| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Frederik van Eeden. De Broeders. Tragedie van het recht. Amsterdam, W. Versluys. 1894.
Het had de gril van een Bijbelschen scheurkalender kunnen wezen, die er mij toe gebracht had. Doch dat was het niet. Hoe het kwam doct er trouwens weinig toe. Maar toen het nieuwe werk van Frederik Van Eeden aangekondigd werd met dien treffenden neventitel: tragedie van het recht, lag niemand minder dan de profeet Amos opengeslagen voor mij, en las ik in het oud-testamentische poeem de verzen, waarin de vroegere herder uit Juda het onder Jeroboam II triomfeerende Israel toeroept, dat het geen tijd van zingen is in een land, waar de rechtvaardige om geld verkocht wordt en de nooddruftige om een paar schoenen, en waarin hij zijn volk het verwijt voor de voeten werpt dat het ‘den boozen dag verre stellende’, maar voortgaat met ‘op het geklank der luit te kwinkeleeren, zonder zich over de verbreking (la misère heeft een Fransche vertaling) van Jozef te bekommeren.’ Doe het getier uwer liederen van mij weg, - heet het verder - ook mag ik uwer luiten spel niet meer hooren. Maar laat het oordeel zich daarheen wenden als de wateren en de gerechtigheid als een sterke beek.
Merkwaardig die prediking van sociale rechtvaardigheid, schering en inslag in de geschriften van Israëls profeten, en die wij hier bij den profeet Amos, acht eeuwen voor Christus, bijzonder scherp en krachtig geformuleerd vinden.
En nu zou Van Eeden, de zanger van Ellen, ons een tragedie van het recht schenken. Zou ook hij misschien, als een negentiende-eeuwsche Amos, herder-dichter van de Gooische heide,
| |
| |
genoeg hebben van het gekwinkeleer en het spelen op de luit, en met de groote gaven waarover hij beschikt in een ernstig poeem willen optreden als profeet van een maatschappij, waarin de gerechtigheid daarheen moge stroomen als een sterke beek?
Waarom zou hij niet? Nooit was de tijd gunstiger. Nooit zou aandachtiger en welwillender gestemd gehoor zich aan de voeten van den man hebben gezet, die reeds voor jaren in het opstel Over Humaniteit en vroeger nog in zijn brief Aan den Keizer aller Russen voor de beginselen van menschelijkheid en rechtvaardigheid opkwam, en daarbij voor den dichter het recht vindiceerde om, niet door betoogen maar door sterke gevoelsuitingen, op te komen tégen het onrecht en vóór het gevoel van gemeenschap en solidariteit.
Behüt' dich Gott, es wär zu schön gewesen!
Behüt' dich Gott, es hat nicht sollen sein!
Iets geheel anders is het wat de dichter ons te lezen geeft in De Broeders: het werk waarvoor hij in een achtregelige inleiding onze rustige opmerkzaamheid vraagt, ons waarschuwende dat van het ‘zonderling bewegend beeldenspel,’ van den ‘wond'ren stoet,’ de diepere harmonie alleen ontbloeien zal in ‘aandachtigheid.’
Aan zijn fantastische dichterlijke verbeelding den teugel vierend ijlt Frederik van Eeden met ons door de zestien acten van zijn tragedie, van den hemel naar de aarde, vice versa, dan naar de onderwereld en weer terug naar de aarde, aardsche, bovenaardsche en onderaardsche personen in zulke grillige combinaties en permutaties ten tooneele voerend, dat het ‘merkt rustig op!’ van het inleidend woord haast als ironie klinkt. Om deze zoogenaamde ‘tragedie’ ook maar in hare hoofdlijnen te volgen, wordt van den lezer eene inspanning gevorderd, die het rustig opmerken, en, zooveel te meer, het rustig genieten moeilijk, soms onmogelijk maakt.
