bobbels op kokend water. Ze stak er den vinger in en stak altijd mis. Wat was dat toch? De put leek een spook met dat lange wiphout schuin piekerig omhoog, wuivend tegen de inkrimpende bergroeden, dalend naar die ronde gaping er onder. En altijddoor dat gesuis en gehasssoe in haar ooren. Soms dacht ze aan sterven. Er kwam een half afgewerkt begrip van zelfvernietiging in haar op. Dan kreeg ze een moment van gedeeltelijk helderzien; maar als ze dan wou dóórdenken, heel langzaam: in - de - put - springen! in - de - put! - dan kwam de nevel ook weer en het gesuis en dan ging het als een stootende sneltrein, hard, harder, in de put, in de put, | |
[pagina 391]
| |
in de put! aldoor hetzelfde, dat ze duizelend naar haar hoofd greep en voelde hoe het gloeide en bonsde. Ze gaf een gil, en van het geluid daarvan zweeg dat doodafmakend ‘in de put! in de put!’ en ademde ze weer geregeld. Zoo ging ze voelen, dat ze gek werd. Ze begon te begrijpen in nevelig flauw vermoeden, dat zóó 't begin was van verstandeloos worden. Om er af te komen, werkte ze als een bezetene met driedubbelen waanzinnigen ijver. Eén folterend idee lag haar helder bij, van weldra naar huis te moeten en moeder Gijs te moeten bekennen, hoe ver het met haar gekomen was. Dan hoopte ze, dat het zóóver toch niet komen zou, dat ze vóór dien tijd dood zou zijn. Maar de vrees voor eene eeuwige straf, voor een Hoogsten Rechter, die voor haar, Hend Hut, geen genade kon hebben, weerhield haar van zelfvernietiging. Dood zijn was zoo afgrijselijk, zoo schrikkelijk, en ook was ze te suf, om goed en geregeld te overleggen hoe, waar, wanneer ze dan dood moest gaan, dood - moest - gaan. ‘Er over heen zetten!’ prevelde ze dan vaak. Er over heen zetten! Ja, maar waarover moest ze zich eigenlijk heenzetten, dat wist ze niet goed. Zij miste iets, zij was kwijt iets, haar leven, dat was haar als ontglipt, dat ontvloeide haar langzaam aan, dagelijks iets meer. Hem, den knecht, die haar tot dien toestand gebracht had, miste ze niet. Hij was niet, wien ze miste. Hij was een ander dan hij, dien ze zoo waanzinnig had liefgehad. Ze staroogde naar hem, of hij het was, maar hij was het niet, die zoo schuw haar aangluurde en haar koud liet. Er was iets anders van haar weggenomen. Ze was zelf weg, zij was uit haar weg. Ze greep soms werktuigelijk in de ruimte om haar, en liet bij het niets aanvatten loom den arm zinken langs het lijf. Zij was weg uit haar. Dàt was het. Waar moest ze zich dan eigenlijk over heen zetten? Dat ging door en werd al erger, tot ze eens 's morgens het gehasssoe en het leeg zijn en doodgaan zoo sterk en zoo in één gekrieuweld in haar hoofd had, dat ze zich niet kon oprichten uit het stijf liggen op den rug. Voor haar oogen trokken zich de vaalpaarse figuren op de bedgordijnen in als de springrupsjes op de berken, met kronkelingen, hoog op 't lijfje in 't midden, snel rechtuit het lange dingetje, op weer, uit weer. Zoo krompen ze in en zetten zich uit de gordijnfiguren, | |
[pagina 392]
| |
en zij wilde het hoofd omdraaien maar kon niet. Dat bleef maar voor haar krieuwelen en kringelen en op en neer wipperen met korte schokstootjes, eerst langzaam, dan snel; en daarbij aldoor sneller en volmakend dat gehasssoe! De boerin die haar op het gewone vroege morgenuur miste, stond op en ging naar de meidenkamer. De vrouw was bij de hand en zag dadelijk in, dat Hend doodziek was, dat de dokter misschien, maar de moeder stellig gehaald moest worden. Beiden kwamen in den loop van den dag, en Gijs was een oogenblik beduusd van het onverwachte geval, toen de dokter haar uitlegde, wat het vermoedelijk was met Hend. Schoon het slim gaan zou, de zieke in dezen toestand te vervoeren, de boer en de vrouw drongen er zeer op aan; 't gaf zoo'n spul, zoo'n zieke deern! en ze wisten nu ook van den dokter wat er achter zat. Dus ze moest van den vloer. Gijs zag er geheel geen gevaar in, en de dokter moest, of hij wilde of niet, toegeven. Op een open kar, op een paar dikke stroolunten en onder een deken, met den knecht, die het mirakel verhinderd had, lijkbleek er naast, de leidsels slap tegen het trage werkpaard bungelend, Gijs ook op de kar met Hends hoofd op den schoot, zóó reed de ijlende zieke naar den Planken Wammes. Gelukkig voor Nardes, dat de voorzichtige boerin uit vrees voor nog grooter spul, op de navragen van Gijs, nietweten en nietvermoeden meesterlijk geveinsd had. In-bang voor de oude, die tusschen de troostwoorden door tegen Hend, verwenschingen braakte tegen den démon, die het haar gelapt had, was de trage rit door den zandweg naast de hotsende kar voor Nardes een ware hellevaart. Hend lag lang, als zwevend boven het graf. Maar haar sterke natuur redde haar. Ze bracht een kind ter wereld, dat Gijs aangaf en naar zich noemde, zonder Hend er over te raadplegen. Later werd het Gijs duidelijk, wie hare voorspelling had doen vervullen. Hend vertelde alles; want nu was ze niet gek meer, maar te zwak en te gebroken, om te zwijgen, waar Gijs haar gemakkelijk de tong schraapte, met volkomen wegcijferen van Hends eigen aandeel in de geschiedenis. Dat het gebeuren moest, dat sprak van zelf, dat moest. Maar de vraag, die bespreking verdiende, was slechts, door wien. | |
[pagina 393]
| |
Mooi betaald vond de oude het sommetje, door Hend geweigerd, niet, voor zoo'n vent; maar alle beetjes hielpen, dacht ze, en stil trok ze op naar Bernardus' ouders. Ze keerde terug met het dubbel bedrag, dat ze den boer in volstrekten zin ‘uit den allemenak gedonderd’ had. Achter haar een berg van haat en wrok, die mokkend van nu aan bedacht was op betaald zetten; in haar een satanisch schikhebben in 't ontwrongen geldsommetje, in het uitkomen harer profecy ook wel wat. Als Hend weer op de been was, nam ze geen vasten dienst meer, al kon ze die ondanks het gebeurde nog in overvloed krijgen. Zij moest voorloopig haar Gijsjen aan grootmoeder Gijs laten, maar hoe eer hoe beter moest dat toch uit zijn, besloot zij. Zij werd werkster en verdiende genoeg, want ze was en bleef in 't werken een flinkerd, schoon stil en in zich zelf gekeerd. Zij knapte uiterlijk zóó weer op, dat men haar er op aankeek en haar mooier ging vinden dan vóór dien tijd, en er waren er wel, die haar in den weg traden met plannen van verdacht allooi. Het moest licht slagen zijn, meenden ze, bij eene als Hend Hut. Ook waren er, die in haar eene vrouw voor het leven zagen, jonge daglooners, niet al te fijngevoelig, voor wien 't klein Gijsjen geen hinderpaal zijn zou. 