De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Franciscus van Assisi.Vie de St. François d'Assisi par Paul Sabatier. Paris, Fischbacher. 1894.Het is zeer verklaarbaar dat Franciscus van Assisi wegens het aantrekkelijke van zijn persoon te veel op zichzelf beschouwd is geworden en te weinig als het kind van- en de man voor zijn tijd. Moge de nimbus, die zijn beeld omkranst, niet zoo breed zijn als de legende van Dominicus Guzman: dat hij onder de vogelen predikte en dat men de teekenen van het lijden van Christus in een anderen zin dan waarin een Apostel ze droeg aan zijn lichaam heeft willen zien, het leverde stof genoeg aan de fantasie en aan de critiek tevens. Een minnezanger van hooger orde heeft Görres in hem begroet en gevierd, en als een pelgrim, in mystieke aanschouwing verzonken, heeft Hase hem willen doen kennen. In onzen tijd heeft men zich opnieuw bezig gehouden met de vraag naar het eigenlijk doel van het machtige streven van dezen meerdere onder de heiligen-gestalten der Roomsche Kerk. Wegens den socialen invloed, dien de Bedelorden in den tijd van hun ontstaan gehad hebben, heeft men den ‘poverello’ van Assisi voor een aanvoerder of aanvanger onder de sociale hervormers kunnen aanzien. Zijn leven wordt voortdurend met geestdrift geteekend. Vóór enkele jaren (1890) door den priester Monnier uit het oogpunt der heiligen-vereering, en nu onlangs heeft een protestant, de heer Paul Sabatier, in een lijvig en niet weinig nieuws bevattend boekdeel, dat met groote toejuiching in en buiten Frankrijk ontvangen is, duidelijker dan een zijner voorgangers aangetoond, dat, hoe groot Franciscus' beteekenis geweest zij in de geschiedenis der Monnikorden en in het maatschappelijk leven der der dertiende eeuw, hij veel meer als eene | |
[pagina 247]
| |
stem des roependen in de woestijn moet beschouwd worden, - zelfs in de Franciskaner-orde. Zijne geschiedenis is, naar men al lichtelijk meent, genoeg bekend. Wie zal er nog het verhaal van willen doen, beter dan de meesterhand van Hase het deed? Zeker moet diens schets onaangeroerd blijven, omdat zij een kunststuk is, maar de stof, waaruit dat beeld is gevormd, is geen stuk marmer, en waar de kunstenaar zich heeft bediend van historische stof, daar is voor den geschiedvorscher aanleiding te over, om de oorkonden er weder op aan te zien, om te weten of het beeld getrouw is. Zulk een onderzoek is ingesteld door Prof. K. Müller te Halle, voor zijn in 1885 verschenen werk: ‘Die Anfänge des Minoriten-ordens.’ Maar bovendien zijn de bronnen voor onze kennis vermeerderd door de vondst van Dr. G. Voigt in de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn, waarbij de Kroniek van den Minderbroeder Jordanus van Giano, tijdgenoot van Franciscus, met zooveel nieuws en belangrijks aan het licht kwam, dat het doel van den heer Sabatier, eene critische uit de bronnen bewerkte beschrijving te geven van zijn leven en karakter en van zijne wezenlijke beteekenis, bij iederen deskundige belangstelling wekken moet. Zijn werk levert mij de aanleiding en de stof voor eene studie over den merkwaardigen man, en ik mag met dezen nieuwsten zijner biografen vragen: ‘Est il présomptueux de demander aux lecteurs un effort pour comprendre le treizième siècle et aimer Saint-François?’ Bij het gebruik der bronnen, die ons bij het onderwerp ten dienste staan, komt veel kritische tact te pas. De tegenstrevende leden der Franciskaner-orde, later uitgedreven en vervolgd - spiritualen of zelanti, zooals zij geheeten werden - hebben zich beijverd om het beeld van hunnen geestelijken vader te teekenen, zooals het protesteerde tegen hetgeen de Orde werd en deed onder de leiding van de Hiërarchie, en ook tegen de officiëele voorstelling van dat beeld, want deze, onder den invloed van gindsche macht, liet niet weinig wegvallen, dat haar hinderlijk was. De echte Franciscus heeft nog al eenige trekken, die niet verwaarloosd mogen worden. Als eene proeve, hoe noodig het is de bronnen in dezen stand der zaken nauwlettend te toetsen en niet te doen verloren gaan wat medespreken moet, kan dienen wat Sabatier vermeldt aangaande de misstappen, waartoe Renan, van wien | |
[pagina 248]
| |
hij overigens, naar zijne fransche sympathiën, zegt dat hij beter dan ieder ander over den Assisiër geschreven heeft, in zijne Nouvelles études d'histoire religieuse (1884) zich verleiden liet. Zouden wij op diens gezag afgaan, dan achtten wij den oorspronkelijken italiaanschen tekst van het beroemde Gezang aan de Zon verloren, en toch is die tekst reeds vóór bijna vijf-en-twintig jaren (1871) door mijn geleerden vriend Prof. Eduard Boehmer, den kenner der Romaansche letteren, in zijne Romanische Studiën te Halle uitgegeven. Nog slechter zou het ons kunnen vergaan als wij Renan geloofden, wanneer hij beweert dat het Testament van Franciscus, dat voor de kennis van zijn persoon niet alleen, maar van geheel zijn streven zoo uiterst belangrijk is, niet echt is. Immers Paus Gregorius IX heeft het o.a. woordelijk aangehaald in de bul Quo elongati, van 28 Sept. 1230, bij de verklaring dat de broeders er niet aan gehouden waren. Mij dunkt, met grond staat Sabatier op zijn goed recht om de vruchten van een nieuw onderzoek publiek te maken. Men moet vooral de jeugd van Franciscus Bernardone kennen, om den invloed te waardeeren, dien zijne opvoeding als zoon van een rijken koopman te Assisi - hij was er geboren omstreeks 1182 - op zijne vorming en toebereiding tot hetgeen hij later geworden is heeft gehad. Op de herhaalde reizen in het Zuiden van Frankrijk voor den handel zijns vaders, leerde hij de taal kennen en gebruiken, die toen nog meer dan misschien in eenige latere eeuw de internationale taal in Europa was (la langue d'oil), en die hem geschikt maakte voor de internationale zending, waartoe hij zich later geroepen voelde. Zulke reizende kooplieden waren in de dertiende eeuw de colporteurs van al de denkbeelden, die onder de menschen gekoesterd en geuit werden; zij bezorgden aan Waldenzen en Albigenzen het succes, waarmede zij een machtig geestesleven in die eeuw te weeg brachten. Juist en puntig heeft de schrijver dit dus uitgedrukt: ‘Bernardone a pu être ainsi, sans y songer, l'artisan de la vocation religieuse de son fils.’ Op deze reizen werd ook het gebrek aan eigenlijk literaire opleiding bij dezen vergoed. Goed schrijven schijnt hij niet geleerd te hebben, want dat hij voor zijne handteekening enkel de T gebruikte, schijnt niet enkel uit devotie voor het kruisteeken, maar wel degelijk uit onbeholpenheid te moeten worden ver- | |