De moeielijkheid begint al in de eerste acte. Wij vinden er de zeven zusters, die te zamen de menschelijke ziel vormen. In een paar trekken zet de dichter het landschap voor ons, in het uur dat de dag voorafgaat:
Het landschap is een breede
bergweide, groen, òpglooiend tot de kim.
| |
| |
Het is bij 't einde van den nacht, een granw
groenachtig licht, als onder water, vult
de lucht, men ziet niet waar de zon.
Maar witte, stille nevelslangen glijden
over het veld òp naar den horizon.
Een ster boort door der kimme nevelrand.
Hoog aan den hemel bleekt de lucht wit-blauw.
De zusters, die de verschillende deelen van de menschelijke ziel moeten voorstellen, zijn: Atman (adem Gods), Woord, Gedachte, Psyche, Leefkracht, Schim, Lichaam, van welke de laatste drie, de jongsten, van sterfelijke natuur zijn. Zij dartelen hand aan hand, laten spelend over het veld de vlugge voeten glijden en roepen Agnir aan, den Indo-Germaanschen oppergod, den god van het vuur,
die de volkeren wekt, die de werelden drenkt met licht.
Van die zeven zusters zullen wij er verder in het gedicht geene andere terugvinden dan de vierde,
wel 't meest bekoort door gratie van gestalt, -
haar kleed is wit en rose, vlindervlerkjes
heeft ze, zij is 't die Psyche wordt genoemd.
De oudste zuster Atman heeft haar allen vermaand niet te ver te gaan bij het spelen.
Als wij nu ‘rustig opmerken’ - thans zijn wij nog in de stemming om dat te doen - dan treft het ons dat bij het aanroepen van den ‘stralende dooder des nachts’, wiens ‘glinstrend gezicht’ de zusteren zoozeer van noode hebben, de tweede, het Woord, waarschuwt:
Zie, die zoo zacht gevlengeld is, ter dood
voert haar gewis de jonge dartelheid.
Dat slaat op Psyche, en eerst veel, veel later, niet voor in de tiende acte, zal het ons blijken dat Psyche, in haar ‘jonge dartelheid’ zoekend naar het licht, is a ged waald, alleen, zonder Adem Gods, zonder het Woord, zonder de Gedachte, zonder Leefkracht, zonder Schim, zonder Lichaam.
Ik zou hier al aanstonds willen vragen: is het inderdaad de bedoeling van den dichter geweest om - gelijk de heer Van Nou- | |
| |
huys in den Spectator gist - in De Broeders te vertoonen den zwerftocht der ziel, der naar licht zoekende Psyche, wier lijden van angst en twijfel in verschillende tafereelen in beeld wordt gebracht? Het is mogelijk dat men er dit achterna uit kan opmaken; maar wanneer men weet, dat er acht acten zullen verloopen, waarin over Psyche niet gerept wordt, en wij haar eerst in de tiende acte aan den oever van den Acheron wedervinden, zal men moeten erkennen, dat alleen van lezers met bovenmenschelijke ‘aandachtigheid’ en scherpzinnigheid verwacht mag worden, dat zij, al lezende - en niet après coup - deze ‘diep're harmonie’ erin zullen ontdekken.
Wij moeten verder. Van de niet nader aangeduide plek waar de zeven zusters verwijlen, voert de dichter ons in eene audientiezaal van Jahwe's hemelsch paleis. In de beschrijving van den hemeltempel geeft hij aan zijn phantasie vrij spel, maar als wij onder den eenigszins mystieken indruk geraakt zijn van het oord waar vlagen statig orgelspel van verre nader golven, zeer ver en zeer vaag den schrillen klank van een kinderkoor met zich dragend, dan staan wij, bij het omslaan van de bladzijde, op eens tegenover ‘aller menschen vader’ Adam, die met Darwin, ‘den wijsste van het jongste geslacht’, verdiept is in een wijsgeerig gesprek, vele bladzijden lang, waarvan de afstammings-theorie, de evolutieleer het onderwerp uitmaakt. Met Adam zou men willen vragen, hoe een Darwin, die van geen ethische quaesties weten wil, die voor het begrip zonde geen gevoel heeft en van zichzelven zegt
die wetten maalde uit groote stapels feiten,
hoe deze man in de hemelsche gewesten aangeland is, terwijl, gelijk wij later vernemen, mannen als Socrates, Luther, Spinoza, Keats, Nelson en vele andere groote wijsgeeren, geleerden, dichters, er buitengesloten zijn.
