De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Kleine Eyolf.Lille Eyolf. Sknespil i tre akter af Henrik Ibsen. Köbenhavn. Gyldendalske boghandels forlag. 1894.Voor eenige maanden leverde eene bekende illustratie eene aardige, zij het ook niet fraaie caricatuur van den naijver tusschen de vertegenwoordigers van de verschillende kunstrichtingen onzer dagen. De plaat stelt de gewaarwordingen voor van een armen schilder, wiens slaap verontrust wordt door diverse vrouwengestalten, die zijn slaapvertrek tot schouwplaats van een verwoeden kamp uitkozen. Links zwaait de mystiek, een slanke, gevleugelde jonge vrouw in licht gewaad tevergeefs haar vlammend zwaard tegen het naturalisme, een dikke, tandelooze vischvrouw, die, terwijl zij haar zware klompen op de borst van den droomer zet, met een stevigen knuppel op hare vijandin losranselt; rechts strekt een monsterachtig vrouwspersoon met slangenharen en doodschen blik, die het symbolisme verbeeldt, hare lange magere armen en vingers in het wilde uit naar wat maar onder haar bereik wil komen. Maar in het midden is het impressionisme, gekleed in een gespikkelde japon, bezig, het zwevend idealisme bij de haren omlaag te trekken. Verzinnelijkt dit beeld eenigszins de indrukken, die het bezoek eener schilderijententoonstelling bij een persoon van niet al te sterke zenuwen teweegbrengen kan, - wie met eenige belangstelling van de litteratuur van den dag kennis neemt, zal licht in de verzoeking komen, in de plaat eene voorstelling te zien van den strijd der beginselen, die op litterair gebied gevoerd wordt. En geeft deze strijd stof tot blijdschap, in zooverre hij de aanwezigheid van leven bewijst, men kan het toch | |
[pagina 305]
| |
slechts betreuren, dat er zoo dikwijls alléén gestreden en alléén veroordeeld wordt, daar waar wederzijdsche waardeering de eenige weg zou zijn, om een hoogeren vorm van kunst te bereiken, waarin de beginselen niet meer zoo scherp tegenover elkander staan. Want dat mystiek met naturalisme, impressionisme met idealisme onvereenigbaar zou zijn, is misschien eene theorie van een school, maar ligt niet in de natuur der dingen. Slechts waar één der vele kunstmiddelen, die bestaan of bestaan kunnen, voor de kunst wordt aangezien, ontstaan dergelijke uitersten en neemt de strijd zulke onbeschaafde vormen aan. Weinige weken geleden verscheen een nieuw drama van een dichter, voor wiens talent de kunstmiddelen middelen zijn en niet doel; wien het niet te doen is, eene richting, die zijn sympathie heeft, te verheerlijken, maar iets te scheppen, dat grijpt. Realistisch - of, wil men liever: naturalistisch - is zijne kunst, want hij houdt zich aan de natuur en schildert de menschen met al hun kleinheden. Maar idealistisch is zij niet minder, want de dichter gelooft aan dingen, die niet gezien worden. Symbolisch is die kunst, want kleine gebeurtenissen zijn dikwijls het beeld van wat de oplossing van het geheele stuk zal zijn; maar toch natuurlijk, want die bijomstandigheden doen zich als toevallig voor en hebben geen pretensie; hun diepere beteekenis blijkt eerst aan het slot. Impressionistisch zou men ze kunnen noemen, in zooverre zij veel in weinig woorden zegt en den lezer het gewichtigste zelflaat denken. En mystiek is zij in de hoogste mate, want zij predikt waarheden, die het den mensch niet gegeven is, anders dan in beelden uit te spreken. | |
I.Alfred Allmers is van de reis thuisgekomen. In de tien jaar van zijn huwelijk heeft hij Rita nooit een dag alleen gelaten, maar dit voorjaar is hij gaan twijfelen aan zich zelf. Door Rita's vermogen daartoe in staat gesteld, is hij bezig een boek te schrijven over de menschelijke verantwoordelijkheid, maar de gedachte komt in hem op, of het niet nog beter is, | |
[pagina 306]
| |
zelf een plicht op zich te nemen, dan vellen druks met wijsheid over den plicht te vullen. Om hierin tot klaarheid te komen, heeft hij de eenzaamheid tusschen de bergtoppen opgezocht, en daar is het hem duidelijk geworden, dat voor hem geen hooger plicht bestaat dan de opvoeding van zijn kind, een ziekelijk, kreupel jongetje van negen jaar, dat tot nu toe door de ouders te veel aan zich zelf werd overgelaten en zich sterk gehecht heeft aan Allmers halve zuster Asta. Verheugd als iemand, die een doel voor zijn leven en streven gevonden heeft, keert Allmers naar huis; hij deelt in warme taal aan Rita en Asta mee, wat in zijn gemoed omgaat, en spreekt de verwachting uit, dat zijn taak in verband met vrouw en zuster hem niet te zwaar zal vallen. Maar als Asta, door ingenieur Borghejm tot een wandeling uitgenoodigd, het echtpaar alleen heeft gelaten, breekt Rita's jalousie los. Eerst tegen de schoonzuster. Zij heeft maar één wensch, dat er uit Borghejm en Asta een paar worde, opdat de laatste niet meer dagelijks hun geluk kome verstoren. Maar in haar opgewondenheid keert zich haar woede tegen het kind, tegen Eyolf, die nu Allmers gedachten geheel inneemt, evenals vroeger het gehate boek. Gisteren avond is Allmers thuisgekomen. Rita heeft zich in het wit gekleed, heeft hare rijke lokken over hals en rug laten neerhangen, heeft roode schermen over de lampen gehangen. Er stond champagne op tafel. Maar Allmers dronk er niet van. - Allmers verklaart dat hij te vol was van ernstige gedachten. Hij had over de toekomst willen spreken, vooral over Eyolf. Rita zegt glimlachend: Dat deed je ook, beste -
allmers
Neen, ik kwam er niet aan toe. Want je begon je uit te kleeden.
rita.