[pagina 249]
| |
klaard. In de weelde van den overvloed leerde de opwaarts strevende jongeling, zooals hier uit de oudste levensberichten van Th. de Celano en de Legenda trium Sociorum tegenover de kanonieke legende van Bonaventura wordt aangetoond, de hoogten en ook de laagheden van het wereldsche leven van dien tijd kennen. Zich te onderscheiden lag in zijn gemoedsaard en hij deed het in allerlei opzicht, ook hierin, dat hij de manieren, de uitspanningen en uitspattingen van de ridderschap nastreefde. Ook de zucht voor burgerlijke vrijheid, die geheel Italië toen doorstroomde, woelde in zijne borst. Met sommige het volk toegenegen edelen in krijgsgevangenschap geraakt, vond hij aanleiding genoeg om van roemrijke avonturen te droomen. ‘Gij zult zien,’ was menigmaal zijn woord, ‘dat ik eenmaal door de geheele wereld zal worden bewonderd.’ Zóózeer was hij in zijn tijd medelevende, dat een italiaansch schrijver (Cristofani, Slorie d' Assisi) hem niet zonder reden noemen kon: ‘den patriarch van de religieuse democratie.’ Maar diezelfde levendigheid van gemoed maakte hem uitermate gevoelig voor allerlei ellenden, die hij overal ontwaarde en die hij eindelijk na velerlei om- en afzwerving ook bij zich zelven leerde kennen. Zoo ontviel hem welhaast veel van zijne droomen onder de pijnlijke ontdekkingen van het zelfverwijt, terwijl een hooger doel van het aanzijn zich voor zijn geest opdeed. Celano, zijn oudste levensbeschrijver, heeft van de dagen der bekeering van zijnen held de bijzonderheden verhaald, en het is, naar de zeer menschkundige opmerking van Sabatier, niet waarschijnlijk, dat een zwijger, zooals Franciscus ten aanzien van zijn inwendig leven was, deze zelf zal hebben medegedeeld. Een ander moet dat hebben gedaan, en wel de vriend, dien dezelfde Celano ons aanwijst als den man, wiens invloed op Franciscus in die dagen zoo groot was, en in wien wij Bombarone de Beviglia, den lateren broeder Elias, meenen te herkennen. Steeds heeft deze, ook toen hij hem later het meest tegenwerkte, dien invloed op Franciscus behouden. Dat Elias niet door Celano genoemd werd, dunkt ons geen bezwaar tegen deze gissing, daar er later, indien al niet voor den biograaf zelven, voor anderen onder de getrouwen wel reden was, om dien naam uit het levensverhaal te doen verdwijnen, immers, toen hij bij de Spiritualen als een afvallige beschouwd werd. | |
[pagina 250]
| |
Nog een andere factor in de geestelijke vorming van den beroemden ‘poverello’ leert ons Sabatier kennen in die bekende ridderlijke liefde voor de armen, waartoe zijn tijd aan de hoog strevende gemoederen zooveel prikkel en voedsel leverde. In der armen toegenegenheid en dankbaarheid zocht en vond hij weldra zijn toevlucht en troost, toen hij aan de wereldsche vermaken vaarwel zeide en de onbekrompenheid, waaraan hij gewoon was in het besteden van zijn geld, vond in hunne nooden de bedding, waarin de voldoening aan deze gewoonheid uit kon stroomen. Kenmerkend is een trek, aan de oudste biographiën ontleend, maar door Bonaventura niet belangrijk genoeg geacht voor de door hem ontworpen schets der devotie van zijnen held. In de dagen van strijd, die aan de besliste overgave van geheel zijn persoon tot zijn apostolaat voorafgingen, hoodigde hij al zijne oude vrienden op een weelderig gastmaal, dat tot laat in den nacht duurde. Toen de gasten en hijzelf zich op de straat begaven met nachtelijk rumoer, was Franciscus eensklaps uit hun midden verdwenen. Na lang zoeken vonden hem zijne gasten bij den weg zitten als in een droom verzonken. ‘Maar wat hebt gij dan toch?’ riepen zij hem luide toe. ‘Wel, ziet gij niet,’ sprak één hunner, ‘dat hij verliefd is? Hij wil eene vrouw hebben.’ - ‘Ja zeker,’ hernam Franciscus tot zich zelven komende en met een vreemden glimlach, ‘ik denk er aan eene vrouw te huwen, schooner, rijker, reiner dan gij u er eene zoudt kunnen denken.’ Franciscus van Assisi is - dat zien wij door Sabatier in het licht van sterk sprekende feiten boven alle bedenking gesteldGa naar voetnoot1) - niet onder kerkelijken invloed geworden wat hem groot en belangrijk maakt. ‘Le travail de transformation intérieure qui s'accomplit en lui était le fruit de l'intuition personnelle’ (p. 26). Het ideaal, dat zich aan zijn geest voordeed in tegenstelling tegen hetgeen | |
[pagina 251]
| |
hij niet meer wezen wilde, namelijk een wereldling, die voor zijn genot leefde, algeheele toewijding aan de arme hem omringende, onder de ellenden van ziekte, mislukking van den oogst en oorlogsrampen zuchtende menschheid, liet hem geen rust vóór dat hij het geheel verwezenlijkt had. Daarbij kweekte de beschouwing van de heerlijke natuur die hem omringde een sterken hang naar de eenzaamheid, terwijl wederom het vèrgezicht op de steden, die op de Umbrische bergen zoo sprekend uitkwamen, de lust in zijn hart deed ontwaken om er aan de vermoeiden na bloedig strijden verzoening en vrede te prediken. En voorts - wie zou naar zulk een leven van toewijding kunnen uitzien en Jezus Christus niet ontmoeten in zijn verlangen? Zóo ging het Franciscus. Hij kon het Evangelie in de Mis niet vernemen zonder het zich aan te trekken. Weldra, als hij op de gekruisigde Liefde zag, hoorde hij, in de eenzaamheid teruggekeerd, de stem van dien Eenige, dien Hij allengs beter leerde kennen: ‘Volg gij mij,’ en in die stem doordrong de eisch van den Koning der waarheid zijn diep ernstig gemoed. Een pelgrimstocht naar Rome werd hem aangeraden of dacht hem geraden in eigen overtuiging, want hij was een echt kind van de dertiende eeuw. Maar opmerkelijk is dat ook hij, even als Luther in later eeuw, te Rome niets dan teleurstelling vond. Hoe nietig vond hij de zoo hoog geroemde offerande der pelgrims. Hij ten minste ledigde zijne beurs ad limina Apostolorum. Zijne teleurstelling wordt door zijne oudste biografen vermeld, maar zij verzuimen daaruit te verklaren, wat er toch zoo gereede verklaring in vindt, dat hij, vertoevende onder de schare der bedelaars, die in de kerk van St. Pieter zich bewoog, zich de vraag stelde, of hij den last der wezenlijke armoede wel zou kunnen dragen, wat hem toch de eisch scheen te zijn van eene wezenlijke en volkomen toewijding aan haar leed en lot. Hij wilde der armen broeder zijn en verstond dat niet anders dan dat hij zich kleedde en van eene aalmoes leefde als zij. Bonaventura schrijft het alleen toe aan de zucht om vroom te zijn en uit eene monnik-aardige liefde voor de armoedeGa naar voetnoot1) dat zijn held inderdaad te Rome het bedelaarskleed voor een dag aandeed. Maar die verklaring voldoet niet. In zijn Testament heeft hij er zelf op gewezen hoe hij | |