Een ijzig-helder fluit-getierelier
met wuften val en speelsche melodie
kondigt de nadering van Satan aan. Met vrij goedkoope scherts kleedt Van Eeden hem in het fin-de-siècle costuum met den rooden rok, den monocle en wat daar verder bijhoort, door een Revue
| |
| |
illustrée van jaren geleden overbekend; later, in de achtste acte, wordt de aardigheid voortgezet door Satan op een ‘fiets’ zijn entree in Eden's hof te laten maken. Aartsengel Michael zal bij den Vader audientie voor hem vragen. En nu hoort men hoe achter het wolkscherm, dat hem verbergt, de Vader zich tegen Satan's toelating verzet, terwijl de Zoon voor die toelating pleit. Heel dit tooneel, tot Satan's gibus incluis, die bij het uitklappen een slag geeft, ‘die dondrend door den trotschen tempel knalt’, de mengeling van hoogen ernst in de beschrijving van Jahwé's omgeving, - waar men hoort
zingfluisteren, als zilvren aeoolsharpen
die avond-zeewind in een dennenwoud
doet zingen, duid'lijk, maar als van heel ver, -
en deze operetten-effecten, lijkt mij niet gelukkig: het parodistische erin is niet nieuw en onder 's dichters hand niet vernieuwd.
In het gesprek dat volgt tusschen den Vader en Satan, een gesprek waarin later de Zoon en Michael, en op het allerlaatst Eva, zich mengen, vraagt de Vader allereerst ‘deemoed’ van zijn ‘rampzalig kind’; maar Satan betoogt dat er van deemoed hier geen sprake kan zijn: die tijd is voorbij, de menschheid is mondig en verstandig geworden, kinderen worden groot en willen kennen, overal scheurt de geest van vrijheid de boeien. Tusschen hem (Satan) en den Vader behoeft er geen strijd meer te zijn:
niet 't stom geweld, maar rede, niet 't vuistrecht,
maar 't recht des geestes richte tusschen ons... wat let
een vredig buurschap onzer beide rijken?
en, op wat familiaarder toon:
Waartoe die jacht naar opperheerschappij?
Baas boven baas zijn, 't laatste woord behouden?...
Laat elk zijn meug. D'een houdt nu meer van witte,
Satan raadt den Vader op de teekens der tijden acht te geven, niet langer voor het menschenkroost een raadselachtig, autocratisch Vader te zijn:
| |
| |
Doe heldre daden, pleeg een helder recht,
En als gij wonden hebt, verheel ze niet.
Dit brengt u nader 't eerlijk menschenhart,
dan 't schuilen achter dogma en geheim.
En nu volgt er een van die fraai geinstrumenteerde gedeelten, waarin de dichter de stemming aangeeft door Satan's ijskoud betoog, dat in dit oord als heiligschennis en godslastering klinkt, gewekt. In zulke eenigszins mystisch getinte verzen, die wij meermalen in het gedicht aantreffen, ligt Van Eeden's kracht.
Vreeslijker zwijgen volgt het vreeslijk woord.
En droefenis, een zweem van droefenis
drukt langzaam Jahwè's oogeleden neer,
die haar nooit droegen dan om menschenwil.
En door een wonderbaar verband bevangt
die schaduw van compassie 't lichtrijk gansch.
Op verre heiden, trekt rondom het huis,
in tragen ommegang. Binnen is 't stil.