Ja, en terwijl praatte jij over Eyolf. Herinner je het jeniet? Je vroeg, hoe het met kleine Eyolf zijn maag ging.
allmers
(ziet haar verwijtend aan). Rita -!
rita.
En toen ging je in je bed liggen. En sliep zoo voortreffelijk! | |
[pagina 307]
| |
allmers
(schudt het hoofd). Rita, - Rita!
rita
(ligt languit op de sofa en ziet naar hem op). Zeg, Alfred!
allmers.
Ja!
rita.
Je had champagne, maar je roerde hem niet aan.
allmers
(bijna hard). Neen. Ik roerde hem niet aan. Rita wil Allmers alléén hebben. Geheel voor zich. En versmaadt hij haar, dan staat zij voor zich zelf niet in. Zij zal zich weggooien. Haar netten spannen voor dien ingenieur. Maakt zij Asta hem af handig, dan doet zij slechts hetzelfde, wat Eyolf haar aangedaan heeft. Eyolf! Zij kon bijna wenschen - Den wensch spreekt zij niet uit, want Asta en Borghejm komen terug. Zij hebben hun laatste wandeling gemaakt. Borghejm vertrekt morgen, om in het Noordland een weg te bouwen, - maar alleen. Rita wedt, dat het booze oogen zijn, die Borghejm een poets gespeeld hebben.
borghejm
(ziet haar aan). Booze oogen?
rita
(knikt). Booze oogen, ja.
borghejm.
Gelooft u aan booze oogen, mevrouw Allmers?
rita.
Ja, ik ben nu begonnen aan booze oogen te gelooven. Vooral aan booze kinderoogen. Op dit oogenblik ontstaat buiten een tumult; verwarde stemmen roepen dooreen, dat er een kind verdronken is. Een plotselinge schrik slaat Rita in de ziel, zij ijlt naar de warande en verneemt de ontzettende tijding: ‘daar drijft de kruk’.
Allmers zit op een bank bij het strand en ziet droefgeestig over den fjord, waarin zijn kind verdween. Asta komt bij | |
[pagina 308]
| |
hem zitten, en terwijl zij rouwfloers om zijn hoed en aan zijn mouw naait, dwalen hun gedachten van Eyolf naar het verleden en van het verleden weer naar Eyolf. Allmers herinnert zich, dat het eerste, wat Asta voor hem naaide, ook zwart floers was - toen hun vader stierf. En nog eenmaal deed zij het' bij den dood harer moeder. Sedert leefden zij als goede kameraden; arm waren zij en jong, maar zij werkten, en als Alfred een examen deed of een artikel schreef, dat door een tijdschrift werd aangenomen, was het een feestdag. Het was een verhouding, alsof Asta niet Allmers zuster, maar zijn broer geweest was. Hij noemde haar steeds Eyolf, als zij alleen waren. En ook nu is het hem een troost, Asta bij zich te hebben. Met Rita kan hij niet spreken. Vooral niet over dit hier. Een zuster is geheel iets anders. Wel gelijkt Asta het meest op haar moeder, maar er is toch een familietrek; en het is of het samenleven vooral hun gemoed naar elkanders beeld gestempeld heeft. Asta meent, dat eer zij alléén zich naar zijn beeld gevormd heeft. Hem heeft zij alles te danken. Intusschen verschijnt Borghejm met Rita, die Allmers zoekt. Asta geeft Borghejm een teeken, en deze noodigt haar nu tot een allerlaatste wandeling uit. De echtgenooten blijven alleen terug. Maar de oude vertrouwelijkheid wil niet terugkomen. Rita heeft van ooggetuigen vernomen, hoe Eyolf op den bodem lag, vóór de stroom hem meesleepte. Met groote, opene oogen lag hij daar. Die oogen - zij ziet ze aanhoudend voor zich. Allmers ziet haar dreigende aan en vraagt. Waren zij boos, die oogen, Rita?
rita
(bleek). Boos -!
allmers
(gaat recht op haar aan). Waren het booze oogen, die naar boven staarden? Beneden uit de diepte?
rita
(wijkt terug). Alfred -!
allmers
(volgt haar). Geef mij daar antwoord op! Waren het booze kinderoogen? | |
[pagina 309]
| |
rita
(gilt). Alfred! Alfred!
allmers.