[pagina 252]
| |
eerst volkomen zijne eigenliefde overwon toen hij, na zwaren kamp met zijn natuurlijken onwil en af keer, den melaatsche was nagegaan en hem de hand gekust had als aan een priester. De heer Sabatier, die deze feiten in het rechte licht stelt, laat niet na er de beteekenis van te huldigen als kenmerken van een apostolisch karakter, dat door waarheid en liefde bestuurd en verteerd werd. Het zijn schoone woorden, die ze hem in de pen geven: ‘Il y a bien loin, en effet, de la haine du mal à l'amour du bien. Ils sont plus nombreux qu'on ne pense, ceux qui ont renoncé, après de dures expériences, à ce queles antiques liturgies appellent le monde, ses pompes et ses convoitises, mais la plupart n'ont pas au fond du coeur le moindre grain de pur amour. Les désillusions ne laissent dans les âmes vulgaires qu'un effroyable égoïsme.’ Hij, die zoo schrijft naar aanleiding van de ongewone uitingen van een in de liefde van Christus wortelend beginsel, zooals wij die in het bestaan van dezen meerdere onder zijne broederen aantreffen, is niet door de vrees voor overdrijving bevangen geworden, die ons zoo lichtelijk doet terugschrikken. Inderdaad zou men zich veeleer geneigd gevoelen daarbij aan een woord van een onder ons wel bekend, bij uitnemendheid waarheidlievend man - ik bedoel Isaäc da Costa - te denken, dien ik eens hoorde zeggen: ‘Men is zoo bang voor de ultra's, maar ik ben nog meer bevreesd voor de citra's,’ die geheel niet komen waar zij wezen moeten. De tijd, waarin Franciscus leefde, was een tijd van uitersten, in de geschiedenis zoo zichtbaar als de hooge domtorens en gewelven in de vlakten van onze westerstranden. Een Paus als Innocentius en Bullaria en Cartularia, vol van schanddaden, waartegen zelfs zulk een Paus geen raad of baat wist; profetische stemmen en figuren, die geen maat houden met hetgeen voor verwezenlijking vatbaar schijnt; een Joachim van Floris en eene heilige Hildegarde; een dichter-profeet als Dante, die Pausen vloekt en door brandende liefde voor de Kerk verteerd wordt; een chaos van ketterijen en secten, waarin na eeuwen van onderzoek nog altijd naar meer licht wordt gestreefd, maar ook in dien chaos eene reactie van hooger afkomst en van verhevener karakter, die op hare beurt excentriek mag heeten en het wezen moest, zou zij in die omgeving, in dien toestand van kerk en maatschappij, iets beteekenen of | |
[pagina 253]
| |
uitwerken. Het allermerkwaardigste in dien tijd is het réveil, dat de geesten in den nood der tijden naar de bron van het christelijk leven terug dreef en in de ‘navolging van Christus’ het middel van behoudenis en redding zocht en toonde. Reeds in de twaalfde eeuw had zich dat streven naar beter en hooger buiten het kerkverband geopenbaard. De Humiliaten, en later de Armen van Lyon, zochten eerst binnen de kerk door vernieuwing van de apostolische prediking in evangelische armoede en volkomenheid herstel te weeg te brengen, maar weldra werd in Noord-Italië de band door een uiterste van tegenwerking en tegenweer tegen de Hiërarchie verbrijzeld en de Kerk van Rome als eene gemeenschap van boozen, als ‘het Beest en de Hoer,’ door de ijveraars van Lombardischen stam geteekend en geschuwd. De invloed van de ‘Armen van Lyon’ op Franciscus Bernardone is onmiskenbaar, vooral wegens zijne overeenstemming met hen in het erkennen en eerbiedigen van de geestelijkheid. Zijne reizen in Frankrijk hebben hem ongetwijfeld met hen in aanraking gebracht, daar hij hen als handelsreizigers en als predikers op al zijne wegen ontmoette. Wij weten ook hoe die lieden aanvankelijk zelfs te Rome niet versmaad werden, maar eerst allengs, toen de Bisschoppen de ervaring maakten dat de gansche wereld hen naging, door Rome met kruistochten te vuur en te zwaard werden vervolgd. Opmerkelijk is - Sabatier wijst er met nadruk en met reden op - dat èn de Waldenzen èn de volgers van Franciscus verre zijn gebleven van de wangevoelens der Katharen. Meent die geleerde dat misschien in één opzicht zich eenige verwantschap openbaart, namelijk in de wijze waarop Franciscus van zijn lichaam spreekt als van ‘zijn ergsten vijand,’ het komt mij voor, dat hij daarbij het ethische beginsel eener tot het uiterste gedreven zelfverloochening voorbijziet, hetwelk zijn held ook hierbij bezielde. Men zou zóó ook den Apostel Paulus van Katharisme kunnen verdenken. In het beroemde lied ‘Aan de Zon’ prijst hij te luide den Heer wegens al hetgeen ‘onze zuster de aarde’ oplevert om hem daarin kwalijk te mogen verstaan. Ook is de trek te sterk sprekend, die Celano in zijne tweede levensbeschrijving vermeldt: ‘Hij begon vroolijk te zeggen: verheug u, mijn lichaam, mijn broeder.’ Wat de verwantschap met de ‘Armen van Lyon’ en Franciscus en den afstand beiderzijds van het Katharisme | |
[pagina 254]
| |
