| |
| |
| |
Pol de Mont's nieuwe bundel.
Iris door Pol de Mont. Buschmann, Antwerpen. 1894.
‘Wat een allemachtig mooi boek!’ was het eerste woord, dat ik sprak, toen ik mijn exemplaar van Iris uit de omslagen wond, waarin een vriendenhand het gevouwen had, lijvig en zwaar op zijn papier van Van Gelder; dit papier: een lust voor den vinger, die er over glijdt; de breede boorden met hoogopschietende en langs den grond voortwandelende bloemen en bladerlakken; een stevige elzevier-letter in dichte gelederen tusschen het vaalgroen der ranken geschaard: een lust voor het oog; vooraan een meesterlijk portret van den dichter door Zilcken, en door het boek verspreid negen platen door teekenaars met namen van goeden klank, Fritz von Uhde, Rochegrosse, Karel Mertens, Henricus, Khnopff: een genot voor den geest. Alles te zamen iets monumentaals, een werk zoo degelijk als de roemrijkste dagen van druk- en illustratiekunst er een voortbrachten, en zoo oorspronkelijk en jong als onze zoekende eeuw er een vond. Mijn groet aan den drukker, die ook de teekenaar der rankende randversiering is; mijn hulde aan de teekenaars, die bereidwillig de hand leenden om het boek van bun kunstbroeder te verheerlijken!
En nu de inhoud van den dichtbundel: veelzijdig, degelijk, kunstvol, zooals zijn uiterlijke gedaante is. Pol de Mont brengt er in bijeen onderwerpen van velerlei aard. Eerst Boerenrozen: idyllische verhalen, gemoedelijk van toon, met een sentimentaal tintje; dan Dansstudiën: tafereelen uit het leven van het volk, dat wij kennen, en uit het leven van dansers en danseressen, die behooren tot de vreemde of geheimzinnige wereld van het tooneel of van het Oosten; Uit de Legende van Jeschoea ben Jossef:
| |
| |
het leven van Christus verhaald in den naïeven volkstrant of in de kleurige taal van den dichter, die voor zijn geest en voor ons oog de tafereelen uit de gewijde legende doet herleven; Penteekeningen en Memories: een bonte mengeling van tafereeltjes uit het leven en uit de natuur; Klank en Rhythmus: fantaziën op indrukken ondergaan bij het lezen van een dichter, bij het zien van een schilderij of landschap, bij het hooren van een geluid; Uit den Wonderhoren: verhalen en tafereelen van wat heel de wereld door voor vreemde dingen, legenden en sagen worden overgeleverd van geslacht tot geslacht en eindelijk Visioenen uit de Fransche Revolutie: gedramatiseerde bladzijden uit de meest dramatische geschiedenis der wereld.
Dus: Toute la Lyre! Alles heeft weerklank bij den dichter gevonden: de geschiedenis der volkeren en het leven van den eenvoudigen volksman, de natuur en de kunst, de waarheid en de overlevering. Wat hij hoorde of zag, droomde of gevoelde, las of leerde heeft hem stof geleverd om te schilderen of te borduren, om te neuriën of uit te galmen.
Naarmate zijne groote gaven tot rijpheid komen is mijn bewondering voor den dichter meer en meer onvermengd geworden. Er was een tijd dat zijn durven grooter was dan zijn kunnen, dat hij zich liet medesleepen door voorbeelden en voorgangers tot het inslaan van paden, die niet de zijne waren en tot het uiten van tonen, die onzuiver klonken. Die tijden zijn voorbij, hij is wezenlijk zich zelve geworden en hij veropenbaart zich in zijn Iris, zooals hij het verleden jaar in zijne Claribella deed, als een dichter van wezenlijk ongemeene begaafdheid. Hij is nu meester van zijn vorm, zijn gang is zeker en los ter zelfder tijd, zijn uitdrukking overvloedig en gekuischt; hij durft alles aan, omdat hij het bewustzijn in zich draagt opgewassen te zijn voor elke taak, die hij zich stelt.
Hij is geworden in de eerste plaats een zegger van ongemeene kracht en kleur, die de oude Vlaamsche eigenaardigheid van te schitteren en te schateren en aan te dikken en te overweldigen, waarvan Rubens de hoogste uitdrukking leverde met zijn geborstelde epossen, in zijne verzen laat weerklinken, zooals Peter Benoit in zijn muziek en Jef Lambeaux in zijn beeldhouwwerk. Evenals van Beers wordt hij aangetrokken door het kleurige woord, maar, van onstuimigeren aard dan deze, geeft hij minder om het
| |
| |
tinten en toetsen van een beeld, om den harmonischen val en de golvende ronding van een zin dan om het machtige ruischen, het onstuimig voortrukken en medesleepen van aandoeningen en uitingen.