Nu heb je gekregen, - dat wat je wenschte, Rita. Rita heeft dit nooit gewenscht. Zij heeft alleen gewenscht, dat Eyolf niet tusschen hen zou staan. Maar het gaat voor haar op, dat hij van nu af meer dan ooit tusschen hen staan zal. En van Eyolfs dood komen zij te spreken over de oorzaak, dat hij zich niet redden kon; over dat vreeselijke uur, toen het kleine kind, aan zich zelf overgelaten, van de tafel viel; toen Rita lokte en Allmers alles, ook het kind, in hare armen vergat. Zij hebben hem van zich vervreemd, omdat zij de kruk niet zien konden, die hij door hun schuld met zich moest sleepen. Er is dus vergelding in Eyolfs dood, en wat zij voor smart en gemis houden, zijn wroegingen van het geweten. Meer herinneringen ontwaken. Zij spreken van hun liefde, die zoo innig begon, en zóó moet eindigen. Het is een verterend vuur geweest, dat van nu af gedoofd moest zijn, en bij een hunner reeds gedoofd is. - Maar die liefde, was zij werkelijk zoo innig? Wat bewoog Allmers? - Rita was zoo verrukkelijk schoon. - En was er niets anders? Rita raadt het. Het was ‘het goud en de groene bosschen’. - Allmers erkent, dat hij aan Asta had te denken. - Dan is het toch Asta, die hen te samen heeft gebracht. Asta - Eyolf. Rita herinnert Allmers aan het uur, toen hij haar vertelde, met welken naam hij gewend was, zijn zuster te noemen. Het was het uur, waarin de kleine Eyolf voor zijn leven ongelukkig werd. Dus wederom vergelding! - Het wordt Rita duidelijk, dat zij en Allmers het met hun beiden niet langer kunnen volhouden. Het zal noodig zijn, op grooten voet te leven en menschen te zien. Daarom noodigt zij Asta en Borghejm, die ontstemd van hun wandeling terugkeeren, zonder elkander gevonden te hebben, uit, haar naar binnen te volgen. Maar Allmers wil eerst een woord met Asta spreken. Hij vertelt haar, dat Rita en hij elkander boos en slecht maken. Hij moet weg, en hij keert terug tot haar, want de liefde tusschen een broer en een zuster is de eenige, die niet aan de ‘wet der verandering’ onderworpen is. Maar met bewogen stem wijst Asta hem op een portefeuille met brieven van haar moeder, die zij hem verzoekt | |
[pagina 310]
| |
te lezen, als zij vertrokken zal zijn; - daaruit zal hem blijken dat Asta niet zijn zuster is. Allmers begrijpt niet, wat dit aan hun verhouding verandert, maar Asta herinnert hem aan zijn eigen woorden: vergeet niet, zegt zij - dat zij aan de ‘wet der verandering’ onderworpen is.
allmers
(ziet haar doordringend aan). Meen je daarmede, dat -?
asta
(stil, warm bewogen). Geen woord meer, - dierbare, dierbare Alfred. - (Zij neemt een handvol bloemen, die zij op een tafel gelegd heeft, daarvan op). Zie je deze waterlelies?
allmers
(kuikt langzaam). Het zijn van die soort, die opschieten - diep van den bodem.
asta.
Ik plukte ze aan het moeras. Daar, waar het in den fjord uitmondt. (reikt ze Allmers over). Wil je ze hebben, Alfred?
allmers
(neemt ze aan). Dank.
asta
(met betraande oogen). Ze zijn als een laatste groet voor je van - van kleinen Eyolf.
allmers
(ziet haar aan). Van Eyolf daar buiten? Of van jou?
asta
(zacht). Van ons beiden. (neemt haar parapluie). Kom nu mee naar huis, naar Rita. (Zij gaat het pad op).
allmers
(neemt zijn hoed van de tafel en fluistert dof). Asta. Eyolf. Kleine Eyolf -! (hij volgt haar). Ingenieur Borghejm weet van volhouden. Evenals hij bij het bouwen van een weg zich door moeilijkheden niet uit het veld laat slaan, zoo geeft hij ook de hoop niet op, Asta te | |
[pagina 311]
| |
winnen, ook al heeft zij aanvankelijk naar zijn beden geen ooren. Weldra zal hij voor langen tijd naar het Noordland vertrekken; daar wacht hem veel arbeid en veel moeite, - maar zóó iets komt men alléén wel te boven. Het ergste is, dat hij niemand weet, om de vreugde mee te deelen. Vreugde - die kan men alleen niet genieten. Die heerlijke jubel van het leven moet gedeeld worden. Maar Asta vraagt hem, of hij er vrede mee zou nemen, haar half te bezitten. - Neen, dat is zijn eenige eisch; geheel moet hij haar hebben. - Dan kan zij niet. Allmers komt hen storen op het oogenblik, dat Borghejm wil vertrekken. Het verbaast hem, te vernemen, dat ieder een verschillenden kant uitgaat, en hij vraagt Asta, ingeval zij Borghejm niet volgt, te blijven. - Neen, zij moet gaan. - Maar dan niet verder dan de stad en spoedig terugkomen. - Dat kan zij vooreerst niet beloven. - Dan zal hij spoedig naar de stad komen. - Neen, hij moet bij Rita blijven. - Allmers wendt zich tot Borghejm met de opmerking, dat hij misschien maar tevreden moet zijn, nog geen reisgezelschap te hebben gevonden, en op diens verbaasde vraag, hoe Allmers zóó iets zeggen kan, luidt het antwoord: Ja, want u kunt nooit weten, wie u misschien later zoudt kunnen ontmoeten. Onderweg.
asta
(onwillekeurig). Alfred!
allmers.
Den rechten reiskameraad. Als het te laat is. Te laat. Een oogenblik later verschijnt Rita. Zij kan niet alleen zijn. Zij ziet twee groote opene oogen, die haar aanhoudend aankijken. Zij smeekt Asta, te blijven, om harentwille en om wille van Allmers; zij smeekt haar bij hen de plaats van Eyolf in te nemen. Zij heette immers vroeger reeds Alfreds Eyolf! Maar Asta kan niet blijven. Er rijpt in haar een besluit. Zij trekt haar hand, die Rita gegrepen heeft, terug en zegt: Borghejm - hoe laat gaat de boot?
borghejm.
Aanstonds.
asta.
Dan moet ik aan boord. Wilt u met mij reizen? | |
[pagina 312]
| |
borghejm
(in bedwongen verrukking). Of ik wil! Ja, ja, ja!
asta.