nog meer in het licht stelt, is der eerstgenoemden afkeerigheid van leerstellige vraagstukken, terwijl de Katharen overal in kosmogonische mythen en speculatiën verdoolden. Een aardige trek wordt ons daaromtrent door Sabatier naar de Acta Sanctorum (Aprilis III, p. 238, d.) verhaald. Een der oudste geestverwanten van Franciscus, Frater Egidius, sprak eens, misschien wel met eenige ironie jegens de geleerde volgers van Dominicus, tot Bonaventura: ‘Helaas, wat zullen wij armen en onwetenden beginnen om Gods gunst te verwerven?’ - ‘Mijn broeder,’ zeide de beroemde Doctor Seraphicus, ‘gij weet immers wel, dat het genoeg is den Heer lief te hebben.’ - ‘Maar zijt gij daarvan wel zeker,’ hernam Egidius, ‘en kan een eenvoudig vrouwtje Hem evenveel behagen als een theologiae magister?’ Op het bevestigend antwoord van Bonaventura liep Egidius de deur uit en uit al zijn macht eene bedelende vrouw aanroepende, schreeuwde hij haar toe: ‘Vrouwtje, wees blijde, want als gij God liefhebt, dan kunt gij in het koninkrijk der hemelen boven broeder Bonaventura komen te staan.’ Op goede gronden wijst de biograaf de overeenkomst aan, die er was tusschen het streven van Franciscus en de denkbeelden, die zich in wijden kring verspreidden uit het hoog gebergte van Calabrië in het Sila-woud, waar de Abt Joachim zijn Fiore stichtte en dat ‘Eeuwig Evangelie’ samenstelde uit zijne allegorische Schriftverklaringen, hetwelk eene profetische wereldgeschiedenis bevatte. Volgens deze was er na een tijdperk van vrees, waarin slechts sterren in den nacht te onderscheiden waren en de distelen tierden, en na eene daarop gevolgde eeuw van geloof en hoop, waarin de dageraad kwam en rozen bloeiden, nu een tijdperk op handen, waarin het lichtklare dag worden, de harten in liefde ontbranden en de blanke leliën het aardrijk tooien zouden. Het was de bedeeling des Geestes en der genade, na die van den Vader en den Zoon. Deze groote gedachte vervulde de geestelijke atmosfeer van den aanvang der dertiende eeuw, die juist met hetgeen zij drukkends en dreigends had haar te meer in de harten deed indringen en post vatten, en moge ook al een onmiddellijke invloed van den Abt van Fiore, die in 1202 stierf, op Franciscus niet bewijsbaar zijn, deze vond des eerstgenoemden denkbeelden overal waar hij zelf luisterende ooren | |
[pagina 255]
| |
vond, en die denkbeelden waren of werden de zijne. In het tijdperk der leliën zou de armoede willig en daardoor welig tieren en de gruwel der verdrukking en verwoesting, door de geldzucht gevoed, te niet gedaan worden. Van de monniken zou de verlossing komen, van zulken namelijk, die niets het hunne achtten dan hun citer alleen, en was Franciscus niet hunner één? en werd niet alom in de christenheid, ook in Duitschland, waar profetische stemmen, als van Elisabeth van Schönau en van Hildegarde in de harten weerklank vonden, zoo goed als in Italië en in het Zuiden van Frankrijk eene gemeente geboren en verzameld, waarvoor de groote Assisiër, de ‘poverello,’ de geroepen Apostel mocht heeten? De ideale monnik van Joachim was, naar de geestige uitdrukking van Sabatier, een echte Franciskaner ‘avant la lettre’. Nog eens, welke tegenstelling en welke uitersten! Pas heeft Petrus Lombardus zijne Libri Sententiarum voleindigd, en terwijl de Universiteiten van Oxford en Cambridge worden geopend en gevuld, het Studium generale te Vicensa wordt gesticht, vindt als een Evangelie zoowel predikers als geloovige hoorders, en martelaars zelfs - want Franciscus van Assisi was het eene en het andere - wat Joachim van Fiore in zijn eeuwig Evangelie leerde: ‘De waarheid blijft verborgen voor de geleerden, maar openbaart zich aan de kinderkens; de dialectiek sluit wat geopend was, zij maakt duister wat helder was, en zij is de moeder van onnutte redenen, van naijver en godslastering. De wetenschap sticht niet en kan veeleer verwoesten, zooals wij zien bij die schriftgeleerden in de kerk, opgeblazen van hoogmoed en aanmatiging, die al redeneerende in ketterij vervallen.’ Wanneer wij kinderen van zoo verschillenden aard in den schoot der middeneeuwen zien woelen, laat dan ten minste een oppervlakkig smalen op de duisternis en het weinig beteekenende van die tijden aan de kinderen van een tijd, die in kunstlicht mag schitteren, niet langer zonder tegenspraak worden gegund. Het ontbreekt gelukkig aan zulke tegenspraak niet meer, en het werk van den Heer Sabatier levert daaraan een rijk contingent.
Evenals met de bronnen, waaruit zij gekend wordt, heeft men zich met de vóórgeschiedenis van de Franciskaner-orde, haar stichter daarin begrepen, nog te weinig bezig gehouden; het verhoogt dus de waarde van des nieuwen bewerkers arbeid | |
[pagina 256]
| |
niet weinig, dat hij daaraan zijne studie heeft gewijd. De lezer moet bij hem tweehonderd bladzijden gelezen hebben vóórdat hij iets van het gebeurde in de kapellen van St. Damianus en de H. Maria van Portiuncula verneemt. Hoe Franciscus in de eerstgenoemde zich wijdde aan den dienst van de gekruisigde Liefde, hoe hij er in gebed en geestverrukking de kracht ontving om, na zijns vaders toorn en tegenwerking te hebben verduurd, zich los te scheuren uit alle banden, die hem aan de wereld en haar begeerlijkheden hechtten, het is uit de oude levensbeschrijvingen van Franciscus bekend genoeg. Maar het wordt door Sabatier zóó in bijzonderheden en zóó levendig geschetst, dat het alles nieuw wordt, terwijl wij, voor deze schilderij geplaatst, eene psychologische studie maken van het geestesleven in de dertiende eeuw en van een religieus karakter van gansch buitengewone diepte. De toewijding van den ‘poverello’ deed zich in hare eigenaardigheid van eene vrijwillig werkzame dienstbaarheid het eerst kennen door de zucht om vervallen bidkapellen in de omstreken van Assisi te herstellen. Zoo bouwde hij met eigen hand zich te Portiuncula het heiligdom op, waar hij wenschte te leven in afzondering en aanbidding, maar hoe veel meer is het voor hem geworden! Had hij in de kapel van den H. Damianus door zijn bouwen ongezocht de verzamelplaats bereid, waar vier jaren later (1212) Clara en hare gezellinnen zich zouden vestigen, de kleine kapel van Portiuncula werd eerlang een Bethel, zooals wij Sabatier mogen nazeggen: ‘un des rares points du monde ou s'est appuyée la mystique échelle, qui relie le ciel à la terre; c'est la qu'ont été faits quelques uns des plus beaux rêves, qui aient bercé les douleurs de l'humanité.’ Meer dan dat, van dit middelpunt van Franciscus' werkzaamheid uit heeft zich een schitterende glans verspreid, die voor zijn leven en zijne prediking beide de aandacht trekken moest, en daardoor voor een leven, dat van hooger oorsprong en van hooger orde was dan zooveel van hetgeen godsdienstig leven genoemd wordt. In het begin van 1209 begon hij zijne prediking te Assisi, de plaats zijner geboorte, die hem door den eenvoud zijner liefde jegens den Heer, die hem geroepen had, werd aangewezen. Al zijne biografen vermelden met onmiskenbare getrouwheid - zooals de laatste onder ben doet opmerken - hoe die predi- | |
[pagina 257]
| |