Hij is een geweldige borstelaar met klanken, die niet kalm neerzit voor zijn doek, maar slaat en veegt, forsch en breed, en zich vermeit in dien aantocht van woorden en beelden, die hem komen toegestroomd van overal en die hij mint en ment als de ervaren ruiter zijn draver. Zoo krijgen wij dan te zien van die tooneelen ontzettend van beweging, van dramatische kracht, van schaterend koloriet als De Kurassiers van Canrobert, Der Skythen terugkeer, De Almeh en veel anderen, waarin de woorden door het papier schijnen te scheuren en dichter en lezer als in een dwarrelwind worden voortgejaagd.
Maar de krachtige kent ook zachter aandoeningen, die hij niet minder kleurig vertolkt. Pol de Mont is een hartstochtelijke beoefenaar van folklore en hij, niet de eerste, vond in de eenvoudige maar diepe aandoeningen zijns volks, in ongekunstelden vorm uitgesproken of gezongen, een rijke bron van dichterlijk genot en voorbeeld. Hij voelt zich in zijn innigste wezen zoon van dit volk, verwant door het bloed, de taal, de gedachten met hen die zongen en nog zingen van ‘Maria die zoude naar Bethlehem gaan, Kerstavond na de noene’ en in menigen zijner zangen laat het volkslied zijn naïeve melodieuze vormen en zegswijzen doorklinken. Maar niet enkel en voornamelijk als nazinger der volksrijmen boeit hij ons: hij put uit dezelfde bron, waaruit de armen van geest, die rond gaan met de verlichte star op de gewijde dertiendagen; hij wordt eenvoudig als zij om te gevoelen wat zij gevoelen, en om hunne taal te spreken: om hun leven te leven heeft hij slechts in zijn binnenste binnen terug te keeren. Uit die rijke welle vloeit een heele rei stukken van dezen bundel, verscheiden der Dansstudiën, de Legende van Jeschoea, Ser Halewijn en andere meer.
En zelfs stukken, die geheel vreemd schijnen te blijven aan den volkstrant, zijn dikwijls doortrokken van dienzelfden zin om het volk te naderen, gemoedelijk te zijn met de eenvoudigen, de woorden te vergeten in boeken en op school geleerd, om alleen die te onthouden, welke men onder de ongeletterden heeft opgedaan; om tafereeltjes op te hangen, waarvan de mindere man de held is, waarin zijn geest leeft, zijn vreugde zingt, zijn leed zucht.
| |
| |
Dit alles noem ik gezonde, ongezochte poëzie, poëzie die welt uit den grond, waarop men woont, en die er zooveel te smakelijker om is en te hooger om dient geacht te worden. Levende poëzie moet poëzie uit het leven zijn, geschreven in een taal, die in voeling blijft met de gesprokene, geschapen door de besten uit het volk voor het eigen volk in de eerste, voor het menschdom in de tweede plaats. Dit volkselement brengt in Pol de Mont's verzen nevens de uitbundige kracht iets weeks, iets roerends, die ze meer menschelijk maakt, meer genaakbaar en genietbaar. Het is het liefelijke nevens het ontzettende, het gemoedelijke nevens het ongemeene.
