De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Dramatisch overzicht.Gysbrecht van Aemstel, met muziek, gecomponeerd door Bernard Zweers.Over de Gijsbrecht-voorstellingen van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ in den nieuwen Stadsschouwburg zou ik graag hebben willen zwijgen. Over het klassieke treurspel zelf en over de mogelijkheid om het nog voor onzen tijd genietbaar te maken, heb ik, na hetgeen de heer L. Simons in zijn Besproken plaatsenGa naar voetnoot1) schreef, niets, en over de opvoeringen van dit jaar heb ik weinig nieuws en nog minder goeds te zeggen. Maar men heeft er den 16en Januari een bijzondere voorstelling van gemaakt: met de muziek van Zweers, het orkest van Kes, een keurbende van zeventig zangeressen en zangers, hooge toegangprijzen en - derhalve of desniettegenstaande - een volle zaal. Een muzikaal dramatisch evenementje dus, en een dat misschien nooit zóó terug zal keeren. En al wil ik nu niet gedwongen worden te gehoorzamen aan het gebod van de Vigny: Aime ce que jamais on ne verra deux fois,het bijzondere van de vertooning dwingt mij wel er iets van te zeggen. Het is nu al weer eenige jaren geleden, dat de heer Simons schreef: ‘Vondel's treurspel is een gewijd drama en kan slechts genoten worden als het vertoond wordt met al de wijding die het vergt. Het behoeft - door den aard van zijn wezen - den steun van plastiek en muziek.’ Hebben wij nu zulk een gewijd drama te zien gekregen, en heeft de muziek het ‘gesteund’? Het behoort niet tot mijn bevoegdheid over de muziek van Bernard Zweers in het openbaar een oordeel uit te spreken. Ik | |
[pagina 348]
| |
kan enkel zeggen, dat de inleidingen tot de verschillende bedrijven mij voorkomen de stemming goed voor te bereiden en dat de koren - de vorm, waarin de reien van Vondel door Zweers gecomponeerd zijn -, al schijnt de componist niet diep in den Vondeltekst te zijn doorgedrongen, elk op zich zelf als frissche, muzikale muziek mij een groot muzikaal genot hebben gegeven. Maar hoe mooi ook, het zijn niet de heerlijke lyrische reien van Vondel, die wij in dezen vorm te genieten krijgen, en deze vocale muziek, die het gesproken drama zou behooren te steunen, aan te vullen, te illustreeren, stoort het, verdringt het, rekt en rukt het uit zijn verband. Ik maak een uitzondering voor het tooneel in het vierde bedrijf, waar de Klaerissen op uitnoodiging van Gozewijn, den lofzang van Simeon aanheffen: hier is een groot koor op zijn plaats. Een zonderling effect echter maakt tusschen het derde en vierde bedrijf het optreden van het talrijke koor met de rei van Klaerissen: ‘O Kersnacht schooner dan de dagen’, van welk lied, vijf jaren voor de voltooiing van den Gijsbrecht geschreven (in 1632), Alberdingk Thym reeds zeide, dat het door Vondel hier ‘min eigenaardig’ ingelascht werd. Nog zonderlinger, haast belachelijk, is het wanneer aan het eind van het eerste bedrijf de rei van Amsterdamsche maagden het ‘Nu stelt het puik van zoete kelen’ aanheft en daarvoor de geheele breedte van het tooneel in beslag neemt, zoodat Gijsbrecht en Arent genoodzaakt zijn, elk naar een zijde van de avant-scène te vluchten, waar zij stokstijf de zes coupletten moeten aanhooren. Maar bepaald storend is het optreden van de zeventig dames en heeren aan het slot van het vierde bedrijf. De toestand is op dat oogenblik van het drama de volgende. Arent van Amstel, Gijsbrechts broeder, heeft aan Badeloch het aangrijpend verhaal gedaan van den brand van Amsterdam en den moord in de kerk, - welk laatste tooneel ons thans gelukkig niet meer als tableau-vivant, door bengaalsch licht beschenen, wordt voorgesteld. Arent heeft het vertrek verlaten. Badeloch is diep terneergeslagen, in doodsangst over het lot dat Gijsbrecht wacht, en, haar kinderen, Adelgund en Venerick, naar zich toehalend als om steun bij hen te zoeken, zit zij in starre wanhoop neer. Met fijnen smaak heeft Vondel hier de beroemde rei: ‘Waar werd oprechter trouw’ ingelascht, welke hij in den mond van de edelingen legt. Vroeger placht de rei gedeclameerd te worden | |
[pagina 349]
| |