king van niets anders getuigde dan van hetgeen hijzelf bij ervaring had leeren kennen: het was eene oproeping tot belijdenis van zonden bij de aannadering van een toekomend oordeel en de kortstondigheid van dit aardsche leven, en tot de overgave van hart en leven aan Jezus Christus in een streven naar gehoorzaamheid aan Hem. Daar hij bekend was als in alles zelf betrachtende wat hij anderen predikte, maakte die prediking diepen indruk, en weldra vormde zich rondom hem een kring van zulken, die zich door zijn woord overwonnen gevoelden. Natuurlijk hebben latere lofredenaars van de orde, naar Franciscus genoemd, zich beijverd om die eerste volgelingen te doen uitschitteren, evenals zij de eerste missiën van die eerste discipelen hebben willen verheerlijken, en van daar eene dikwijls tegenstrijdige verzameling van legenden, die de waarheid en de eenvoudigheid van zijn optreden hebben doen vergeten. Deze in het licht te hebben gesteld, is de groote verdienste van Sabatier. ‘On ne saurait se figurer trop simplement ces premières tentatives,’ is zijn resultaat (p. 83). Het was in April van het genoemde jaar dat Franciscus voor twee geestverwanten in de kerk van St. Nicolaas te Assisi na het aanhooren van de Mis het Evangeliën-boek dat op het altaar lag opensloeg en hun in de woorden der roeping van Jezus' eerste discipelen (Matth. XVI: 24-27; Luk. IX: 1-6), die voor hemzelven beslissend geweest waren, hunne roeping deed kennen. ‘Broeders,’ zoo sprak hij, ‘ziedaar onze Regel en de regel van allen, die zich bij ons willen voegen. Gaat dan, en doet naar hetgeen gij gehoord hebt.’ Later is er over den regel, die voor de Orde gelden moest, veel getwist, en de oudste regel, t.w. die het eerst aan den Paus is voorgelegd, wordt verloren geacht; Sabatier heeft aangetoond dat de Regel van St. Franciscus geen andere was dan deze, en dat men nog nader aan de waarheid is wanneer men erkent wat hij met zooveel blijken van innerlijke waarheid staaft: ‘La vraie Règle, c'était François lui-même.’ Er is eene fout gemaakt, aan welker bestrijding deze schrijver zijne beste krachten besteed heeft, dat men namelijk, toen de Orde door kerkelijk gezag geregeld - en het werk van Franciscus bedorven - was, toen er georganiseerde kloosters waren gesticht, zich het verledene heeft voorgesteld naar dit later model. Daardoor is er eene valsche voorstelling opgekomen omtrent de oorsprongen | |
[pagina 258]
| |
van de Franciskaner-beweging. Zoo ook, wanneer men zich Franciscus en zijne eerste volgelingen te Portiuncula in een klooster gevestigd denkt, in armoede en in geestelijke oefeningen naar heiligheid des levens trachtende. Portiuncula was aanvankelijk niets anders dan eene bid-kapel, waarbij de broeders, als zij daar toefden, in houten hutten woonden en in de kleeding van den boerenstand. Van daar gingen zij uit, niet om te bedelen, maar om te prediken, en voor hun onderhoud arbeidden zij met de boeren op het veld: slechts wanneer hun het noodige ontbrak namen zij de aalmoes aan. Niet eene klooster-vereeniging was het ideaal van Franciscus, waaraan hij zich en zijne volgelingen wijdde, maar een apostolaat van het ware christendom in eene verwilderende wereld. Wanneer de Bisschop van Assisi hem op het hachelijke wees van een leven zonder bezit van aardsche goederen, was zijn antwoord: ‘Indien wij goederen bezaten, dan hadden wij ook wapenen noodig, want de bron van geschillen en processen is dat aardsche goed, en gemeenlijk vindt de liefde Gods en des naasten daarin haar beletsel. Daarom willen wij geen tijdelijke goederen bezitten.’ In de stad Assisi vonden de broeders natuurlijkerwijs een tegenstand van allen kant. Van hunne betrekkingen, die hen hun goed hadden zien wegschenken; van eene wufte menigte, die hen niet begreep; van de geestelijkheid zelve, die met de zaak verlegen en niet weinig jaloersch was wegens de navolging, die zij vonden. De tegenstand van deze zijde tegen dergelijke verschijnselen als het optreden van Franciscus, was niet nieuw, en is in alle tijden gezien. ‘Voir tout à coup des gens sans titres, sans diplômes, réussir brillamment dans la mission, qui nous est officiellement confiée et ou nous échouons de la façon la plus piteuse, est un supplice insupportable’; met deze opmerking geeft Sabatier er de afdoende verklaring van. Het is een verkwikkend tafereel, dat in de berichten der drie van de oudste gezellen van Franciscus wordt gevonden omtrent hunne eerste missiën. Ik mag er mij niet door laten ophouden, daar mijn doel is de belangrijkste punten aan te wijzen, die bij het onderzoek van de bronnen nu in een nieuw of helderder licht zijn gesteld. Wij zien thans uitgemaakt dat Wadding in zijne Annales Minorum tegenover de Acta Sanctorum recht heeft wanneer hij het eerste bezoek der broeders bij Paus | |
[pagina 259]
| |
Innocentius in den zomer van 1210 stelt. Dat bezoek opent wel de geschiedenis van de kloosterorde der Franciskanen, maar niet van het apostolisch werk van Franciscus. Het is ons nu gebleken en het verdient wel te worden opgemerkt. Bonaventura verhaalt in het derde Hoofdstuk van zijne legendarische levensbeschrijving dat een visioen er zijn held toe bracht en dat de Paus in een droom werd afgemaand en teruggebracht van de versmading, waarmede hij den ‘poverello’ had afgewezen. Wij laten dat voor hetgeen het wezen mag, maar hechten meer aan hetgeen hij aan dit verhaal vooraf doet gaan: ‘Toen Christus' dienstknecht zag dat het getal der broeders meer en meer toenam, schreef hij voor zich en zijne broeders een levensregel in eenvoudige bewoordingen, waarin hij de observantie van het heitig Evangelie als het onomstootelijk fundament stelde terwijl hij eenige weinige voorschriften daarbij voegde, die noodig schenen voor eene eenvormige levenswijze. Maar daar hij begeerde het door hem geschrevene van den Paus te zien goedgekeurd, nam hij zich voor met dien kring van eenvoudigen tot den apostolischen Stoel te gaan, vertrouwende alleen op de goddelijke leiding.’ Wanneer men met het karakter en de gewone handelwijze van Franciscus te rade gaat, dan is niets natuurlijker dan zijn zucht om de pauselijke goedkeuring op zijn streven te verkrijgen. Voor hem was er geen strijd denkbaar tusschen het Evangelie en het onderwijs der Kerk en van haar hoofd op aarde. De geestelijkheid wilde hij in haar geheel eeren, maar evenzeer hield hij vast aan zijn geloof omtrent de roeping, die hij had van God door zijnen Geest. Een merkwaardig bewijs hiervan vinden wij in geheel zijn gedrag tegenover den Paus en de priesters, en vooral ook in het feit, dat uit de eerste levensbeschrijving van Celano en uit de meergenoemde LegendaGa naar voetnoot1) trium Sociorum kan worden afgeleid, t.w. dat de Bisschop van Assisi niet door hem gekend werd in zijn voornemen om den Regel, dien hij voor zich en de zijnen naar het Evangelie had opgesteld, aan den Paus ter goedkeuring voor te leggen. Over dien eersten, zeker allereenvoudigsten Regel straks een enkel woord; vooraf nog de bijzonderheid, dat er groot verschil is over het aantal der broeders, die Franciscus op zijne reis | |