't Eén zoo min als 't ander had vat op haar. De eersten beduivelde ze door een blik en een gebaar, dat den brutaalsten de ooren in de opgetrokken buiskraag bergen deed en voor goed deed afzien van nog een aanslag op Hends eerbare oneerbaarheid. De tweeden kregen een kort en afdoend bescheid, dat geen repliek zelfs toestond. Toen de oude Gijs eindelijk op het kerkhof ging uitrusten van al haar verfoeielijkheden, bleef Hend alleen in de hut, die ze geheel liet opknappen. De Planken Wammes kreeg een steenen gevel en zijmuren. Gijs liet nog wat na; hoe gering het was in de oogen van den rijkdom wellicht, voor Hend was het een heele bijslag. Dat, met wat zij verdiende en uitspaarde, werd gebruikt, om eerst van de gewezen hut hoe langer hoe meer een wezenlijk huis te maken, waarin de Planken Wammes niet meer mocht herkend worden. Daarna kocht zij stukjes dorren grond aan den veldkant, altijd kleine stukjes van een paar roeden in het vierkant voor weinig geld, omdat het slecht gelegen was. Zoo | |
[pagina 394]
| |
groeide hare bezitting aan mettertijd, en werd die al niet tot morgens, schepels waren het toch. Ze ontwoekerde aan den zandgrond den kost voor haar en haar kind, dat mooi opgroeide. Het had het blonde van Nardes en het vastbeslotene en forsche van Hend. later schafte zij meer dan ééne geit aan en ging het haar wezenlijk goed. Zij werkte altijd en overal, behalve bij eenig familielid der Drachten, wien ook. Er was een veete tusschen haar en die familie, die nooit kon eindigen. De vader van haar kind werd het later van meer kinderen, die echter zijn naam droegen, en leerden meeschimpen op de Hutten, zoo gauw ze op eigen voeten liepen. Zij wilde geen Hend Hut meer heeten. Zij had geen hut meer, zij bewoonde een huisje, een huis zelfs, dat beter was dan al de woningen op 't End. Met de erfelijkheid van dien verfoeiden bijnaam Hut ging die van den vloek gepaard, die eindigen zou met haar, dat zwoer ze. Haar kind kreeg nooit het verhaal te hooren, dat haar zelf was overgeleverd door eene moeder, die in het heele geval een fatum had gezien, waartegen iedere kamp eene zotheid was. Zij weerde van haar kind met voorbeeldige zorg al wat naar onreinheid en oneerbaarheid zweemde. Gijsjen ging naar de school, ter leering zelfs naar den dominé en moest tegen ieder leeren zeggen, dat ze Van de Lucht heette en geen Hut. Maar ieder zei toch Gijsjen Hut, als ze er niet bij was, en de kinderen van Bernardus Dracht zeiden het altijd, zoo vaak ze het meisjen zagen, overal, op school, op den weg, overal. Ze tergden en sarden het kind en verbitterden Hend er het leven meê van dag tot dag. Toen na jaren Hend eene oude vrouw was geworden, was haar dochter eene frissche, mooie jonge deern, met een klein tintje ijdelheid. Hend leefde er bij op, ze fleurde er weer van, want niets was er, niets, wat niet gegronde hoop gaf op een onbesproken levenswandel. Dit was het laatste, het eenige, wat Hend nog van het leven vroeg, haar Gijsjen wettig gehuwd te zien, haar kleinkind te kussen, dat een vader had, wiens naam het droeg. Voor de vervulling van dien wensch offerde ze alles op. Zij werkte en sloofde, om haar kleine bezitting te vergrooten en te verhoogen in geldswaarde, om de kans te vermeerderen van | |
[pagina 395]
| |
Gijsjens geluk. Als ze haar dochter in een knap gedoe mocht zien, een dagloonersgedoe des noods, maar met een voldoend bestaan, en wegsterven zou de bijnaam met haar zelf, dan zou ze naar dat sterven smachtend uitzien, want ze had genoeg van het leven. Noode stond ze eindelijk daarom ook toe, dat haar dochter, als zij eens, den boer op ging. Toch moest het. Het ging niet, twee gezonde vrouwen in één huis. Er moest geleerd en gewerkt worden, en er viel in moeders huisje voor Gijsjen niets meer te leeren, en te weinig ook te werken, wat iets aanbracht voor de toekomst, de toekomst, die Hend zich zoo gaarne droomde, als in goud gehuld. Maar het viel hard te scheiden, al bleef de afstand straks gering tusschen moeder en kind; in andere omgeving kon Hend niet blijven waken en toezien, zooals ze tot nu toe gedaan had. Gijsjen zelf verlangde onverholen naar het nieuwe en begreep de zichtbare angst van moeder niet, die net deed, als ging haar kind het ongeluk te gemoet met boerenmeid te worden. Den laatsten avond, dat ze samen waren, stortte Hend haar hart uit voor haar dochter. Zij vertelde wel de ellendige overlevering niet, maar wel herinnerde ze aan wat grootmoeder en zij zelf geworden waren. Hend was godsdienstig noch godsvruchtig, maar toch dankte ze God in haar hart, dat haar Gijsjen geleerd had van den dominé, hoe slechts de vreeze des Heeren behoeden kon voor een val als de hare, voor een leven als haar ontuchtig voorgeslacht. Ze zinspeelde er op, onbeholpen, stumperig in haar eigen niets weten, maar toch duidelijk genoeg om begrepen te worden door haar kind, dat nu ook ernstig werd en beloofde te zullen waken en God te gedenken. Toen liet de oude haar dochter gaan naar wat zij noemde: den vreemde in. Sinds was ze alleen in haar huisje en leefde daar als langzaam wegdorrend enkel nog voor haar Gijsjen, wier kleeren ze ree hield, en voor wie ze telkens de spaarcenten natelde, in het kommetje, bijeengegaard in het oude bureau. De dochter zou den neus opgetrokken hebben, trok er den neus voor op en niet weinig ook, als ze thuis kwam, maar Hend zelf verdroeg al den last van den kwalijk riekenden bok met de praatjes er over van de kwajongens meest, die | |
[pagina 396]
| |