door ééne alleenstaande dame; en, daargelaten nog dat weinigen dit gedicht, eenvoudig en innig, in den rechten toon weten te zeggen, die rei van één persoon maakte steeds een zonderlingen indruk. Wordt de rei niet gesproken maar gezongen, dan heeft het dit nadeel, dat de heerlijke klank van Vondel's taal, door de muziek overstemd, niet tot zijn recht kan komen; bovendien neemt de gezongen rei zeker het dubbele van den tijd in beslag, die het gesproken gedicht vordert. Daar staat echter tegenover, dat een verheerlijking van de huwelijkstrouw, een gebed om redding, gelijk hier door Vondel den edelingen in den mond wordt gelegd, als zang een diepen indruk maken, en aan dit slot van het bedrijf de rechte stemming geven kan. Maar dan late men dit lied liefst, geheel of gedeeltelijk, als solozang zingen of door slechts een klein koor van vrouwen, wier kleeding niet te bont afsteekt bij het donkere kleed van Badeloch, en die met eerbiedigen schroom op eenigen afstand van de bedroefde vrouw zich plaatsen. Ik stel mij Badeloch voor, in stomme wanhoop neerzittend, aanvankelijk oor noch oog hebbend voor hetgeen om haar heen geschiedt, maar allengs luisterend, wat daar op eenigen afstand gezegd of gezongen wordt op haar eigen toestand toepassend, en bij het slot meebiddend om verlichting van haar kruis en een veilige terugkeer van Gijsbrecht. Maar wat wil men dat Badeloch's houding zijn zal, wanneer, na het vertrek van Arent, zeventig mannen en vrouwen in bonte kleederdracht het vertrek binnenkomen en geheel vullen, aan weerszijden den stoel, waarin zij gezeten is, rakend en er als tegenaan dringend, om haar dan uit volle borst het ‘Waar werd oprechter trouw’ toe te zingen! Dergelijke bewijzen van deelneming, à bout portant door zeventig monden geuit, zijn bedenkelijk, en het was mevrouw Brondgeest-Bouwmeester aan te zien, dat dit bezoek haar niet minder drukte dan de zorg om Gijsbrecht. Eenige bescheidenheid ware hier op haar plaats geweest. En indien men de muziek bij de Gijsbrecht-voorstellingen behouden wil - wat ik zeer zou toejuichen - dan zij het onder voorwaarde, dat zij enkel illustreerend, symboliseerend optrede, maar niet zich op den voorgrond dringe als nam zij een werkelijk deel aan de handeling. Meent men echter voor de uitvoering van Zweers' Gijsbrechtmuziek een talrijk koor te moeten behouden, dan zou het over- | |
[pagina 350]
| |
weging verdienen de verschillende instrumentale en vocale nummers, verbonden door een verkorten tekst van Vondel's treurspel, ten gehoore te brengen, niet als declamatorium op de wijze van Schumann's Manfredmuziek, maar zoo dat het gesproken woord en de muziek elk op zich zelf blijven staan. Zulk eene uitvoering zullen zij, die, als de heer RössingGa naar voetnoot1), thans door de uiterlijke vertooning eer gestoord dan gesticht worden, desnoods ‘met gesloten oogen’ kunnen bijwonen, zich enkel vermeidend in de groote heerlijkheid van Vondel's taal.
Het streng rechtzinnig Vondelianisme van den knappen tooneelcriticus van Het Nieuws, doet hem de levendiger figuratie en mise en scène en het nieuwe minder stemmige en sobere décor van de tegenwoordige Gijsbrecht-vertooning afkeuren. Met een tooneeltoestel in den trant van de Meiningers, een décor en eene figuratie die zich opdringen en de aandacht zoo in beslag nemen dat men in plaats van te luisteren voornamelijk gaat zitten kijken, zou ik den Gijsbrecht niet vertoond willen zien. Maar dat er het een en ander gedaan wordt om aan het geheel meer levendigheid te geven en het drama - want dat blijft het toch - waardig te omlijsten, juich ik toe. Het komt mij voor dat ‘Het Nederlandsch Tooneel’ in deze maat heeft weten te houden, en wat bijzaak is bijzaak heeft laten blijven: het décor geeft stemming, zonder de aandacht in beslag te nemen en de figuratie stoort niet door te groote drukte. Maar, zou de heer Rössing ‘met gesloten oogen’ de vertooning hebben willen bijwonen, ik zou het soms ‘met gesloten ooren’ hebben willen doen. Want het is ergerlijk welke geluiden en welk een wijze van voordragen de meesten van de tooneelspelers er op na houden, aan wie den 16en Januari het voorrecht te beurt viel in Gijsbrecht van Amstel te mogen optreden. Ik zonder er drie of vier uit: Bouwmeester, die het verhaal van den Bode, te bewegelijk en te dramatisch naar mijn zin, maar, die opvatting eens aangenomen, met intelligentie en als een die voelt voor hetgeen hij te zeggen heeft, voordroeg; Clous, wiens gemoedelijke ernst hem in de kleine rol van den Heer Van Vooren goed te stade kwam; Mevr. Holtrop, die de verzen van Rafael met | |