[pagina 260]
| |
naar Rome vergezelden. In de onderscheiden levensbeschrijvingen vindt men een twaalftal vermeld, Franciscus daarin begrepen. Hunne namen leveren groot verschil op. Allengs groeit het getal der eenparig genoemden tot elf, totdat in den Liber Conformitatum van Bartholomeüs van Pisa (1390), den handigen compilator, het twaalftal vol komt, natuurlijk zonder FranciscusGa naar voetnoot1). In het Speculum Vilae S. Francisci et sociorum ejus, eene onhandige compilatie uit de zestiende eeuw, is het twaalftal wel vol, maar daar treedt in de lijst Franciscus zelf weder op en maakt Nr. 12, zekere broeder Sylvester, voor hem plaats. Zoo ging het in de kerkelijke geschiedbeschrijving, wel te onderscheiden van de geschiedenis der christelijke kerk. Van hooger belang is wat op den eersten oorspronkelijken Regel van St. Franciscus betrekking heeft. Ik bedoel niet slechts wat verhaald wordt aangaande de ontvangst, die hij te Rome komende bij Innocentius voud, een onderwerp, dat voor schilders en dichters rijke stof leverde om het contrast van het beginsel van den ‘poverello’ en de Hiërarchie op het toppunt van haar macht, belichaamd in dien Paus, te teekenen, maar vooral het feit, door Sabatier in helder licht geplaatst, dat dit beginsel zeer wezenlijk verschilde van hetgeen dat later daarvoor gold, maar dat veeleer de vrucht was van den drang der omstandigheden en vooral van den invloed dier hiërarchen, die zich, onder den schijn van begunstiging van zijn streven, meester maakten van hetgeen door zijn voorbeeld en door de macht van zijn woord was tot stand gebracht. Het is uiterst belangrijk aan de hand van den scherpzienden criticus de onderhandelingen als het ware bij te wonen tusschen den Kardinaal Johannes de St. Paulo en Franciscus, en den indruk te gevoelen, dien deze op den Prelaat maakte; het verhaal te lezen van hetgeen de Paus, weldra ten gunste gestemd van hetgeen hem zoo onbegrijpelijk was als een leven in vrijwillige armoede, tot zijne verbazing had aan te hooren van den beginselvasten strijder, die geen ander wapen had dan het krachtigste van al wat tot den krijg bereid wordt, eene overtuiging, die in geloof en liefde geworteld staat, en dan ten slotte van een | |
[pagina 261]
| |
met huivering en bij het besef van de macht van dit antihiërarchisch en reformatorisch streven na lang dralen en niet zonder restrictie gegeven zoo genoemden zegen te hooren gewagen. Maar bovenal komt het er op aan dat wij naar den eisch der waarheid onderscheid maken tusschen hetgeen Franciscus te Rome bij den Paus kwam zoeken en hetgeen men oneigenlijk en onjuist als een door hem gevraagden en verkregen regel heeft voorgesteld. Het was geen privilegie dat hij verlangde voor eene nieuwe kloosterorde, maar eenvoudig eene zegenende goedkeuring op het voornemen om in vereeniging met anderen een leven te lijden in volkomen overeenstemming met het voorbeeld, door Jezus gegeven. Wat hij en zijne reisgenooten te Rome ontvingen was in ieder opzicht slechts schijnbaar wat hij verlangde, maar - niemand komt te Rome te vergeefs. De Curie was niet tevreden met den eed van trouw aan den Paus, dien deze mannen in hunne oprechtheid bij monde van Franciscus zwoeren. De onderhandelende Kardinaal had in last ontvangen hun vóór hun vertrek de tonsuur te verleenen. Zij namen die willig aan en bevroedden niet wat dit in had. Het legde den grond voor al het leed en al den strijd, die der trouw aan het beginsel van den ‘poverello’ beschoren waren. ‘Le prophète avait abdiqué entre les mains du prêtre.’
Jubelend verliet Franciscus met de zijnen Rome; de pijnlijke voetreis in de Campagna was hun weldra als het zinnebeeld van den moeitevollen weg, dien zij gekozen hadden om hun doel, de vernieuwing van het leven in de christenheid door leer en voorbeeld, te bereiken. Zij vestigden zich (1210-1211) in eene streek niet ver van Assisi, naar de kronkelingen van eene kleine rivier Rivo-Torto geheeten, waar eenige grotten in het bosch op den bergrug van den Subasio hun eene schoone gelegenheid tot afzondering aanboden. Van daar gingen zij uit om te prediken. Dit althans hadden zij uit Rome medegebracht, dat zij verlof hadden om te doen hetgeen waartoe de liefde van Christus hen drong. Celano zoowel als Bonaventura vermelden hoe de verzoeking in dezen tijd Franciscus bekroop, om zich aan de contemplatie te wijden, verzoeking, die in de Middeleeuwen zoovele edele zielen heeft medegesleept. Hij weêrstond haar manmoedig. Uit den tijd van dit verblijf | |
[pagina 262]
| |
in Rivo Torto zijn ook andere trekken bewaard, die ons 's mans karakter doen kennen en inzonderheid zijn practischen zin. Wanneer b.v. een zijner volgelingen zich noodeloos ontberingen oplegde, zien wij hem aanstonds bezig om daartegen op te komen. Tevens werd dit korte tijdvak gekenmerkt door eene werkzaamheid als prediker zonder wedergade. Zijn optreden was, naar het woord van Celano, als het opgaan van de morgenster. Voor een profeet werd hij aangezien en niet zonder reden. Men luisterde naar zijne stem, waar burgertwist de bewoners van stad of dorp van elkander vervreemdden, zooals te Assisi, waar hij zich bij de Minores voegde, maar om hen met de Majores te verzoenen. Zoo kwam hij er van zelf toe om voor zijne vereeniging den naam te verwerven: ‘Minderbroeders’, dien zij van toen af gedragen heeft, en zoo werd hij tevens de man van het volk in den edelsten zin van het woord. Het arme volk verlangde hem, die zich hun vriend betoonde, te hooren en zulk een volksverlangen was in de dertiende eeuw als de dorst van het hijgend hert naar de waterstroomen. Zijne prediking was in haar uitwerking als die van Jona, den Profeet.