daarvoor haar huisje bezochten, even vulgair van buiten als van ziel; zij verdroeg met norsche kalmte hun vuil geleuter, schoon het haar meer walgde dan de bok zelf, en dat alles om Gijsjen alleen. De ongure aardigheden van grooteren ook, die de geiten dreven naar Bokken Hend, aardigheden, die men wel durfde bij het bok-wijf, kretsten haar meer in de keel dan de stank van het ruigharige leelijke dier. Was zij niet de dochter van de oude Gijs uit den Planken Wammes, van dat oude beest? Wat was er aan Hend, die ook al een onecht kind had, natuurlijk, wat was Hend Hut? Och, ze was niets, dat wist ze. Sedert ze op den vuilen bodem van den afgrond was neergesmakt, was niemand meer overtuigd van haar totaal nietszijn dan zij. Maar was zij weggeschrapt van de lijst der wel wat beteekenenden - een korte poos had zij er opgestaan! - koud liet het haar; geen hart, dat voelen en kloppen kon, bezat zij meer, meende ze. Goed zeggen kon ze ook dit niet, maar het moest ongeveer zijn, als ware dat eens zoo heftige ding sinds lang uit haar binnenst weggekorven, een vezel er van hing daar nog, verbeeldde zij zich, en die vezel kon nog trillen en schokken geven, als het Gijsjen gold. Voor de rest was alles dor en dood in haar. Dus verdroeg zij al het ruw gemeene van het grof gespuis, dat haveloos en goor, van binnen verdierlijkt, ten gevolge van godsdienstig minachten en fatsoenlijk opzij-schoppen van geslacht tot geslacht, nog beneden zich peilde ‘Hend Hut.’ Als ze haar maar zóó niet noemden in haar tegenwoordigheid. Dat maakte haar duivelsch, dan ontwaakte weer de Gijs-Hend van vroeger, die eens den schieren nieteling verbijsterde door haar uitdonderen. Die bijnaam moest dood, eerder dan zij, minstens mèt haar, eer haar kind, mèt den smet, erven ging den naam. | |
III.En toch ligt in de bedstee nu, als Hend van het knolleland thuiskomt, Gijsjen met haar kind, dat den naam van den vader niet mag dragen, schoon bij ongeluk. ‘Het zat in het soort,’ zeiden de dorpelingen. | |
[pagina 397]
| |
‘'t Was een godsoordeel’ wauwelden de welgestelde getrouwde boerinnen onder een gezellig kopje koffie op den ruimen heerd. Die waren maar wat stil gelukkig, dat zij het er zoo goed afgebracht hadden in hun tijd, dat zij nog zoo knap voor den preekstoel gestaan hadden, wat mogelijk was van wege de morgens land en het aantal koeien, dat haar vaders hun dochters hadden mee te geven, als probaat middel tegen het spoedig beuzijn der ras voldane boeren. Ze kwamen er om bij elkaar op koffiekransjes, om er eens goed over te kunnen praten, en trokken de rokken af, glad onder zich en voetschuifelden over de stoelsporten met hoogop de knieën en achteruit op den stoelmat het forsche achterlijf, schuin overbuigend den romp, log de zware armen op den tafelrand met de koffie onder den spitsen neus. Zij bliezen van welgemoedheid en innerlijke tevredenheid den koffiedamp elkander toe en bevestigden met hoofdgeknik en halfgesloten oogen, dat het een oordeel Gods was over dat verfoeielijk geslacht. En de burgers op het dorp, en wie er neepjesmutsen droegen dachten het ook en hoofdschudden met bedenkelijke gezichten. En Hend was het met die allen volmaakt eens. Hij, die Gijsjens man moest zijn geweest, was anders een knap jongkerel geweest, eerlijk ook en.... braaf. Knecht op een hofstede, zoon van eenvoudige stille werkzame luidjes, spreekwoordelijk eerlijk, echt, en braaf. Stil en bestendig hij, stijf, harkerig, een dom goedig gezicht, trouw kerkganger, maar in Gijsjens oog een sneeg jongkerel, knapper van uiterlijk dan de meesten; zóó bestond hij. De type alzoo van wien Hend zich voorgesteld had als de man van haar kind, de vader van haar kleinkinderen. Derhalve had zij toegestaan het stil gevrij, dat bij haar in haar huisjen werd besproken en goedgekeurd met plannen terstond voor den trouwdag. Eerst had zij Gijsjen eens laten vertellen, wat zij al zoo voelde voor haar aanstaanden echtgenoot, en die was er zoo kalm en zoo verstandig bij en had blijkbaar niets van dat, wat Hend eens gevoeld had, dat Hend dacht: dat is iets wat blijven zal. Ook zijn ouders hadden met Hend mee besproken het geval en ingestemd, dat het een hups geschikt span was, en hadden al mee besloten, dat het maar trouwen moest worden. | |
[pagina 398]
| |
Dus... trouwen, verwezenlijken Hends droom, als weer de oogst geëindigd was, zoo de gewone tijd voor dat soort van wereldbevolkers op de heidegronden. Dus mocht ook het vrijen doorgaan met wat meer vrijheid voor de aanstaande echtgenooten, te meer omdat zij beiden kalm, verstandig en braaf waren. Hij, van ouder tot ouder, zij, als de eerste van haar geslacht sinds eene eeuw omtrent. Maar toen het koren in de aar ging schieten en de Meizon lustig scheen op de halmen, die met blauwgroen golfgewiegel rimpelden onder de lentetochtjes, toen kreeg Gijsjens aanstaand echtgenoot de pokken en ging sterven, nog in den doffen weerschijn zijner onbesproken braafheid. De dominé had in het sterfhuis nog wel de goedheid, het biddende te verzekeren, dat de afgestorvene een alleszins braaf jongeling was geweest, die zijn pad had zuiver gehouden... Toen het rogge maaien geëindigd was, kwam Gijsje bij moeder thuis met pak en zak, en nog zes of acht weken later wil haar kind, een jongen, niet gelaafd worden aan de moederborst, ondanks grootmoeders droogvast beweren, dat ie altoch mot. Even voor Hend thuis kwam, had het kind hard en lang geschreid; korte, scherpe kinderkreten hadden er getrild door het kleine voorhuis en over de leemen deel en den geitenstal. De jonge moeder had genoeg van het moeder zijn van het eerste oogenblik af, en had bij 't schreien van haar zuigeling, die geen zuigeling zijn mocht! iets gemompeld, wat eene verwensching geleek. Schande zag zij er niet in, wel een misselijk tegenvalletje, ‘een leelik akkefietjen’; zoo kon het de beste overkomen, dat moest ieder zeggen, als hij eerlijk wilde zijn. Hoeveel in Gijsjens omgeving kwamen er vóór den preekstoel, vrij en gaaf, waarbij het toeval niet gediend had? Men kon ze wel tellen. Nu had het toeval haar juist niet geholpen, en dat zou wel daarvan komen, dat zij toch altijd Gijsjen Hut heette bij demeesten. In de laatste weken had ze ook uit verschillend gemompel een vrij afgerond geheel mogen samenstellen van het oude praatjen omtrent den vloek der Hutten, en toen zedat nu ook kende, had ze gepreveld: ‘O, net! Dan heeft 't ook zoo motten wezen!’ | |
[pagina 399]
| |