Kom dan. En als Allmers haar vraagt: ‘Wat beteekent dat, Asta? Dat ziet er uit als een vlucht,’ antwoordt zij fluisterend: ‘Ja, Alfred, - het is ook een vlucht, - een vlucht van jou - en van mij zelf.’ Allmers en Rita blijven alleen achter. De boot verschijnt met haar lantarens, die in het donker gloeiende oogen gelijken; zij verdwijnt weer, onverschillig voor de plaats, waar zij aangelegd heeft, en die het tooneel was van zooveel jammer, en de stilte herhaalt onophoudelijk de woorden: ‘Daar drijft de kruk. Daar drijft de kruk.’ De echtgenooten zijn elkander vreemd geworden. Een muur staat tusschen hen; vergeten kunnen zij niet, en zij weten niet, hoe het leege leven te vullen. Het boek over de menschelijke verantwoordelijkheid is voor Allmers geen taak meer; op reis gaan lokt hem niet; thuis blijven is als een voortdurend verwijt. Allmers ziet geen anderen uitweg dan van elkaar te gaan. Naar de eenzaamheid in de bergen wil hij terugkeeren, waar hij kort geleden geleerd heeft afstand te doen en een voorsmaak van den vrede des doods genoten heeft. Maar in Rita heeft er een verandering plaats gehad. Door het verlies van Allmers is er in haar gemoed een leegte ontstaan, die zij moet trachten te vullen met iets, dat naar liefde zweemt. Het is als een barensnood, die een nieuw leven schept - maar ten koste van het geheele levensgeluk. Rita zal, als Allmers vertrokken is, al de havelooze kinderen uit die gemeene buurt aan het strand, die kinderen, die Eyolf lieten verdrinken, zonder een hand voor hem uit te steken, tot zich nemen, ze met zijn speelgoed laten spelen, ze zijn plaats aan tafel geven, en trachten, gelukkige menschen van hen te maken. Allmers herinnert er haar aan, dat, wat haar nu drijft, geen liefde is. - Neen, - nog niet. Maar - Alfred heeft zoo dikwijls met Asta gesproken over de menschelijke verantwoordelijkheid. - Ook dàt, meent Allmers, kan haar eenige beweegreden niet zijn. - Neen, zij heeft nog een reden. Zij wil zich de groote, opene oogen bevriend maken. - Maar als Allmers dat hoort, staat | |
[pagina 313]
| |
hij getroffen, en hij vraagt, of hij kan blijven en haar helpen. - Als hij wil. - De ‘wet der verandering’ houdt Allmers en Rita toch bij elkander. Een zware dagtaak wacht hen, maar Rita troost zich: van tijd tot tijd zal er een zondagsstilte over hen dalen. Dan zullen degenen, die zij verloren hebben, misschien om hen zijn, de kleine Eyolf - en de groote Eyolf ook. Het schijntje, dat zij dan zien, zal voortaan de zon van hun leven zijn. Rita vraagt: Waarheen moeten wij zien, Alfred?
allmers
(vestigt den blik op haar). Opwaarts.
rita
(knikt toestemmend). Ja, ja - opwaarts.
allmers.
Opwaarts, - naar de toppen. Naar de sterren. En naar de groote stilte.
rita
(geeft hem de hand). Dank! | |
II.‘Kliene Eyolf’ behoort tot die reeks drama's, waarin Ibsen het probleem van het huwelijk behandelt. Voor hem is het huwelijk niet, zooals in de ouderwetsche litteratuur, de veilige haven, welke binnen te loodsen de hoogste roeping van den mensch is. Evenmin, zooals o.a. bij Strindberg, een verwoede strijd om de heerschappij, ingeleid door een bedriegelijken droom van zinnelijkheid, dien men liefde noemt. Maar een samenleven van twee menschen, dat krachtens de wet der ontwikkeling aan verandering onderworpen is. Men kan dus niet gemakkelijk op een gegeven oogenblik, allerminst aan het begin, zeggen of een huwelijk gelukkig zal wezen, al dan niet. Alles hangt af van den wederzijdschen invloed der echtgenooten, die elkanders toekomst determineeren. In ieder huwelijk, dat meer is dan een onverschillig naast elkander voortleven, zijn dus crisissen onvermijdelijk, maar de oplossing der crisis hangt niet van het toeval af, maar ligt opgesloten in hetgeen voorafgaat. Wàt eene gelukkige oplossing der crisis | |
[pagina 314]
| |
te noemen is, laat zich evenmin in één woord zeggen; ook dit hangt van het stadium van ontwikkeling af, waarin zich een huwelijk bevindt. Een der meest gewone oorzaken, die op den duur een crisis in het leven kunnen roepen, is de tegenspraak tusschen de maatschappij en hare instellingen eenerzijds, de stem van het hart aan den anderen kant. Heeft men zich van de mogelijkheid van zulk een tegenspraak van te voren niet voldoende rekenschap gegeven, dan ontstaat bij edele naturen licht een gevoel van afkeer van den zinnelijken band, zoodra de uiterlijke band der conventie zijn waarde verliest. Dit is eene gedachte, die in de litteratuur van onzen tijd telkens opdoemt, en ook Ibsen heeft ze herhaaldelijk onder beeld gebracht. In ‘Nora’ verlaat de echtgenoote om die reden haar man, in ‘Spoken’ komt de vrouw nog jaren na den dood van haar echtgenoot er toe, den nymbus van heiligheid, waarmee zij om wille der conventie zijne nagedachtenis omgeven heeft, zelf te verbreken. In latere stukken wordt het vraagstuk dieper opgevat; de conventie treedt meer op den achtergrond, de verschillende zijden van het gemoedsleven op den voorgrond. Wij krijgen den strijd te aanschouwen tusschen illusie en werkelijkheid. In ‘De wilde Eend’ leeft een echtpaar