Uit de kapel van Rivo Torto verdreven door een lompen ezeldrijver, gevoelde Franciscus, bij het toenemen van zijne broederschap in aantal, de behoefte aan eene plaats, waar men vereenigd mocht vertoeven, en bepaaldelijk aan een heiligdom, dat zij als het hare mocht beschouwen. Dit viel haar ten deel van de hand van den Abt der Benedictijnen van den berg Subasio, die haar de kapel van O.L. Vrouw de Angelis in erfelijk gebruik gaf. Men noemde haar ook de kapel van Maria de Portiuncula. Hier had Franciscus de roeping tot de navolging van Christus ontvangen, en daarom was dit heiligdom hem boven alle Domkerken dierbaar. Was het wonder, dat hij ook in den naam, dien het droeg, een vóórbeschikten naam zag voor zijn werk en de broederschap, die in alles de minste wilde zijn? Het eerste Franciskaner-klooster, zoo gij wilt, werd er omheen gebouwd in den korten tijd, die vereischt werd om eene heg te planten en eenige hutten te maken. Tien jaren strekte het der broederschap tot verblijfplaats. Het was haar heldentijdvak, waarin de wet der vrijheid door hare leden met weinig | |
[pagina 263]
| |
uitzondering werd nageleefd, terwijl hierin juist de bedoelingen van haren stichter het best worden gekend. Aan Portiuncula is de gedachtenis bij de oude schrijvers verbonden van broeders als Egidius, die in dat spoor voorttrad, nog wel vijf-entwintig jaren na den dood van zijn Meester; als Angelus; als Leo, die met hem en Rufinus des Meesters leven en werken te boek stelde; als Sylvester, de eerste priester onder hen, en anderen, van wie de Legende vreemde dingen vermeldt, dwaasheden soms, zooals wij ze zouden heeten, maar gekenmerkt altoos door het cachet van het apostolisch karakter van Franciscus. Zij waren de paladijnen van den Ridder van de vrijwillige armoede, want zóó mag hij even goed genoemd worden als haar Troubadour. Wat te Portiuncula plaats had en wat van daar uitging is door Sabatier met de geestdrift der bewondering, maar niet minder met de omzichtigheid van den historicus geteekend. Wij leeren het naar die teekening als eene misvatting beschouwen, wanneer, b.v. door Hase zelfs, als het ideaal van Franciscus wordt voorgesteld een beschouwend zwelgen in de gemeenschap des lijdens van Christus. Zijn nieuwste biograaf heeft aangetoond, dat Franciscus er niet aan dacht eene bedelende monniken-orde te stichten. Veeleer bedoelde hij eene werkzame broederschap saam te brengen, die het geldbezit verloochende om des te vrijer en des te krachtiger te getuigen van die macht des geestes en der liefde, welke de kroon en de kracht tevens van het ware Christendom is. Arbeiden moest volgens de meening van den stichter de regel, aannemen van de aalmoes de uitzondering wezen, en dit ‘bedelen’ was een aanzitten aan ‘'s Heeren tafel,’ zooals hij in poëtische taal het eten van geschonken brood noemde; maar het was niet minder het opnemen van des Heilands kruis, het zich met ootmoedigheid bekleeden, en bovendien was het eene praktikale les, die betracht werd in het betoonen van liefde aan eene kerkelijke maatschappij, waarvan een echte oude Franciskaan, Angelo Clareno (in de Tribulationes), later verklaarde, toen dezulken onder de ‘Zelanti’ gerekend werden: ‘Gierigheid en simonie beheerschen, ook zonder dat het om een bisschopsmantel te doen is, schier het gansche lichaam der kerk.’ Verplichting tot arbeiden alzoo met een ideaal van aalmoes aannemen, ziedaar de eerste regel van St. Franciscus. Een broeder, die | |
[pagina 264]
| |
niet arbeiden wilde, werd door hem weggezonden, en daartegenover stond broeder Egidius, die dag en nacht werkte, ook wanneer hij uitging om te prediken of als pelgrim naar het heilige land toog, bij hem inderdaad als ‘een der paladijnen van zijne Ronde Tafel’ aangeschreven. In dit opzicht - en het was het wezen der zaak in zijne bedoeling - was er eene wezenlijke overeenkomst (conformitas) van den Assisiër met Jezus Christus, die voor het ‘volmaakt’ volgen van Hem, in den tijd namelijk toen Hij zelf allereerst tot zelfopoffering optrad, aan den rijken jongeling den eisch stelde: ‘Ga heen, verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen, neem het kruis op en volg mij’ (Marc. X : 21). De meeste biografen, die Franciscus gehad heeft, hebben dit beeld van hem, dat nu voor den dag komt, in het donker geplaatst, om ons den volmaakten stichter en meester der Orde, naar hem genoemd, als het model voor zijn volgers - zooals de hiërarchen die gaarne hebben wilde - voor oogen te stellen. Zoo heeft zelfs Celano zich beijverd om zijn ridderlijken meester te doen beschouwen als een ruwen asceet, die de vrouw als een geïncarneerden duivel aanmerkte. Maar niet alleen dat dezelfde Celano meer dan eens zich zelven wederspreekt, een andere schrijver, die de bronnen waaruit allen putten moesten goed kende, zooals Bernard de Beffe, de secretaris van Bonaventura, heeft ons - en hij niet alleen - eene andere voorstelling van de betrekking der oudste broeders tot de vrouwen die Franciscus aanhingen gegeven. Onder deze is Clara Sciffi beroemd geworden, naar welke de Orde der Clarissen of, zooals men zegt, de tweede Franciscaner orde genoemd is. Op haar zestiende jaar trof haar de prediking van Franciscus in de Cathedraal van Assisi zóó sterk, dat zij, ook onder den invloed van de weldadige werking, die van dezen vredestichter in het rond uitging, van dien tijd af begeerde in zijn spoor te treden. Eene zuster van haar, Agnes, wijdde zich weldra nevens haar aan het leven in armoede, en andere jonkvrouwen volgden. Na eene maand van strijd met hare betr-kkingen en een kort verblijf in een klooster der stad, vestigden de beide zusters zich met hare geestverwanten in eene hermitage-bij de kapel van St. Damianus, haar door de Benedictijnen geschonken. Het was in 1212. Hier, waar Franciscus zijn dienstwerk met handenarbeid begonnen en | |
[pagina 265]
| |