Zoo zei ze ook tegen Hend, en die antwoordde: ‘Een gek, die het anders hoopte!’ en met die gek bedoelde zij zich zelf. Wat Hend meer dacht, ze zei het liever maar niet. Vleugellam, platgeslagen, hopeloos als ze was, zei ze maar heelemaal niets, de wegdorrende Hend. Dwaas arm schepsel, die ze was, om te durven veronderstellen, hopen, dat zij nog hopen mocht! Eén zegen bij den vloek, het kind was een jongen. De serie was afgebroken. Gijsjen was de laatste voor zoover. Of dit kind het laatste blijven zou, dat wist God. Dat Gijsjen het ‘weerlichts oenversjillig’ opnam, gaf wel eenig recht tot twijfel, of het wel de laatste spruit uit de serie der Hutten zijn zou. Dat moest voor Hends part maar gaan zoo 't ging. Vervloekt was de vloek en de wereld en de menschen en God en - alles. Vervloekt was ze zelf! Zij grijnslachte ijzig, toen ze zoo dacht; daarna kwamen er een paar dikke vuilige tranen uit haar oogen, die ze nijdig wegveegde, en met een enkele zenuwachtige liptrilling sloot ze den mond weer stijfdicht. Sedert weende ze noch lachte ze ooit weer; die grijnslach en die tranen waren de laatste geweest. Als Gijsjen een dag of drie na haar bevalling alleen was, lag Hend op 't knollenland. Ze moest er eens uit, ze was er liever uit dan daarbinnen. De deur deed ze, aan de voorzijde naar het veld toe, op slot, dus lag de kraamvrouw veilig, als ze slapen wilde, en de oude stuurde den buurjongen een boodschap, dat ze van daag zelf wel zou greunplukken en toog met haar wagen naar den akker. Dáár verpestte Bernardus' zoon, die zijns vaders scheper was, haar nog het treurig genot van alleen en ongestoord zich dood te wenschen. Daar moest ze nog eens helsch worden. Dat gemeene jong daar ginds kon ze niet eens terug schelden. Stikken deed ze van machteloozen gram. En thuis lag Gijsjen, al van dat Hend weggekrooien was, met het bleeke gezicht en de zwemmerige blauwe oogen van uit het bed naar buiten te spieden, tot ze over de schuifgordijntjes, die geplooid over een koord gleden, op het veldpad kon zien. Het hart klopte haar vinnig, zóó, dat ze er last van had. Het hoofd bonsde en gloeide haar, koorts had ze misschien. | |
[pagina 400]
| |
't Was ook de derde dag pas! Maar toch, dat was het niet, Heel flauw hoort ze straks het geknierpknoerp weerkomen van den ginds voorbijgaanden krui, met moeder er achter, zóó, maar flauwer dan daar net bij het heengaan, het achtererf af. Ze ziet nu de krui met de oude wriemelig door het verweerde vensterglas, als de flauw belijnde figuren uit een tooverlantaarn, beverig en hobbelend langs het doek, zoo ziet ze Hend langs den achtergrond van het rijzend heideveld. Dan moet ze haar plan volvoeren. Als zij het heeft zien aankomen haar ongeluk, heeft ze - bijdehand als ze altijd is! - hare maatregelen vast genomen. Het rattenkruit was bij den boer te krijgen geweest, die haar gelast had het op geboterd brood neer te leggen op den zolder, waar het ongedierte zoo labèndig den baas speelde en voor goed eens weggekasseboend moest worden. Er was genoeg voor de kasseboenderie, de muizen aten van het brood en krepeerden bij hoopen. Toch vinnig fel goed, dat rattenkruit. Ze had er wel meer van gehoord, maar de uitwerkselen ervan verrasten haar. De boer kreeg een grauw papieren zakje met roggebloem terug. Een ander, met heel wat van dat felle goed, behield de bijdehande meid zelf. Het kon te pas komen. Haar Wouter had de kwade ‘pokkings’; men kon niet weten! Stierf hij - dan was zij... verkouden. Ze heeft nog heel wat schrik gehad; het zakje, onder in haar latafel weggemoffeld, was in moeders handen gekomen, toen die in de laden aan 't schommelen ging, om te zien, wat er van halfsleten lijfgoed dienen kon voor 't kind, dat komen moest, en waarvoor de deern nog niets ree had. ‘Wat heb je in dat peperhuusjen?’ had Hend gevraagd. ‘O niks! Dat heb ik ereis van zoo'n kerel aan de deur gekocht veur de mot,’ had ze geantwoord met afgewend gezicht, dat moeder haar gloeiende kleur niet zien zou. Het peperhuisje was weer onder in de lade gelegd. Maar nu was het oogenblik gekomen, dat het er weer uit moest. Het was juist zoo gekomen, als zij het zich al vóórgesteld had, toen ze besloten had voor alle zekerheid wat behouden van het doodend poeder, dat het toeval haar in de handen gespeeld had te rechter tijd. Ja, zij zou opgescheept blijven met zoo'n blok aan 't been! | |
[pagina 401]
| |
Zij zou groot brengen tot eigen schade en last, wat even goed het zijne was, als het hare! Zoo gek zou ze niet wezen. Dan moest het wicht hem maar volgen naar den hemel, waar de dominé hem had heen geprakkezeerd, toen die nog niet beter-en-wist. Om het lichtvaardig gegeven brevet van hemeling goed te maken, had de man later op den preekstoel nog durven praten van Delilas, die zwakke Simsons verleidden, schoon die laatsten toch Gods kinderen bleven. Jawel, dat had men dan nog toe! Ze zou eens zien, later! wat de dominé haar zelf zeggen dorst, als ze hem eens ferm ging vertellen, hoe zwak haar Simson geweest was! Simson!... 'n mooie Simson, die van den eersten dag af het er op toegelegd had, zijne Delila in ‘de luren te leggen’, met een stil en bestendig gezicht. Maar nu zou zij eerst sterk moeten zijn, schoon het zwakke lijf zoo noode het opstaan duldde. Telkens trok ze de beenen, half over de beddeplank gestoken, weer terug. Ze duizelde zoo. Ze zwijmde en moest achterover gaan liggen weer in het kussen, of ze wilde of niet, tot het weer voorbij was. Ze had evenwel geen tijd tot uitstellen. Hoe langer ze wachtte, hoe slechter de kans voor het uitkomen. Hoe jonger het worm stierf, hoe minder er gedacht zou worden aan... kwaad. En - weer een zegen! 't dorpje was sedert eenigen tijd geen dokter rijk. Dus de proef herhaald met inspanning, met levensgevaar zelfs, dat voelde zij wel; maar geen kind hebben wou ze, geen kind zonder een vader, dan liever zelf dood. En het gelukte, al sloeg ze tweemaal tegen den grond, al sneed haar snerpend en oorverscheurend door het soezend hoofd het snel gekrijt van het blauwrood krijschend hongerend wicht in de bedstee. Ze kwam toch bij de latafel en opende met ruk op ruk, dat de koperen handvatseltjes rammelden, de onderste lade en diepte er uit het zakje van papier, waaruit ze haastig wat schudde in het kommetje met suikerwater op de klaptafel. Toen sleepte zij zich weer tot vóór het bed, maar ze was op, heelemaal op. En het peperhuisje, waar nog altijd wat in gebleven was, door de haast, had ze nog in één gefrommeld in de hand. | |
[pagina 402]
| |