in de illusie, dat aan hun verhouding niets ontbreekt, tot een ongeroepene hun die illusie ontneemt en hen overtuigt, dat wat hen te samen voerde, heel iets anders was dan behoefte des harten. Omgekeerd leeft Ellida in ‘De Vrouw van de Zee’ in de voorstelling, dat zij niet de vrouw van haar man wezen mag, omdat zij zich aan een ander gebonden gevoelt, tot de catastrophe het haar duidelijk doet worden, waar haar diepste sympathiën liggen. Een dergelijke catastrophe maakt, maar in geheel anderen geest, een einde aan de gespannen verhouding tusschen bouwmeester Solness en zijne vrouw. Het is noodig, bij deze beide stukken even stil te staan. Dat ‘Bouwmeester Solness’ de gedachte van ‘De Vrouw van de Zee’ voortspint, geeft de dichter symbolisch te kennen door het optreden van Hilde Wangel, de dochter van dokter Wangel, die in ‘De Vrouw van de Zee’ naast Ellida de hoofdpersoon is, in eene rol, die zeer veel overeenkomst heeft met die van ‘Den Vreemden Man’, die voor Ellida zoo'n diepe beteekenis heeft. In beide stukken wordt het huwelijk geschilderd van twee menschen, die den weg tot elkanders | |
[pagina 315]
| |
gemoed niet kunnen vinden. Ieder gesprek, iedere poging tot toenadering heeft slechts grooter verwijdering ten gevolge, en het gevoelsleven van ieder der echtgenooten blijft den ander vreemd. Beide huwelijken worden bedreigd door een wezen met een roofvogelnatuur, dat in zijn zelfzucht geen oogenblik denkt aan het levensgeluk van anderen, dat het tracht te verwoesten. Maar hoe verschillend is de uitkomst. Terwijl in ‘De Vrouw van de Zee’ de komst van den vreemden man juist de aanleiding wordt, dat het huwelijk van Wangel en Ellida een waar huwelijk wordt, leidt de komst van Hilde in ‘Bouwmeester Solness’ tot ondergang en dood. Wat is de oorzaak van dit verschil? Ellida heeft Wangel genomen uit toewijding. Maar zij kan niet vergeten, dat zij eenmaal, half onwillig, als gebiologiseerd, haar woord gegeven heeft aan dien vreemden matroos, die voor haar verbeelding de verpersoonlijking is geworden van de zee en de vrijheid. Zij verbeeldt zich, dat naast dien vreemden man haar plaats is, en zij gaat den band, die haar aan Wangel bindt, gevoelen als een dwang, haar door de maatschappij opgelegd. Zij zoekt bij Wangel steun tegen die gedachte, en nog meer tegen den vreemden man zelf, als hij verschijnt. Maar met de wet is hier niets aan te vangen, want het is geen physieke macht die dreigt; het is een macht, die zich meester maakt van de ziel. Daar laat Wangel de physieke overmacht, waarover hij als echtgenoot beschikken kan, varen; hij hergeeft Ellida hare vrijheid, volkomen vrijheid, om te gaan, waar zij goed vindt. Hij doet het - omdat hij haar zoo lief heeft. En Ellida - voor haar gaat er een licht op. De uiterlijke band is weggevallen; en nu blijkt het, dat de jaren en het samenleven een band geknoopt hebben, inniger dan de wet of de conventie vermag. De vreemde man is voortaan voor haar dood. Van nu af is zij in waarheid Wangel's huisvrouw. Bouwmeester Solness heeft zijn roem gekocht tot den prijs van zijn geluk. Het oude huis, waarin zijne vrouw opgegroeid is, brandde af, en op de plaats, waar het stond, bouwde hij villa's, tehuizen voor menschen. Maar de schrik, dien Aline niet dragen kon, kostte den tweelingen het leven. Solness gevoelt Alines ziekelijken toestand als een schuld op hem drukken; ja, het komt hem voor, alsof hij, die door dien | |
[pagina 316]
| |
brand omhoog kwam, schuld is aan den dood der kinderen. En zoo heeft hij Aline, die evenals hij talent tot bouwen had, tot het opbouwen van kleine kinderzielen, alles ontnomen, waarin zij een levenstaak had kunnen vinden. Aldus Solness. Maar geheel anders denkt Aline. De kinderen! - ja, als dat het ergste was! Maar die hebben het nu zoo goed. Maar al die mooie dingen van vader en moeder! Die portretten aan de muren; die ouderwetsche japonnen van grootmoeder; en die mooie poppen, waarmee zij zoo dikwijls, zelfs nadat zij getrouwd was, gespeeld heeft! Dat alles is mee verbrand. Die kleine verliezen, die zijn het, die in het hart snijden. - En als Solness praat van een schuld, dan denkt Aline aan ontrouw. Geen gedachte hebben zij gemeen; geen begrip voor elkanders leed. Daar verschijnt de crisis in de gestalte van Hilde. Zij verstaat onmiddellijk, wat er geniaals is in Solness en wat hier zoo stumperig ondergaat. Zij wil hem bevrijden en veroveren, en voert haar besluit uit met al de brutaliteit van iemand, die niet weet, wat consideratie is. Zóó zal hij voor haar staan, als zij zich een vrij man voorstelt, vrij van duizeligheid zoowel als van de slavernij van zulk een huwelijk, vrij van de vrees voor de jeugd, die hem kwelt, zoowel als van gewetensbezwaren. En in Solness verdooft onder invloed van Hildes bekoring de laatste vonk van wat eenmaal zijn liefde voor Aline was. Zich losmaken kan hij niet, maar resigneeren om wille van zijn vrouw evenmin - hij wordt het offer van den strijd tusschen plicht en neiging. De gegevens voor een nieuw leven waren in het huwelijk van Solness en Aline niet aanwezig, en de verschijning van een totaal onbekende vrouw, die Solness voorbijgaande neiging weet te winnen, is voldoende om het schijngebouw van hun huwelijksheil ineen te doen storten. Ik heb opzettelijk aan ‘De vrouw van de Zee’ en ‘Bouwmeester Solness’ een paar bladzijden gewijd, omdat het vraagstuk van het huwelijk hier dieper opgevat is dan in vroegere stukken, en omdat het in den grond dezelfde vraag is, die in ‘Kleine Eyolf’ terugkeert. Alleen doet zich hier de vraag in een ander ontwikkelingsstadium van het huwelijksleven voor, en is de crisis dus ook van anderen aard. Gelijk op de periode van droomen en onbevredigde wenschen gansch natuurlijk een tijd volgt, waarin men zich geeft en slechts in elkander bestaat, | |