[pagina 351]
| |
fraaien toon en voortreffelijke articulatie voordroeg, en Van der Hilst, van wien ik zeggen wil - al zegt dit niet veel! - dat hij, als eenvoudig portier van het Karthuizerklooster, in beschaafdheid van klank en in wijze van verzen zeggen, zoowel den Maarschalk Diederik van Haerlem als den eerwaarden Vader Willebrord overtrof. Maar de overigen! De menschelijke stem, mijneheeren en dames van ‘Het Nederlandsch Tooneel’! is een instrument, dat gij te bespelen hebt, en wel zoo zuiver mogelijk, met zoo fraai mogelijken toon, in het rythmus, door Vondel's gedicht geboden, en zóó, dat èn het vers èn de gedachte in het vers uitgedrukt tot hun recht komen. Om die stem te gebruiken, om te kunnen phraseeren en het koninklijk vers van Vondel te kunnen laten klinken, nu eens met koperen klank, dan weer, in de vele lyrische momenten, als teedere muziek, behoort gij uwen adem in uw macht te hebben, zoodat gij, al naarmate het te pas komt, al de registers kunt uithalen of alleen de vox humana kunt laten trillen van zachte aandoening; daarvoor moet gij uwe ademhaling hebben leeren regelen, zoodat zij niet midden in een versregel u in den steek laat. Het komt mij voor, dat uwe techniek in dit opzicht nog het een en ander te wenschen laat. Van den klank van Vondel's vers komt er bij de meesten uwer weinig terecht. Ik heb doffe, krijschende, rauwe stemmen gehoord, vallende over de woorden, terwijl zij blazend en hijgend en zich verslikkend den slotregel tegemoet strompelden. Ik heb in de Badeloch - een rol die zóó geheel buiten mevrouw Brondgeest's temperament ligt, dat zij er niets van terecht brengt - de begaafde actrice met een hoog, pieperig kinderstemmetje pogingen hooren doen om aandoening na te bootsen, die zij niet voelde. Ik heb den heer Van Schoonhoven als Gijsbrecht, met half dichtgeknepen oogen, zich zien inspannen en opblazen om toch vooral maar heroisch te doen, en, zonder schakeering of phraseering, log en zwaar, elk woord een zestigponder, in een tempo veel langzamer dan dat van zijn medespelers, zijn lange rol hooren voordragen. Waar men triomfantelijke ironie zou verwachten, gelijk in de bekende regels: ‘Nooit kraaide haan, als hem de kam was afgebeten’ en wat daar volgt, hoorde men enkel norschheid en barschheid, en zelfs een eenvoudige mededeeling als die dat hij van den Schreierstoren zich van den stand van zaken zal gaan vergewissen, zegt de heer Van Schoonhoven heroisch: | |
[pagina 352]
| |
Ik zal terstond om hoog gaan zien....- en dan, met verheffing van stem en rollende r's, breed uithalend, als stond hij er reeds boven op - van Schreierstoren!! Verzen, mijneheeren en dames! zijn voor u zulk een ongewone kost, dat het geen wonder is, wanneer gij er verlegen mee zit en er vaak geen weg mee weet. Maar het eenvoudigst gezond verstand moest u toch voor het begaan van sommige flaters behoeden. In het eerste bedrijf heb ik de volgende regels aldus hooren declameeren: En stel mij in Zijn hand, die recht - van ourecht scheidt.
Hoe menig dreigement - en vloek heb ik gehoord.
Nu elk, wantrouwig, d'een - na d'ander om moet zien.
Een deugd die nimmer sal - uit mijn gedachten gaan.
En nog heel veel meer leelijks en wanstaltigs heb ik het geheele drama door te hooren en te zien gekregen.
Maar wat ik zeggen wilde: zou het niet raadzaam zijn nu maar eens voor langen tijd den Gijsbrecht te laten rusten? De goede smaak en de kunst van het tooneel zullen er niets bij verliezen. Intusschen kan men voortgaan en voorgaan, het aankomend geslacht in te wijden in de schoonheden van Vondel, voor den klank van zijn vers en voor zijn rythmus de ooren te openen en het gehoor te oefenen, ook zonder dat fraai gekleede heeren en dames in een mooi tooneeldecoratief met wanhopende of plechtige gebaren de verbeelding aanvullen - of van de wijs brengen. Zijn wij dan later weer eens zoo gelukkig tooneelkunstenaars te bezitten, die ooren hebben voor Vondels klank en rythmus, en wier monden en kelen in staat blijken die klanken en dat rythmus weer te geven - welnu dan is er, op die wijs, misschien een publiek gevormd, in staat om hunne kunst te waardeeren. Op dit oogenblik schijnt het zoowel aan een genoegzaam aantal zulke tooneelspelers als aan zulk een schouwburgpubliek te ontbreken.
J.N. van Hall |
|