Waar er mee heen? Maar wacht! Eerst gauw het schreeuwend wicht een lepeltjen vol ingegeven. Overeind dus weer, met bevende hand, zich nauwelijks op de been houdend, telkens roerend en stortend, lepeltje bij lepeltje vol, het kind ingegeven, dat het opneemt voor een deel, schoon het meeste er van langs het kinnetje wegvloeit en het nat maakt aan het halsjen. Ze moet er mee ophouden, ze kan niet meer! Moeder straks! Ha, ja! Moeder straks zelf. Maar nu, waar met dat zakje gebleven? Ze ligt weer voorover met het hoofd in het kussen en het pijnlijke lijf over den rand der beddeplank, die haar knelt en zeer doet. En het kind schreeuwt alweer, harder nog dan straks, heesch van 't schreeuwen en paars, maar nog niet ten einde ‘den asem.’ Ze komt weer bij en wil zich ophijschen. Dat ze ook zoo zwakkelijk is en zoo min! Maar - och, Heer ook! - wat stom!... Ze glijdt weer af. Daar ligt het peperhuisje als een prop vóór het bed. Ze hoort Hend al vragen: ‘Hoe komt dàt doar te liggen?’ Ze ziet moeder het ding bekijken, los peuteren. Ze hoort haar weer vragen: ‘Wat is doar in? Ben je d'r uut 'eweest?’ En nog veel vragen meer, norsch, scherp en droog. Ze hoort het zoo duidelijk, dat ze weer zwijmt en wegdoemelt in de kussens. Na eenige oogenblikken, ze weet niet hoe lang het was, hoort ze weer het getiktak van de klok, het langzaam getiktak, met het roestig schuren, het zwak piepen van er tegenaan strijken van den ongesmeerden slinger in het bestoven uurwerk. Af en toe een flauw krijten van het kind in de bedstee er doorheen. Zij schrikt, omdat ze den krui meent te hooren van moeder, die terugkeert. Een blik naar buiten, een andere schuin op naar de klok stellen haar gerust, maar de laatste blik heeft bewezen, dat ze toch voortmaken moest. Dat ze ook zoo min is nog! Ze sliert tegen de tafel aan. Naar den aschkolk zonder vuur schuifelt ze. | |
[pagina 403]
| |
‘Dammen!...’ Al de asch is er zoo straks door Hend uitgeschept, omdat het Zaterdag is, en de vuurplaat geschuurd moest worden met polka en zand. Hol kijkt het vierkante blauwzwarte plaatgat haar gapend tegen, met een dofgrijs aschlaagje laag in het half donker er onder. Als daar het propjen inkomt, zal Hend het ook zien en het er uitnemen, straks bij 't vuurbeuten voor de koffie. ‘Dammen! Dat vervleukte pampier!’ En ze heeft pijn nu, ze kan niet meer op de been, en het kind krijt weer, hevig en als van nieuws op, met heesch, nauwelijks uitkomend pieperig geluid. De roestige slinger piept hoorbaar, als het kind even stil is. Zij valt op de plaat op de knieën, zich krommend, neer. Ze kruipt er af met de handen tot steun onder haar, dan richt ze zich langzaam met kreunen overeind en sleept zich verder, tegen den wand schuivend, tot aan de deeldeur, die los aanstaat. Daar ruikt ze meer dan hier op den heerd den bok. Ze opent snel de deur en smijt het papier van zich af naar den bok toe, zonder verder te zien waar het terecht komt. Nu terug waggelen met de mooie tanden stijf op elkaar geklemd, met snellen hartslag. Knierp! Knoerp! God!... Verbeelding, kind!... Maar nu het bed in. Een hijschen, een wringen, een knellen den buik over de plank, en ze ligt weer, eindelijk, maar... weg. Alles zwijmt nu weg in grijs getril en vurig gefonkel, en ruischend gesoes. Zoo ligt ze nog wel een half uur, het haasten was noodeloos geweest, ze heeft het pijnlijk krijten van haar kind niet gehoord, maar ze heeft nu tijd gehad tot bijkomen. Het wicht sluimert. Uitvoeren geheel kon ze het feit niet, maar dat is wel beschouwd nog beter. Nu kan moeder Hend het vergif zelf aanreiken straks. Neen, zogen zal zij het wormpje niet; waartoe zou dat dienen? En ook het volksgeloof, 't minnemoerspraatje, zei, dat een kind tot sterven voorbeschikt was, als het weigerde te zuigen bij vollen voorraad. | |
[pagina 404]
| |
Als Hend terug is, slaapt het afgematte wicht en is Gijsjen weer zich zelf, alleen wat pijnlijker en koortsiger dan toen moeder heenging straks....
Nu heeft op Gijsjens verzoek, moeder het kind te drinken gegeven van het suikerwater, waarin de beste broodsuiker, tot bevreemding der oude, maar niet smelten-en-wou. Daarover nog in zichzelf mompelend, haalt ze op de deel brandhout en schelturven - heideplaggen met een dun veenlaagje - en beut langzaam en voorzichtig een vuur onder den ketel, dien ze van morgen, zoo ver het ging, mooi blank geschuurd heeft, den hengel, het deksel en den rand onder het deksel. Den buik heeft ze afgeschrapt, zoodat het roodkoper er doorschemert, en nu hangt deksel, rand en buik en glimmenden hengel weer in een wolk van rook, en slaan straks de vlammen er hoog oplodderend wild omheen. Als het water raast en zingt, gaat Hend de deel weer op, om fluks wat knollen van het loof af te snijden. Als ze den bok voorbij gaat, hoort ze een flauw gekreun onder den stal, ziet ze dat Hans zijn voeder nog altijd niet heeft aangeroerd. Snel springt ze toe den stal in. Haar eerst grijpen is aan den hals van den bok. Licht bleef een te groote knol, die bij het afsnijden haar oog ontsnapte, Hans in de keel vastzitten. Maar de keel is vrij. Hans echter ligt te spartelen en te kreunen. Hend ontstelt er van. Met haast vliegt ze naar den heerd en haalt een flesch met raapolie en een dikke klodder groene zeep, die ze - eerst de zeep, dan de olie - Hans in de keel giet en duwt, zoodat het schuim met breede vlokken er bij hangt. Het dier slikt niet, al strijkt ze aldoor langs zijn hals, van het tongbeen af tot aan de borst toe, al prevelt ze, hijgend van inspanning en angst: ‘Sloek dan, Hanseman! sloek dan, jong!’ Hanseman laat meer en meer zwaar hangen den gehoornden kop in Hends handen en draait met de brekende oogen en wordt eindelijk stil. Dan laat ze met een doffen kreet hem los, en dof plompt de kop op de mestlaag neer. Hans rochelt, strekt, na twee | |
[pagina 405]
| |