Maar 't snikken uit den eeuwig-blijden schaar
schokt overal de donkre stilte zacht.
En bevend gaat door 't groot en stom gewelf
ontroostbaar blaten van het kleine Lam.
Maar Satan ontroert niet: hij heeft zijn plan. Is men geschokt, verontwaardigd over zijn beweren, men gunne hem dan een wereldsch feit van zijne keuze onder de oogen der hemelingen te brengen en hij zal hun bewijzen, hoe een onverdorven hart, door louter liefde en neiging tot het hoogste, hem (Satan) ten deel valt, die het liefderijk zal ontvangen, en hoe zoowel het aardsche als het hemelsche recht een hersenschim is.
Het zal dus de ‘tragedie van het recht’ zijn, die, op Eva's voorspraak en met des Vaders toestemming, door Satan in een beeld zal worden vertoond.
De strijd tusschen twee broeders, Peter den Groote van Rusland en zijn broeder Iwan, wordt ons nu in de volgende acten in al zijn gruwelijkheid te aanschouwen gegeven.
Iwan, door Peter naar Siberië verbannen, wordt daar, terwijl hij half stervende aan den weg ligt en naar den dood verlangt, door een priester gered. - Iwan, teruggekeerd naar het door de
| |
| |
pest geteisterde Moskou, waar Czarin Eudoxia te vergeefs om zijn genade gesmeekt heeft, deelt aan Eudoxia mede, dat men den Czaar in het graf van de aan de pest gestorvenen in hinderlaag zal lokken, en als de Czarin hierop Peter waarschuwt en redt, wordt zij zelve gevangen genomen en gemarteld met het doel haar te doen bekennen, van wien zij het plan tot den aanslag vernomen heeft. - Iwan tracht, als kerkerwachter vermomd, Peter te overvallen op het oogenblik, dat deze Eudoxia in haren kerker bezoekt en nogmaals tracht haar tot bekentenis te brengen, maar hij zelf wordt, na een verwoed gevecht met Peter, door de wachters gegrepen. - Aan het kruishout zal Iwan, nog in zijn laatste oogenblikken door Peter getergd, voor zijn aanslag boeten. Maar Peter wordt op zijn beurt door gemaskerden overvallen en gedood.
Tusschen die beide broeders heeft de dichter Eudoxia geplaatst, in wier persoon Satan het hersenschimmige van aardsch en hemelsch recht zal voor oogen stellen. Eudoxia toch is de zelfopofferende liefde, smeekend om genade voor Iwan, al moet het haar ook de bloedige zweepslagen van den ruwen Czaar kosten; Peter het leven reddende, maar weigerend Iwan te verraden; de gruwelijkste martelingen gelaten dragend, weldoend wie haar haten, en alle kwaad haar aangedaan verdrinkend ‘in een diep meer van deemoed en geduld’ - en die, ondanks dat al, wanneer zij, tot het uiterste gemarteld, door zich de polsen door te snijden een einde aan haar lijden heeft gemaakt, de genade van den Vader niet deelachtig kan worden.
Te vergeefs, terwijl hun zacht geklaag ruischt ‘als regen droppelend uit dreigend gewolk’ richten zich de engelen tot het licht der genade en doen zij een beroep op de goedertierenheid van den God van Liefde; te vergeefs smeekt Eudoxia's stem om vergeving; te vergeefs werpt Satan tusschen de smeekingen van de Engelen en van Eudoxia zijn sarcastische opmerkingen omtrent de goede werken, den vrijen wil, de eindigheid van 's Vaders genade - Eudoxia's zelfopoffering, de pijnen der ziel die leed om aardsche liefde, die haar aardsche huis brak om een mensch, wegen bij den Vader niet. Hij blijft zoo onvermurwbaar, dat zelfs de Zoon tegen zulk een gestrengheid in opstand komt. Herinnerend hoe hij door den Vader werd uitgezonden tot de menschen om hun weifelenden blik te richten, ‘der blinden broeder, maar dan ook niet van (zijne) broeders door hun kwaad vervreemd’, verklaart hij dat,
| |
| |
indien Gods genade hèm alleen bleef beschijnen, terwijl al zijn ‘schaapkens’ die zouden moeten derven, die genade hem verschroeien zou.
