| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Afgrond-visioen.
Toen zag 'k een breeden leegen hemel, schel
Van schitterblauw, daaronder een terras,
Waar ruischte een vreemde boom van reuzenras,
Omklepperd door een vogel zwart en fel.
En tusschen 't voetpad waar 'k nog staande was
En dat terras, lag afgrond diep als hel.
En 'k overwoog mijn waagsprong - niet of wel? -
Of 't gold een vreemde waar 'k van hoorde of las.
Valschgroen, als slangen, was de boomentooi,
De zon was vlijmend en de hemel wreed
En 't roofdier dreigde, krijschend om een prooi.
En de angst, die liefde of lied wel wijken deed,
Beving me en, als een vogel uit zijn kooi,
Sprong 'k uit mijn leven in 't heldiep Wie weet?
| |
| |
| |
II.
Christus-visioen.
Toen zag ik, smartbleek in den zwarten nacht,
Met purpren drupplen op den dorenkroon,
Het godd'lijk aanschijn van den Menschenzoon,
Als toen, aan 't kruis, Hij Liefde's offer bracht.
En op zijn blonde lokken vlokte - en schoon
Viel 't wit in 't nachtzwart-sneeuw fluweelig zacht
En dekte 't Godslam met haar blanke vacht,
Als englenveêrtjes, troost om menschenhoon.
O wijde lijdensoogen, nimmer dicht!
Moet 'k als verwijt uw duldersblik verstaan,
In nacht en sneeuwval op mijn blik gericht?
O deernisoogen, waarin stolt de traan!
Pleit om genade in 't streng-koud Godsgericht,
Dat niet mijn ziel in 't graf moge ondergaan!
| |
| |
| |
III.
Doode stad.
Uit vale velden rijst de grijze stad,
Eerwaarde stad van kerken en prelaten,
Vervallen stad van lang verlaten straten
En ouden bruinverweerden huizenschat.
Kaserne en klooster, priesters en soldaten,
De vesten langs, die houden 't stadje omvat,
Stroomlooze vaart en landschap boomloos plat,
En zwart-omhuifde vrouwen, dof-gelaten.
O stugge stad, waar 'k zóó lang leefde en leed!
Hoe kunt gij nog zóó zoet mijn weemoed lokken,
Als ik uw reuzenpoort weer binnentreed?
O wanhoopsstad! zal 'k om 't verleên niet wrokken,
Zij 't voor de harten, die 'k daar kloppen weet,
O doode stad, vol klank van doodeklokken!
| |
| |
| |
IV.
Klokgetik.
'k Wil niet meer luistren naar het klokgetik,
't Klinkt me als gelek van dropplen bloed, zoo bang.
Hoor hoe zij klettren, één voor één, zoo lang
Als ik bewust ben van mijn eigen Ik.
En langzaam kronkelt, als een klamme slang,
Rond keel en hart die angst... 't Is me of ik stik...
Ik hoor aldoor der stonden stervenssnik,
Ik voel zoo zoel hun adem op mijn wang.
O stalen voetjes van den renner Tijd!
Wat holt ge uitzinnig over 't leven heen,
Dat kleine veld, mijn streven toegezeid!
O stalen handjes! gretig, één voor één,
Neemt ge elke vreugd mee die mijn zijn verblijdt,
En trekt ten lest mij onder de aarde - alleen!
| |
| |
| |
V.
Witte wolken.
O wolken, zacht als dons van engelveêren!
O wolken, wit als sneeuw van lelieblaadjes!
Of slankgestrekt als zilvren hemelpaadjes,
Of paarlgesport als lichte Jacobsleeren!
O wolken, rein als cherubijngelaatjes,
Of staatge zwanen, blank op blauwe meren!
Blikt ge uit uw hemel, waar 't u niet kan deren,
Op 't kleine leven, druk van menschendaadjes?
Bij zomerzengen koele regenbronnen
En vrededuiven na de zondvloedstormen
En heil'ge heuvlen van mijn horizonnen!
O eeuwigwiss'lende in mysterievormen!
Zonder uw troost, wat ware uw kind begonnen,
In stof gekerkerd volgens de aardenormen?
| |
| |
| |
VI.
Verschrikte hinden.
Mijn droomen vloden, als verschrikte hinden,
In 't zwarte smartenwoud de jacht van 't leven.
Ik zocht ze alom waar ik een tak zag beven,
'k Zond boden uit naar alle vier de winden.
Heeft niet mijn hand u liefdebrood gegeven?
Wist ge in mijn hart geen blijheidsbron te vinden?
O trotsche droomen, die u niet laat binden!
O schuwe droomen, door één kreet verdreven!
Keert weer nu allen! 'k Heb een dal gevonden,
Een groot groen park mysterievol en heilig.
Ducht daar geen bloeddorst van onreine honden.
't Beschermend bek staat open, guldenspijlig:
Vlucht hier, mijn droomen, kudde in angst verbonden,
In zijzacht gras en boomenschaduw veilig!
| |
| |
| |
VII.
Vogelnestje.
O nestje, schomm'lend aan den Levensboom,
Vol voedsel-vragende open vogelbekjes,
Zóó zwak beschermd door lichte looverhekjes
Vol bladgewuif, dat ge altijd beeft van schroom!
Voor 't pluimloos kroost nog 't veiligste aller plekjes,
Al droomt in 't dons 't al vroeg zijn vrijheidsdroom,
Bij 't zweven zien der wolken, blank als room,
Die over 't kruinloof zaaien schaduwvlekjes.
O dichterziel! teêr nest vol jong verlangen,
Gekoesterd warm in wankle vogelwoning,
Weerloos in eigen machtloosheid gevangen!
O wacht maar! wacht! eens komt der wenschen kroning: -
Dan viert ge in 't blauw uw feest van zon en zangen,
En elke vogel voelt zich hemelkoning.
|
|