[pagina 317]
| |
zoo, meent Ibsen, ontwikkelt zich ook uit dat leven in elkander volgens de ‘wet der verandering’ een gemeenschappelijk leven der echtgenooten voor iets, dat buiten hen zelf ligt. De natuur wijst den weg; het ligt voor de hand, dat de ouders de liefde, die aanvankelijk geen ander doel kende dan den ander, richten op hunne kinderen. In den regel geschiedt dat langzaam en ongemerkt. Maar waar die ontwikkeling niet vrij kan plaats hebben, daar komt de crisis. Allmers en Rita hebben zich van hun kind vervreemd, om het zelfverwijt niet te gevoelen, dat het zien van zijn kruk bij hen wakker riep. Hun liefde bleef zich dus uitsluitend op elkander concentreeren. Maar er moet een oogenblik komen, waarop die uitsluitende neiging, die geen plaats voor iets anders overlaat, hen niet meer voldoet. Het eerst, uit den aard der zaak, bij Allmers. Hij immers heeft van den beginne af in Rita niet alles gezocht; daarnaast heeft hij aan Asta gedacht, en ook aan een levenstaak, die hij zich gesteld had. Wat hem in Rita aantrok, was vooral haar uiterlijk schoon. Naarmate dat zijn macht over hem verliest, richten zijn gedachten zich op andere dingen, en met een juist instinct in de eerste plaats op Eyolf. Maar Rita laat niet los. Ook zij heeft een fijn instinct in zaken, die het gemoedsleven betreffen, en diep psychologisch is haar jalouzie tegen Asta, als verstond zij, dat deze Allmers in denken en voelen nader staat dan zij. Allmers, die haar niet uit liefde alléén huwde, heeft zoodoende mee schuld aan de hardnekkigheid, waarmee zij vasthoudt, wat vrijwillig moet worden losgelaten, zal een geleidelijke ontwikkeling mogelijk zijn. De plotselinge dood van Eyolf onder omstandigheden, die den ouders het vergeten onmogelijk maken, verhaast de catastrofe. En weer valt een kaartenhuis van huwelijksgeluk ineen. Maar nu de zinnelijke band wegvalt, blijkt het, dat dit huwelijk toch kiemen van een hooger leven bevatte. Rita's sterke liefde, Allmers' behoefte, om voor iets beters te leven, zij ontmoeten elkander, nu de hartstocht gedoofd is, en met het offer van hun geluk koopen zij de mogelijkheid om elkander te verstaan en een samenzijn in den geest met hen, die zij verloren. De elementen voor een bestaan van hooger orde waren aanwezig; de crisis was noodig, om uit den weg te ruimen, wat den groei daarvan belemmerde. | |
[pagina 318]
| |
III.Evenmin als in andere drama's van Ibsen ontbreken in ‘Kleine Eyolf’ reminiscenzen aan andere dichtwerken. Merkwaardig is de figuur van de Rottenjuffrouw. Zij vindt in zeker opzicht haar prototype in ‘de Vrouw van de Zee’ en in ‘Bouwmeester Solness’. Aangeduid is het type reeds in ‘De wilde Eend’. De onweerstaanbare invloed, dien Gregers Werle over de kleine Hedwig uitoefent en waarmee hij haar drijft, een offer voor haar vader te brengen, doet reeds denken aan de macht, waarmee de Rottenjuffrouw de rotten naar het water lokt, om daar te verdrinken. Maar in Gregers, die overigens met geheel andere naturen verwant is, is dit een bijkomstige trek. Levend wordt deze type pas in den ‘vreemden man’. Magisch vangt hij het gemoed; onweerstaanbaar in zijn onverklaarbaarheid lokt hij Ellida met open oogen in een wis verderf, en geen macht ter wereld kan haar redden, tenzij een sterker toovermacht. Die toovermacht - het is de zichzelf vergetende toewijding. Scherper omtrekken neemt de figuur aan in Hilde Wangel; zij verleidt niet met onverstaanbare woorden, maar zij verovert door haar persoon; zij doet denken aan de sirenen der oudheid, doodend wat in hare nabijheid komt en toch zoo levend menschelijk, zoowel in haar gevoelen als in haar uiterlijk. In de Rottenjuffrouw daalt de figuur, die in Hilde een geheel drama beheerscht, weer tot bijpersoon. Maar haar trekken zijn niet minder duidelijk - en schrikwekkend. Herinnert Hilde aan een sirene, hier is het, of men een Medusa voor zich ziet. Hoor haar vertellen, hoe zij haar bedrijf uitoefent: Mopseman en ik. Wij tweeën doen het met zijn beiden. En dat gaat zoo gemakkelijk. Zoo lijkt het ten minste. Hij krijgt niets dan een touw aan zijn halsband. Dan ga ik driemaal met hem het huis om. En speel op de mondharp. En als zij dat hooren, dan moeten zij op uit de kelders, en neer van de zolders, en voor den dag uit hun gaten, - al de gezegende kleine schepseltjes.
eyolf.