Hij scheidt zich dus van den Vader. En nu heeft, onder de muziek van het escort der demonen, die op Satans overwinning wachten, de uittocht plaats van Christus en de engelen uit de hemelsche gewesten.
Satan triomfeert dus voor het oogenblik. Maar op zijn beurt schijnt de Zoon het weer van den Vader te zullen winnen. Deze ‘tragedie van het recht’ moet ten slotte een blijeindend spel worden, waarin de Liefde, de reine, opofferende Liefde van Eudoxia blijken zal de macht van Satan te sterk te zijn. Het gaat hier als in het ouderwetsche melodrama, wanneer alles verloren, en geen uitkomst meer mogelijk schijnt, is de redding nabij.
De Dom te Moskou, waar de beide vijandige broeders op het praalbed liggen, de bleeke handen in elkander, met het paspoort dat hun den Hemel moet ontsluiten tusschen hen in, wordt door Satan ontwijd, het Godshuis in een Duivelshuis veranderd. Maar dan op eens hoort men Eudoxia's stem, die het geheele ‘Satansmaaksel’ in ontroering brengt. En terwijl zij voortzingt, steeds dringender:
Gods rigoureuze slagen, tot mijn gansch hart smelt,
tot al het mijn moet welken, als zwart-bestorven kelken
op wit-besneeuwde veld, -
wijkt gaandeweg het duivelsche en onreine. Nog een oogenblik en men hoort van ver een grooten stoet naderen. Eerst vermeent men nog het ‘fluitgetierelier’ van Satan's getrouwen, maar dan wordt dit overstemd door ‘het heerlijk breed geruisch van stemmen, die, duizenden en duizenden, in één heilspellend rythme zich verbinden.’ Op eens een groote stilte, en ‘uit afgrond van verwachting’ verneemt men des Zoons stem: ‘Doe op, in naam mijns Vaders.’ Dan schellen machtig de bazuinen, - en het rijk van Satan wordt vernield.
Een allerlaatste acte bevat Psyche's zang. De ziel is aan het einde van haar lange baan en door baar lijden; zij heeft tòch het licht gevonden dat zij zocht en juichend ijlt zij haar zusters, haar gespelen te gemoet.
| |
| |
Zijn dit de hoofdlijnen van het gedicht, en heb ik niets essentieels overgeslagen? Ik zou er niet op durven zweren. Het gesprek van Newton met Darwin (6e acte), het gesprek van Satan met den god der Hellenen, Zeus Olympios (12e acte), het tooneeltje met Ahasverus en zijn dubbelganger (10e acte) brengen wellicht, naar 's dichters bedoeling, elementen in zijn poeem, welke tot recht verstand ervan niet over 't hoofd gezien mogen worden. Ik meende de hoofdacte, het wezenlijke der tragedie van het recht te vinden in hetgeen ik ervan mededeelde: de wijsgeerige gesprekken tusschen hen die in de eigenlijke tragedie geen rol vervullen, dacht ik als min of meer spitsvondig, scherpzinnig, geestig bijwerk te mogen verwaarloozen. Want men voelt behoefte om uit dit gedicht het een en ander weg te werken, het te vereenvoudigen, en de onderstelling schijnt geoorloofd dat, wanneer de dichter zich had weten te beheerschen en te beperken, zijn schepping verstaanbaarder zou geweest zijn en grooter indruk zou hebben kunnen maken. Nu is het er te vol, te druk, te verward: de hoog wijsgeerige gesprekken, de fantastische gebeurtenissen, de dolste en de meest ragische dingen loopen er elkander tegen het lijf, gooien elkander omver, vegen de lijnen uit zoowel van het drama, als van het wijsgeerig hoofdmotief, dat geacht moet worden als een roode draad door het poeem te loopen.