of drie stuiperige pootschokken, de vier beenen stijf uit en is kapot. ‘Hi is kapot!’ zegt Hend en wrijft zich met de schort woest over het bezweete gezicht. ‘Hoe komt dat zoo?’ Ze moet haar plotseling verlies meedeelen, al slaapt Gijsjen misschien, en al voorziet ze, dat die er zich weinig van aantrekken zal, van zoo'n smerigen bok. ‘Slaap je?’ ‘Ja, ik slaapten. Wat is d'r?’ zegt de kranke zwak. ‘Hans is m'n daar net opslag kapot egoan!’ ‘Hans! Kapot!... Waarvan?’ ‘Dat weet ik niet. Wiend was het niet, want hi is niks opezwollen! VeniendGa naar voetnoot1) in 't lief ekregen, denk ik veur 't noast!’ In 't land van adders en ringslangen was vergiftiging door beten zoo'n zeldzaamheid niet. ‘Veniend!... O, moeder, wat bin ik noar!’ ‘Zoo, kiend! Bin je minder? Laat ik je hoofd reis voelen.’ ‘Wasch eerst je handen of, moeder! Ze stinken!’ ‘'k Heb er anders zeep genoeg aangehad,’ zegt Hend wrevelig, uit den meewarigen toon vallend. Dan half binnensmonds: ‘Wat heeft 'n minsch toch eeuwig een gedoê!’ en gaat de deel op om haar handen te wasschen. Ze kijkt buiten speurend rond, of er geen buur te zien is. Hans dient toch den grond in, eer 't Zondag is, en liefst zonder de huid. Ze ziet niemand, en het moederhart, de eenig overgebleven vezel, die voor haar kind klopt, meent ze, schoon die ook voor Hans kon trillen, 't moederhart trekt haar eerst weer naar Gijsjen terug. ‘Nu ben mijn handen schoon, laat ik nu je hoofd eens voelen.’ 't Is wel wat warm, maar gloeit niet zoo erg, dat Hend er zich bezorgd over maakt. Zij zal er een doek met azijn om binden. Gijs laat moeder geworden. Zij voelt zich niets goed, ze is eigenlijk zenuwachtig en het doet haar goed moeders handen te voelen, den doek met azijn vastknoopend. Als het klaar is, zegt Hend zoo bij zich zelf: ‘Zou er vaak wat verkeerds in dat grijze pampier gezeten hebben?’ | |
[pagina 406]
| |
Gijsjen rilt. Ze schokt door heel het lichaam, zóó, dat Hend het ziet. ‘Wat is er? Waar schrik je zoo van?’ ‘Ik schrikke niet... ik ben zoo naar!’ ‘Heere, wat een spul!... En geen dokter!’ ‘Een dokter heb ik niet noodig; 't zal wel weer overgaan.’ ‘Wil je eens drinken? Wacht... drink eens!’ en 't kopje nemend met het suikerwater, dat er nog in over is, reikt zij het Gijsjen toe. ‘Neen, neen! Doaruut niet!’ zegt deze en weert met uitgestrekte armen 't kopje af. ‘Kiend, wat doe je gek? 't Is of je bang bin' voor suikerwater! Drink mer gerust eens! Dat heb je toch altied wel 'elust!’ Ze nadert Gijsjen weer met het kommetje, en het hoofd der zieke ondersteunend, wil ze haar het drinken aan den mond brengen. Een harde slag er tegen doet het vocht opspringen en neêrkletteren op de deken en het kommetje wegvliegen uit Hends hand op den vloer, waar 't aan scherven valt. ‘Gijsjen! Wat doe je? Ben je vaak gek geworden... of iêl je?’ Nu spreekt weer innige bezorgdheid uit haar toon, en ze nadert Gijsjen weer opmerkzaam en herhaalt haar vraag, of ze wellicht ook ijlt. De dochter ligt met roode plekken op de bleeke wangen en glinsterende oogen, hijgende van overspanning. ‘Neen moeder! ik iel niet, maar ik ben zoo beverig en zoo zeningachtig. Wat zei je daar net van dat pampier?’ ‘Och niks! Hans had daar straks een stuk gries pampier in zijn bek; 'k heb het er eigen nog uutehoald, en nu is hij zoo in eens morsdood!... Maar, dat is minder! Dat zal ik wel overkomen! Als jij nu maar bedaard blieven..... Dat je me dat kommetjen ook zoo uit de hand sloan! Ik schrik van je, kiend!’ Al pratende op goedmoedigen toon kijkt ze over Gijsjen heen naar den zuigeling, die onbewegelijk, als een heel klein hoopje achter de moeder ligt. ‘Is 't wicht in slaap?’ ‘'k Geleuf het wel,’ zegt Gijsjen, maar zoo bevend, dat Hend haar weer aankijkt. | |
[pagina 407]
| |
‘Hoe zeg je dat zóó? Zie je d'r wat biezonders an? Loat ik hem eens nemen... God, allemachtig!... Kereltjen! Ventjen!... O Heere!’ en ze sust en sujaat het doode dingetje, als schreeuwde het nog zoo hard, schoon het heel stil is, heel onbewegelijk in haar oude schommelende armen. Op eens, eer Hend nog zegt, wat ze nu overtuigend ziet, barst Gijsjen in luid gillen uit. Ze krijscht, dat de bedompte lucht in de bedstede er van trilt. Ze schreeuwt als een bezetene, met de handen voor het gelaat: ‘O! m'n kiend! - O! m'n kiend!’ aldoor, onafgebroken, gillend, schreeuwend, zich zelf opwindend tot dolheid en waanzin. Hend wordt er beduusd van, stik beduusd. Ze weet tegen zulk wanhopig getier geen woord tot kalmeering. Sprakeloos staat ze even stil midden in het vertrek, Gijs met stomme ontzetting aanziende. Dan legt ze het lijkje met haast in de wieg, die onder het raam staat, en vliegt de deel op naar buiten. Het wordt haar te machtig, zoo'n ophooping van ‘spul.’ Het oude hoofd duizelt, en terwijl ze het gegil nog hoort, stormt ze den weg op naar de buren om hulp. Maar dan ook rust Gijsjen een beetjen uit van het gillen. Ze trekt de muts wat over het voorhoofd, duwt de gordijnen, die weggeschoven zijn, met een paar snelle rukken naar elkaar toe en luistert dan met ingehouden adem. Als zij na eenige oogenblikken weer voetstappen hoort, bedekt ze het gezicht weer met de handen, draait zich om met den rug naar de gordijnen en gilt en krijscht op nieuw met schrikkelijke, felle geluiden. De kleine heerd van Hend Hut is weldra vol menschen. Twee buurvrouwen bezorgen met eerbiedigen schroom het kinderlijkje. Op het achtererf ontdoen twee mannen Hans van zijne huid en begraven hem straks. Hend zit nu vóór het bed en spreekt af en toe Gijsjen een paar woorden toe. De dochter schreit stil met afgewend gezicht, doch zoodra vraagt niet een der buurvrouwen iets omtrent het pasgestorven kind, of ze begint op nieuw zoo te tieren om ‘heur kiend!’ ‘heur kiend!’ dat de mannen achter in den hof bij den kuil van Hans de hoofden luisterend opheffen, en zeggen: ‘Ze trekt het er eigenst noar an!’ Maar Hend zegt op dat tieren niets. Dan trekt ze zich terug van het bed en kijkt als gedachteloos door het half gesloten raam, straks geheel dicht van wege den rouw, tot het wicht zal begraven zijn. Maar | |
[pagina 408]
| |
soms is het of een glimp van toorn de oude ontstelde trekken nog sterker plooit dan anders. Eerst als Gijsjen stil wordt en de buren vertrokken zijn in den laten avond, als alles ‘bereed en berecht’ is, gaat Hend weer vóór het bed met de wieg naast zich. Daarin ligt stijf en marmerbleek nu haar kleinkind, dat de oude op nieuw was beginnen te lieven met nauw ontdooide innigheid. In zachten zilvergloed straalt de maan uit wolkeloozen hemel op het rieten dak. | |