Bijt hij ze dan dood?
de rottenjuffrouw.
O, 't lijkt er niet naar! Neen, wij gaan naar de boot aan | |
[pagina 319]
| |
't strand, hij en ik. En dan volgen zij ons. De groote net zoo goed als hunne kleine lievelingen.
eyolf
(in spanning). En wat dan -? Vertel het!
de rottenjuffrouw.
Dan steken wij van wal. En ik sla met de riemen en speel op de mondharp. En Mopseman, hij zwemt er achteraan (met fonkelende oogen). En alles, wat er kriebelde en krabbelde, dat volgt, en dat volgt ons in de diepte van het water. Ja, want dat moeten ze!
eyolf.
Waarom moeten zij?
de rottenjuffrouw.
Juist omdat zij niet willen. Omdat ze zoo ijselijk bang voor het water zijn, - daarom moeten ze er in.
eyolf.
Verdrinken ze dan?
de rottenjoffrouw.
Tot de allerlaatste toe (zachter). En dan hebben ze het zoo stil en zoo goed en donker, als ze maar wenschen kunnen, - de lieve kleinen. En slapen daar beneden zoo'n heerlijken langen slaap. Al die schepsels, die de menschen haten en vervolgen (staat op). Ja, vroeger had ik geen Mopseman noodig. Toen lokte ik zelf wel. Ik alleen.
eyolf.
Wat lokte u dan?
de rottenjuffrouw.
Menschen. Eén vooral.
eyolf
(in spanning). Och, zeg mij, wat was er dat voor een?
de rottenjuffrouw.
Dat was mijn allerliefste, kleine hartenbreker!
eyolf.
Waar is hij nu gebleven?
de rottenjuffrouw
(hard). Beneden bij al de rotten. Zij vraagt Rita, of er niets is, dat kriebelt en krabbelt, niets, dat knabbelt en knaagt. Dan kan zij er meteen een eind aan | |
[pagina 320]
| |
maken. - Maar de ouders bemerken de klauw niet, die zich reeds begeerig naar hun kind uitstrekt, en geen toovermacht van liefde, die uit de verte het gevaar ziet, is aanwezig, om de verderfelijke macht der Rottenjuffrouw te neutraliseeren; Eyolf gaat denzelfden weg, dien de ‘allerliefste’ gaan moest, en dien Solness ging, toen hij op den toren moest klimmen, juist omdat hij daarvoor zoo ‘ijselijk bang’ was.
Nauw verwant wat gedachte en stemming betreft, is ‘Kleine Eyolf’ ook met ‘Rosmersholm.’ De grondgedachte van ‘Kleine Eyolf’, dat een hooger leven gekocht kan worden met verlies van het geluk, is daar reeds met ronde woorden uitgesproken. Rebekka zegt het tot Rosmer, als zij hem bekent, dat de omgang met hem haar veranderd heeft: ‘De levensbeschouwing der Rosmers adelt. Maar - maar - maar zij doodt het geluk.’Ga naar voetnoot1) Het is zeker geen toeval, dat de gedachte aan zelfmoord, die de ontknooping van Rosmersholm vormt, even, als terloops ook in ‘Kleine Eyolf’ opdoemt. Allmers vraagt Rita, of zij bereid zou zijn, vrijwillig haar leven te geven, indien zij de volle zekerheid had, dat zij Eyolf ginds weer zou vinden. De wending van het gesprek is karakteristiek voor den dichter en toont, dat ook hij aan de ‘wet der verandering’ onderworpen is, Rita gevoelt, dat zij het niet zou kunnen. Ook Allmers kan het niet; ‘want, hier in het aardsche leven hooren wij thuis, zoolang wij leven.’ - Staat ginds geen andere uitweg open dan de dood, - hier is verzoening in het leven - voor anderen. De dichter toont ons hier, hoe zijn eigen zieleleven met de jaren dieper wordt. Niet op den duur kan de dood zijn ideaal zijn, maar slechts tijdelijk, voor zoover hij de voorwaarde van nieuw leven is. Het is opmerkelijk, hoe in Ibsen's drama's beelden en gedachten komen en gaan als menschen. Zooals wij straks in de Rottenjuffrouw een laatste herinnering aan de levende Hilde vonden, zoo heeft zich het denkbeeld van verzoening, dat in Rosmersholm nog maar even aangeduid was, hier tot hoofdgedachte ontwikkeld. | |
[pagina 321]
| |
Grooter rijpheid toont de dichter ook in zijn jongste werk, wanneer wij de punten van aanraking in oogenschouw nemen, die Kleine Eyolf met ‘De wilde Eend’ heeft. Ook daar hebben een paar ouders zich den dood van hun kind te verwijten. En ook daar spreekt Gregers Werle, zooals hier de ouders doen, de verwachting uit, dat Hedwig niet te vergeefs gestorven zal zijn. Maar met bijtend sarcasme voorspelt Relling, dat Hedwig voor Hjalmar Ekdal, die thans zoo diep getroffen schijnt, over weinige maanden niets anders zal wezen dan een mooi thema, om over te declameeren. En de lezer moet het toegeven. Hjalmar, die uit de pas ontvangen mededeelingen aangaande zijn eigen leven en zijn eigen huwelijk niets geleerd heeft, die Hedwig van zich schopte om een vroeger vergrijp van de moeder, - hij zal ook uit Hedwig's dood niets leeren. Hoe anders hier! Wat daar de dwaze paradox van een fantast was, is hier werkelijkheid geworden. Hedwig sterft uit liefde voor haar vader - en het offer is vergeefs; Eyolf sterft door omstandigheden, die van zijn wil onafhankelijk zijn, maar zijn dood draagt vruchten. Waarom? Omdat in Hjalmar Ekdal bet leven in zelfaanbidding en rhetorica is ondergegaan, terwijl Allmers en Rita door het zelfverwijt tot helderheid komen. De omstandigheid, dat ‘Kleine Eyolf’ na ‘De wilde Eend’ is geschreven, legt voor het karakter van den dichter een edel getuigenis af. Het is, als reikte hij zelf de hand der verzoening aan de menschheid, die hij zoo dikwijls scherp tuchtigde, en die hem daarom voor ‘pessimist’ heeft uitgekreten; als wilde hij vóór zijn scheiden den weg wijzen, waarlangs dissonnanten hun oplossing vinden en paradoxen tot waarheid worden. | |