En ook in de enkele personen mist men dat, wat hen volkomen verstaanbaar en aannemelijk zou moeten maken. In de allereerste plaats in Satan. Hij moge vrij beweren, dat Mephistopheles, Beëlzebub en Belial zijn narren zijn, en hij hun meerdre is, inderdaad vertoont hij zich zoo niet. Den Mephistopheles-aard heeft hij, maar - ik weet het niet duidelijker uit te drukken - in het ploertige, geurmakerige. Hij is niet de hooge geest, ‘der stets verneint’, maar meestal de man van de kleine kritiek, de kritiek van speldeprikken en oppervlakkigen spot. Zoo toont hij zich o.a. in de gesprekken met hen die hij zijn ‘goeden broeder’, zijn ‘teedren neef’ en zijn ‘verheven nicht’ noemt (2e acte), in zijn bespotten van Jezus' marteldood (4e acte), in bet sarcastisch tergen van den Vader ten opzichte van de leerstukken der genade en van den vrijen wil (12e acte).
En wat wil de dichter met zijn God die van geen genade weten wil, die een geheel leven van reinheid, van toewijding, van Christelijk dulden en van zelfopoffering als dat van Eudoxia voor niets
| |
| |
rekent, omdat de martelares, op het laatst geen uitkomst meer ziende, ten einde Iwan niet te verraden, - dus wederom zich voor een ander ten offer gevend - den dood zoekt? Wil hij daarmede zeggen, in tegenstelling van Multatuli's ‘er is geen God of hij moet goed zijn,’: ‘er is geen God of hij moet de vertegenwoordiger van het starre koude recht zijn, de verdoemer, niet de genadeschenker’?
Men zou, ook met het oog op het blij-eindend, maar in zijn blijd-einde niet gemotiveerd slot, nog heel wat vragen kunnen doen. Een ervan is deze: hoe verklaart het zich dat de Zoon, die zich van den Vader gescheiden heeft en tot de oppositie is overgegaan, toch op de deuren van den Dom klopt met de sommatie: ‘Doe op - in naam mijns Vaders!’? En een ander: hoe vormt de liefde, die aanvankelijk geen vat had op den God in wiens naam Jezus blijft optreden, op eens
het onvergankelijk gestel,
dat van den diepsten grond der hel
vlak aan Gods harte komt gerezen?’
Maar al dat vragen, al deze bedenkingen tegen den opzet en den loop van deze tragedie mogen de aandacht niet afleiden van de talrijke schoonheden van het gedicht.
Hoeveel heerlijke lyrische brokken in den toon van Ellen's beroemde Nachtliedjes vindt men erin: zoo het kinderkoraal ‘Het kindeke kwam leven’ in de 4e acte (p. 74), de slotzang van Psyche, die de laatste acte vult (p. 250). En straks weer welk een stoutheid van teekening en welk een warmte van kleur in de schildering van de pest te Moskou (7e acte, p. 114). Welk een teerheid van toon in de beschrijving van ‘Edens stillen, groenen hof’ waarmede de 8e acte aanvangt (p. 130). En hoe fraai van stemming het tafereel in den Kathedraal (14e acte, p. 229) waar de doode broeders op het praalbed liggen.
Ik weersta de verleiding om te citeeren, en geef liever de bladzijden aan, opdat ieder zelf al dat heerlijks opzoeke en er zijn vreugde aan hebbe. Dit zijn de gedeelten waarin men de drie eigenschappen, welke van Eeden zelf van de dichterlijke expressie eischt: kracht, zuiverheid en oprechtheid, het volledigst weervindt, en waarvan het te verwachten is dat zij het kunstwerk, in zijn geheel, overleven zullen. |
|