IV.Rust en stilte nu in de kleine woning, straks het tooneel van zooveel boosheid, valschheid en guichelspel. Donker is het op de deel, pikdonker in den leegen stal van Hans. Maar met het langzaam stijgen der maanschijf van achter het dorpje tot naar de westelijke heuvelen, met het laatste ritselen en suizen der dorrende bladeren, is er een licht opgegaan, langzaam eerst en flauw van schijnsel, doch snel winnend in hoogte en gloed - is er een storm opgestoken, eerst een windvlaag slechts van weinig kracht en beteekenis, maar snel winnend in felheid en woede - in het hart der oude, in haar verbijsterde ziel. Ze is gaan combineeren de omstandigheden en verschijnselen, die ze waarnam sinds ze thuis kwam van haar knollenakker, waar Nardus' oudste zoon haar schold en sarde met den ouden gevloekten schandnaam. Hans dood, als het kind, onverwachts en snel. Het papier in den bek van het beest... het papier, dat Gijsjen zoo deed opschrikken, toen Hend het noemde, zonder erg. Het weigeren, het furieus worden van de dochter bij het aanreiken van het kommetje suikerwater, waaruit te voren het wicht gedronken had, dat dood was nu, na schrikkelijk gekrijt, het arme wicht! Van honger?... Van honger?... En het witte drab onder in het kommetjen, dat niet smelten wou?... ‘O, Kristes! God in alle wereld!’ steunt Hend eensklaps, als ze zoover komt met haar nagedachten. Dan drijft schuin voor haar weg de glimmende staande vuur- | |
[pagina 409]
| |
plaat, waarop het staande groene lampje met wit porceleinen bolletje flauw straalt en glimt. Weg drijven in schuine helling muur en latafel en bedgordijnen en wieg. Weg zinken in golvenden bocht afwaarts naar omlaag de estrikken op den vloer met liggende vuurplaat en den aschkolk aan het diepste ondereind. Ze hield de hand tegen het hoofd en sloot de oude oogen en steunde zich met saamgeraapte wilskracht tegen de rechte stoelleuning, die krak zei onder den forschen schok van haar bonkerigen rug en hoekige schouders. Ze duizelde nochtans en zwijmde en... o God! daar kwam het weer, als voor zooveel jaren, dat schrikkelijk gesuis, dat Hasssoe! in haar ooren, daar kwam metéén ook weer dat tergend spookgefluister, rad en verbijsterend vlug: In de put! In de put! Het duurde een poos zoo; 't bleef vonken vóór haar, vlammige spritsen zag ze blikkeren, rood en blauw door de oogleden heen. Naar het midden van haar kruin toe rezen omhoog de dun geplante verdorde haren, alsof ze werden saamgetrokken en losgelaten, saamgetrokken-losgelaten, terwijl kille huivering voer door heel haar lijf. Het duurde een poos zoo, en toen dreef ook haar bezwijming weer af. Het gesuis zweeg weer, en de muren en meubels en alles waren weer op hunne plaats en in rust. Wat bleef en aanhield was de nagalm van het spookgefluister: In de put - Hend Hut! In de put! Hend Hut! Maar ze had kracht om een kommetje uit de spinde te nemen en op den deel een slok water te gaan nemen in het duister, op den tast. Dan keerde ze weer naar haar vorige plaats tusschen wieg en bedstede en mijmerde op nieuw. Zij had zooveel kracht van willen, dat ze weer doorgaan kon met terugroepen in het geheugen, wat ze gezien en waargenomen had van middag - zonder erg. Dus dacht ze verder: Gijsjen schreeuwde al, eer ik nog zei, dat het wicht dood was. Ze beefde zoo vinnig, toen ik alleen nog maar vroeg, of 't kind ook sliep. Licht kwam er meer en meer, akelig licht in haar ziel, maar nog onvoldoende helder voor haar, die nu op eens gekregen had het willen en het kunnen samen van helderzien. Dat kunnen gaf haar een idee, dat afdoende zijn zou, dat samenhing met de suiker, die niet ‘smelten-en-wou.’ Waar had... de deern... als ze 't gedaan had!... waar | |
[pagina 410]
| |
had ze haar papier geborgen gehouden, dat Hans gevreten had, en waaruit ze geschud had in het kommetje, dat ze stuk sloeg uit... angst? Het pampier!... Ja, Jezes! Heere Kriemen! ‘Veur de mot,’ had ze gezeid... de... deern!... toen Hend gevraagd had, wat ze in dat peperhuisjen had in de onderste la. Overeind is de oude dan, en vóór de latafel geknield weer, en met opéén geklemde lippen, met een hamerend hart, dat ze aan flarden en weg had gerekend zoo lang al, doodstil en voorzichtig om de slaapster niet te storen, opent ze de lade en ziet terstond, dat er geschommeld is in het lijfgoed, door haar zelf nog kortelings zoo netjes gevouwen en gevlijd. Dat ziet ze terstond, en dan is er maar één oogenblik nog, en ze weet dat het weg is het peperhuisjen tegen... de mot! ‘O, Heer Allemachtig!’ kreunt ze, ‘moest ik, arme stumperd, die ik ben, moest ik dat ook nog beleven? Is het dan nooit, nooit uit met mien? Nooit of nimmer genoeg de schand en de ellende?’ Een stroom van nameloos bitter wee stort nu zich uit over haar ziel. Zacht duwt ze de lade weer terug, en zacht laat ze zinken op de stoelmat het oude moede hoofd. Daar lag ze, inééngekrompen, alsof ze in één seconde heel klein was geworden, veel kleiner dan toen ze straks overeind stond in uitdagende houding op het knolleland. Wat zal het kroost van Bernardus Dracht wel schreeuwen van de heuvelen af; wat zal er gefluisterd worden door de dorpstraatjes, wat zal er geroepen worden na korten tijd - als 't uitkomt! - ‘Hend Hut! Bokken-Hend! Je dochter achter de tralies, en jij met heur!’ Want wie gaf, volgens Gijs' beweren, het wicht almeê te drinken van dat goed tegen de mot? Of zal ze, zij zelf, de eenige die het kan - die het moet! - de aanklaagster zijn? Daar ziet zij zich gezeten als getuige tegen hare dochter, vóór de heeren te Arnhem, die nog verder zien dan zij, die zoo scherp zien, waar er eene misdaad te onderzoeken valt bij een van haars gelijken, bij die niet van den rijkdom zijn, zooals de Oude Gijs steeds placht te zeggen? Dat zeide oude Gijs en nog veel meer, en het kon best | |
[pagina 411]
| |
waar zijn ook, meende ze, als zij ten minste zag, hoe de rijkdom altijd vóór had bij God en menschen. Zij althans had nooit iets vóór gehad, bij God het allerminst. Zij was vervloekt! Vervloekt in haar vóór- en nageslacht, in haar eigen kind het meest. Hend Hut was ze gebleven, altijd en eeuwig Hend Hut. Haar Gijsjen had ze bidden laten leeren, wat zij niet kon en nooit geleerd had; en ze had voor dat kind alles gedaan, alles, wat zij als eene trouwe, goede moeder doen kon, - meer dan dat immers? Ze had alles verdragen en geduld, haar eigen smaad en leed. Ze had geploeterd en gesjouwd op haar ouden dag, gespaard en gegaard, en gehoopt en gezucht, en van God, zonder dat ze er om bidden kon, gehoopt en verwacht, dat Hij, die Almachtig was, haar dat ééne nu ook gunnen zou, dat haar Gijsjen met eere getrouwd, haar een kleinkind op den schoot zou leggen, dat niet den bijnaam te dragen had van haar en haar voorgeslacht. 