IV.Indien ik ging uitweiden over de wijze, waarop de gedachte in ‘Kleine Eyolf’ uitgewerkt is, zou ik gevaar loopen bekende zaken mee te deelen. Men behoeft waarlijk niet lang Ibsen's werken te bestudeeren, om in dit opzicht zijn meesterschap te erkennen. Toch moet mij de bekentenis van het hart, dat ik in geen zijner vroegere stukken zulk een éénheid van stemming heb gevonden als hier. Betooverend is de zachte toon, die hier heerscht, de eenvoud en natuurlijkheid, waarmee de dichter de teerste snaren van het zieleleven aanroert. De bijpersonen, | |
[pagina 322]
| |
als men ze zoo noemen wil, zijn nergens bijwerk, en in hun gemoed worden ons de diepste blikken vergund. Maar hun lot is dermate samengeweven met dat van de hoofdpersonen, dat men nergens den indruk krijgt van een tweede drama in het eerste. Vooral trekt Asta onze aandacht in hare onzelfzuchtige liefde voor Allmers, hare gehechtheid aan het kind, dat door zijn naam haar aan gelukkige jaren herinnert, bovenal door hare stille resignatie. Daarin is geen zween van ontevredenheid; evenmin van de eigengerechtigheid, die profeten en martelaars kenmerkt; - niets dan innigheid. Borghejm vertegenwoordigt tusschen al die menschen, wien het leven zoo moeilijk wordt, een levenslustig element. Maar het is een levenslust, die met den ernst van het geheel geen snijdende tegenstelling aanbiedt; het is een zonnestraal in een nevelachtig landschap. Zijn beminnelijke zachtzinnigheid, zijn naieve volharding en zijn kinderlijke oprechtheid maken hem tot den aangewezen man, om te heelen, wat geheeld kan worden. Een oogenblik, wanneer Asta, om zichzelf te ontvlieden, belooft hem te volgen, kan het schijnen, alsof hier gevaar bestaat voor herhaling van het drama, dat pas tusschen Allmers en Rita afgespeeld is. Maar ook slechts een oogenblik. Borghejm weet van het begin af aan precies, wat hij aan Asta heeft, en hij zal zeker doen wat hij kan, om te winnen, wat hij nog niet heeft. De lezer behoudt het vertrouwen, dat de ‘wet der verandering’, die zoo veel vaneen scheurt, ditmaal twee menschen elkander zal doen vinden.
Daar ligt ‘Kleine Eyolf’ fraai gebonden tusschen andere moderne boekwerken in leesmuseum of salon of wordt na zorgvuldige studie opgevoerd op een theater van den eersten rang in een der Europeesche hoofdsteden. Wie het stuk leest, verbaast zich over den levendigen dialoog, en de menigte klapt in de handen voor eene welgelukte scène. Maar dit alles behoort tot de onmisbare voorwaarden van succes, niet tot de diepere beteekenis van het drama. Wie de hooge waarde er van loochende, hij zou slechts toonen, de geweldige macht der poëzie over het menschelijke gemoed niet te kennen. Maar ‘Kleine Eyolf’ is meer dan een stuk poëzie. Het is het resultaat van een dichterleven, gesleten in de studie der verborgen- | |
[pagina 323]
| |
heden van het hart. En dat resultaat is geen oppervlakkig optimisme. Maar evenmin het tegendeel. Het is een geloof aan de mogelijkheid van vooruitgang en aan een bedoeling van het leven. Die bedoeling is opvoeding. En de liefde, de sterkste passie van het leven, de bron van den hoogsten jubel en de diepste smart, is tevens het gewichtigste moment in die opvoeding. De oude religie, in dogmatiek en ijdele woorden verstijfd, verliest haar macht over de gemoederen. Ernstige menschen zien verlangend uit naar een nieuw evangelie, en de groote hoop, die het verlies niet bemerkt, gaat voort, zich om winst of verlies, om genot en gemak te bekommeren. Van tijd tot tijd licht een dichter een tip van den sluier, die de toekomst verbergt. Wij zien dan een straal van die waarheid, die iedere jonge godsdienst bezielt, en haar in staat stelt, de wereld te veroveren. Dat is een eerste prediking van het nieuwe geloof. Mogen wij in ‘Kleine Eyolf’ zulk een prediking zien, dan ontbreekt het het nieuwe evangelie niet aan idealisme. De eisch, die het stelt, is zelfverloochening; de hemel, die het belooft, loutering. En het middel, om kracht voor den levensstrijd te verkrijgen: opwaarts zien. Opwaarts naar de toppen. Naar de sterren. - En naar de groote stilte.
R.C. Boer. |
|