Hij levert ook nog wel iets anders. Even gemakkelijk en gaarne als hij zich beweegt onder de eenvoudigen, even goed voelt hij zich thuis onder de geletterden en verfijnden van geest, en moeilijk ware het te zeggen wat hem in zijn kunst meer aantrekt, de onopgesmukte natuur dan wel de kieskeurigheid en ongemeenheid der uitgelezenen, die vergeten dat er een volk bestaat en zich gaarne terugtrekken in het verheven gebied, waar alle dagen hooggetijden zijn en de menschen ommegaan, dragende het vlekkelooze kleed der ingewijden in den eeredienst van het schoone. Zeker er ligt geen afgrond, haast zelfs geen kloof tusschen een roerend volksdeuntje en een aristokratisch kunstvers; maar dit te voelen en te bewijzen, het eene met het andere harmonisch te laten samenvloeien is er niet minder prijsbaar om. Wat zijne verwantschap anders met de jeunesse dorée onzer poezie moge zijn en hoe graag hij de verdiensten van sommige harer leden doet uitkomen, hij heeft zich vastberaden van hen gescheiden, waar zij zich opsluiten in den engen kring van zelfgenoegzaamheid en voor hoog voornaam willen doen aanzien wat bij de meesten niets anders is dan toegeven aan een vreemdsoortige mode. Men moet nog geen sybillentaal spreken om de teerste snaren van het menschelijk hart te roeren, om de zeldzaamste verschijnselen van geestelijk of stoffelijk leven in even ongemeene tinten weer te geven. Paul Verlaine en meer nog Hélène Swarth bewezen het en Pol de Mont niet minder. Zijn Klank en Rhythmus, zijn Penteekeningen en Memories getuigen het voldoende. Er komen in die reeksen tafereeltjes, droomerijen van de meest doordringende innigheid, van het diepste gevoel voor, in menschelijke, gezonde, maar daarom niet minder fijn getinte en uitgelezen
bewoordingen uitgesproken. De dichter is een meester in de taal, niet alleen zooals zij wordt vernomen uit den volksmond, maar zooals de kunstenaar
| |
| |
ze schrijft, en drijft met hare spieren en zenuwen, hare goedrondheid en verzorgde kostelijkheid.
Daar als elders drijft Pol de Mont met gelijk gemak zijn spel met woorden en aandoeningen. Ik zeg ‘spel’ en het woord mag wel eenigszins oneerbiedig schijnen, waar men van een dichter, een waren dichter spreekt. Maar men neme het in den besten zin en als lofspraak. Het komt zoo natuurlijk in de pen, wanneer men over hem spreekt; het lied welt hem zoo gemakkelijk, zoo uitbundig uit de keel, dat men waarlijk ‘spelen’ mag heeten zijn, wandelen door het wijde gebied van waarheid en verdichting, waar hij zijn rijke dichtgarven plukt. Hij vindt en voelt poëzie in alles; in de hoogste uiting der menschen denken en doen en in de eenvoudigste, in het woeste bruisen der hartstochten en in de kalmte van het ingetogen gemoed, bij den ongeletterde en bij den overbeschaafde, in de wereld waarop hij gaat en in de wereld waar zijn idealen zweven; en immer is hij bereid en opgewekt om vorm te geven aan zijn indrukken en aan elken hunner dien, welke hem past. Op ieder dezer vormen, hoe ouwerwetsch of hoe nieuwerwetsch zij mogen zijn, drukt hij zijn eigen stempel, die van kracht en kleur, van forsche, en laat het ons maar zeggen van echt Vlaamsche kunst. Het kan wel zijn, dat men nog elders gelijken overvloed en veelzijdigheid aantrof; het mag wel zijn dat anderen even krachtig of kleurig uitspraken wat zij voelden of zagen, maar die verscheiden gaven in zulke mate in zich te vereenigen was zeker weinigen gegeven. Ik hoor het al en heb het al reeds gehoord: de dichter van Iris is niet modern genoeg; hij gaat terug naar de oude school. Hij zelf weet beter dan wie ook, dat hem van sommigen dit verwijt te wachten staat. Wat doet hij goed er zich niet aan te storen en zijn weg voort te gaan, zooals hij er zich toe verplicht gevoelt, zijn eigen
dichtersleven te leven en zich zelve te zijn! Dat alleen is waar, daarin alleen ligt frischheid en jeugd.
Er was een tijd dat mij een gevoel van angst bekroop wanneer ik het oog liet gaan over onze letterkunde in Vlaamsch België: hoe weinigen waren er daar aan den arbeid en hoe pover zag er hun werk uit. Gelukkig is die tijd niet meer. Daar zijn er velen, die wij nn met blijde hoop en trots mogen noemen en onder hen staat Pol de Mont bovenaan, en niet enkel onder de onzen verdient hij den eererang maar in de verschillende letterkunden vau Europa zouden er weinigen te vinden zijn, die boven hem verdie- | |
| |
nen geplaatst te worden. Dit zij nu niet genomen voor een kleingeestige ophemeling van eigen mannen: het is Bij mij een overtuiging, en kleingeestig zou ik het achten die niet uit te spreken, wanneer er zooveel anderen zijn, die met minachting op onze letterkunde neerzien en er in die letterkunde menigeen waarschijnlijk is, die met veel te geringen dunk van dezen dichter spreekt.
Max Rooses. |
|