't Was haar niet gegund. Erger nog, er was alweer een kind geboren met den ouden bijnaam, en dat kind was vermoord, vermoord door haar Gijsjen, die ze gedroomd had als de eerste, die braaf zou zijn uit de Hutten. Braaf! Ze grijnsde bij dat woord. Wat was er nu van haar droomen, haar zuchten, haar snakken naar rust, naar vrede op haar ouden dag? Schande, gevangenis, oneer, bittere teleurstelling, vloek, eeuwig vloek, dat stapelde zich voor haar verslagen geest op tot een berg van vuil en gruwel, en overstelpte haar als met een stortvloed van ongerechtigheden en bitterheid. Dat dat alles dat kind haar aandeed, dat kind, dat daar nu zoo vast sliep door de ‘anijs’, die eene buurvrouw haar tot kalmeering geschonken had; dat kind, waarop ze zoo trotsch was geweest, waarop ze haar laatste hoop gebouwd had, en dat ze nu diep verafschuwde. Ze kromp inéén, en opnieuw kwam de nevel voor haar oogen, en lag ze in den stoel weggezwijmeld. Het klokje tikte, en de roestige slinger piepte er zachtgierend doorheen. De krekel piepte achter de vuurplaat. Roerloos lag het lijkje onder het wiegekleed met waschkleurig gezichtje. | |
[pagina 412]
| |
En vóór het bed, naast de wieg, lag Hend Hut. Eindelijk kwam ze tot zich zelf. Maar zij hoorde toch het klokje niet, en de slinger kreunde te vergeefs, en het krekeltje kriekte onopgemerkt voor hare ooren, hoe vaak ze er ook naar geluisterd had te voren, droomend in den avondschemer van zoo'n bescheiden kruimeltje geluk, dat genoeg voor haar zou geweest zijn. Zij hoorde alleen het verlammende gefluister, dat weer spookerig, dicht aan haar oor, als het suizen van een voelbare tocht haar vóór en achter en opzij en overal omringde met het oude refrein: ‘In de put, Hend Hut! In de put!’ Ze knipte zacht het haakje los, dat de kamerdeur afsloot van den stal en wachtte even of haar dochter ook wakker werd door het klappend geluid van het haakje aan de deur. Als zij niets hoort, gaat zij de deel op en duwt de deur zoo goed mogelijk achter haar dicht. Ze sluipt op de teenen naar den geitenstal en stapt over de geiten heen naar de kleine deur, waar ze Hans zoo vaak uitliet. Als ze buiten is, staat ze eenige oogenblikken stil. Het volle maanlicht trilt met helderen gloed in den schoonen herfstnacht. Hends schaduw teekent zich groot af op den achtergevel. Ze ziet die schaduw en wijkt van den muur af tot bij den weg en gluurt dan rond rechts en links en luistert of ze binnen ook beweging hoort, maar de Zondagsnacht wordt door niets in zijne plechtige stilte verstoord. Op haar sokken loopt ze den weg nu op, dorpwaarts. Wat verder houdt ze zich zorgvuldig in de schaduw der heggen en boomen. De nachtwind doet nu en dan de loovers zacht trillen van de nu bruingetinte populieren in de heg, en het verkleurend gebladerte der oude vruchtboomen in de hoven er achter. ‘In de put! In de put!’ fluistert en ritselt het rondom haar, en snel onhoorbaar stuift de oude langs den weg het dorp in. In het midden van de bebouwde kom, op een naar het midden zacht oploopend terrein ligt de putbrink, een tamelijk frisch gazon, door boomen omringd en doorsneden van smalle paden, als de stralen van een cirkel zich vereenigend in één middenpunt: de dorpsput. | |
[pagina 413]
| |
Die paden zijn gevormd en worden kaal gehouden door de wielen der kruiwagens en de holsblokken van vele geslachten, die van hier het kristalheldere maar zoo moeielijk te verkrijgen water huiswaarts slepen. Boven een wijde put van ongeveer 100 voet diepte, een gemetselden koker, door lange steunbalken versterkt, staat een hecht planken afdak op twee sterke schoorpalen. Deze dragen ook de uiteinden van het windas met zijne Z-vormige ijzeren handsels van vele handen blank gewreven. Van dat windas hangen twee sterke touwen, aan de uiteinden van kettingen voorzien, in de diepte af. Aan de kettingen twee groote zware emmers met sterk ijzer beslag. 't Is donker onder het breede afdak. 't Is zwart in den wijden putmuil, die O-vormig gaapt, en waaruit een vochtige kille lucht oprijst. Daaromheen is eene afsluiting van zwaar hout, een paar voeten hoog, waarop de emmer wordt neêrgetrokken, wanneer hij, gevuld, tot het windas omhoog getrokken is. Op dien houten rand zit Hend Hut. Als Gijsjen straks in de bedstee, kreunt ze bij het over den rand brengen der stijve, sidderende beenen. Vlak vóór haar, even boven haar hoofd hangt de eene leege emmer, ver omlaag in den zwarten afgrond moet de andere, gevuld, half rusten op het water. Helderop klinkt naar omhoog het druppelen van den natten bovenemmer in de toongevende put. Hend slaat de handen om den emmer en vat den ijzeren hengel. De emmer piept en het klinkt naar onder hel en luid. Ze luistert nog even, ze ziet om nog over den putbrink, ze hoort het toeng, ting, toeng, ting, van de druppels onder haar. Het accompagneert de fluisterstem, die In de put! blijft roepen, sneller nu en duidelijker dan ooit. Dan trekt ze zich omhoog van den putrand, en zou gehangen hebben, als niet haar kracht te kort was geschoten voor zulk een ongewone inspanning. Haar stijve vingers glijden af van den hengel. Een zwakke gil, en een donkere massa stort bliksemsnel neer, de diepte suizend in. Een luide smak, de volgende seconde, rammelend op den ondersten emmer, een holle plomp dreunt luide op naar den | |
[pagina 414]
| |
putmond; het touw beweegt zich schommelend een paar maal, de bovenemmer wiegelt nog even daarna, het windas knoerpt zacht in de steunsels; dan is het alles stil en alles voorbij. 's Morgens zoekt men op Het End overal Hend Hut. Gijsjen kon niet meezoeken, maar schreeuwde en kermde in het bed om moeder met hartbrekend geweeklaag. Op den putbrink kregen de eerste waterhalers een halfvollen emmer boven met bloederig water erin. De dorpstimmerman trok het zondagspak uit en daalde in den leegen emmer behoedzaam naar omlaag. Toen bracht men met veel moeite en getob naar omhoog het misvormde lijk van Hend Hut. De oudste zoon van Bernardus Dracht, die met een heelen troep er omheen stond, wendde het hoofd af en zei: ‘Harre blaksem!’ en één der Ender-wijven voegde hem smalend toe: ‘Houd jie den bek! Ze had joe moêr kunnen wezen!’ Ze werd begraven zonder gebed of dominé, met haar kleinkind in één en denzelfden kuil, in ééne en dezelfde kist. Aan haar man en kinderen vertelde Gijsjen in later jaren nog vaak, dat grootmoeder in de put gesprongen was van hartzeer over den dood van een broertje, wiens vader te vroeg naar den hemel ging.
H.Z. Zegers de Beijl. |