waar hij de stem des Heeren als van zijn kruis af had vernomen, hier zonderden zij onder de bescherming en leiding tevens van den ridderlijken ‘poverello’ zich af tot het navolgen van het leven van Christus. Eene tweede orde te stichten werd door Franciscus niet bedoeld, evenmin als eene derde. Van den beginne begreep Franciscus dat het celibaat geen sine qua non was of kon zijn voor een leven in de gehoorzaamheid aan Christus. De drie orden van St. Franciscus heeft Sabatier ons als in beginsel gelijktijdig ontstaan doen kennen. Zij waren in haren oorsprong en in de bedoeling van den stichter vóór hare verbastering in het orde- en kloostergareel, door de hiërarchie haar aangelegd, ééne broeder- en zusterschap van zulken, die zich vrij wilden maken en houden van de banden van het wereldsche leven en die strijd wilden voeren tegen de geldgierigheid in den ruimsten zin. Zij voerden van den beginne af naar het voorbeeld van hun voorganger dien strijd in ascetische wapenrusting en niet zonder eene eenzijdigheid, die het gevolg was van sterke reactie tegen hetgeen zij als de groote vijandin van het wezen des christendoms rondom zich zagen. Hun strijd tegen wereldzin en geldzucht werd een strijd tegen het geld: wanneer men hun dit te laste legde was het niet zonder grond, want de geestdrift, die hen bezielde, deed hun eene ideale armoede hartstochtelijk beminnen. Hierin lag hunne kracht en hunne zwakheid tevens. Ware er onder hen een Luther opgestaan, die het geloof hun gepredikt en getoond had, onafhankelijk van den ascetischen vorm, en als de kracht, die de wereld en hare begeerlijkheden niet slechts bestrijdt, maar overwint, dan had van de Franciskaner-beweging, die de Kerk nu reeds zoo diep geschokt heeft, de hervorming van Kerk en Maatschappij kunnen uitgaan. Maar de Hiërarchie heeft dien machtigen stroom ingedijkt en afgedamd en afgeleid naar hare eigene belangen. Dit bracht de meesten van hen, die zich naar Franciscus noemden, voor langen tijd tot de verzaking van het beginsel der vrijwillige boete en zelfverloochening in gehoorzaamheid aan Jezus Christus, en tot het inruilen dáárvoor van een door de Kerk gegeven regel, om dien volgende in het kleed der armoede en met verdienstelijk werk voor eigen zielsbehoud en kerkbelang werkzaam te zijn. Tegen die verbastering staat Clara over als de vertegenwoordigster en de welsprekende getuige van de bedoelingen van haren | |
[pagina 266]
| |
geestelijken vader. In de zeven-en-twintig jaren, die zij hem overleefde († 1253), moest zij de afwijking naar den hiërarchischen kloosterweg aanzien, maar zelve stond zij pal. De regel voor haar monasterie van St. Damiaan, één dag voor haren dood door Paus Innocentius IV goedgekeurd, getuigt er van. Aan het tijdperk van de tien laatste jaren (1216-1226) van Franciscus' leven, dat gekenmerkt is door zijn worstelen met de Curie voor zijn beginsel, gaat een ander, van drie jaren (1212-1215), vooraf, het meest poëtische van zijn leven, dat dus natuurlijk aan de Legende de rijkste en schoonste stof geleverd heeft. Vóór 1216, toen het eerste geregelde kapittel - haast schreef ik zijner ridderorde - gehouden werd, kwamen de leden wel tweemaal 's jaars, met Pinksteren en op St. Michaëlsdag, te Portiuncula samen, naar de oudste berichten, om zich bezig te houden met hun levensregel en diens zuivere toepassing in verband met de tijdsomstandigheden, en voorts om bepalingen te maken aangaande den werkkring van de broeders in onderscheidene gewesten. Wat de oude levensbeschrijvers van die eerste samenkomsten verhalen is bijzonder kenmerkend voor den geest, waaraan de Orde hare oorspronkelijke wijding ontleende. De broeders die zich vereenigden kwamen er versterking en bevestiging zoeken voor hun werk en ontvingen van hun geestelijken vader raad en troost, naardat elk van noode had. Vooral treft het ons hoe Franciscus er op bedacht was om de zijnen te waarschuwen tegen de verzoekingen, aan den tijd en de omstandigheden waarin zij leefden verbonden. Voor de geestelijken moesten zij steeds eerbied blijven toonen, jegens de rijken en machthebbenden zich wachten voor onrechtvaardige en te strenge beoordeeling. ‘Ons leven in de wereld,’ zoo luidde eene zijner algemeene opwekkingen, ‘moest zóó zijn, dat ieder die ons zag en hoorde gedrongen werd om den hemelschen Vader te prijzen. Gij, die den vrede verkondigt, hebt den vrede in uw hart en weest voor niemand eene aanleiding tot toorn of ergernis, maar dat door uwe zachtmoedigheid ieder worde gestemd tot vrede, eendracht en weldadigheid.’ Maar hoe liefelijk en vreedzaam die broeder-conciliën waren, - beschamende voorbeelden voorzeker voor hetgeen vroeger en later met weidscher titel en grooter uitwendige macht zich heeft opgesteld in de kapittel-kamers en vergaderzalen van regulieren of kerkelijke ambtsdragers, - zij konden niet vreemd | |
[pagina 267]
| |
blijven aan hetgeen in den aanvang van de dertiende eeuw de geesten op nieuw zoo machtig aandeed, het ideaal der eenheid van de Kerk en de onderwerping van de ongeloovigen aan hare macht. Evenmin verzaakte het ridderlijk gemoed van Franciscus zijne ingenomenheid met het streven van hen, die den kamp tegen de bezitters van de heilige plaatsen in het Oosten aanbonden. Tweemaal, in 1212 en 1219, heeft hij zich op reis naar die gewesten begeven: in het eerstgenoemde jaar met het voornemen om aan de Saracenen het Evangelie te brengen, waarin hij door stormweder verhinderd werd; de laatste maal om deel te nemen aan den kruistocht, dien Paus Honorius III tegen den Sultan van Egypte had doen prediken, maar zeker toen ook om op zijne wijze onder de kruisvaarders en onder de ongeloovigen beide met de wapenen zijner ridderschap strijd en vrede te brengen. Het was dezelfde ijver en hetzelfde beginsel, waardoor hij steeds gedreven en bestuurd werd, die hem in den stroom der bewegingen, waaraan hij niet vreemd blijven kon, zijn eigen weg deden gaan. Hij gaat waarheen de liefde hem stuurt, meest zelfs op afgelegen paden. Zoo vinden wij hem in 1214-15 in Spanje op weg naar Marocco, om aan de overwonnelingen van de koningen van Arragon en Castilië overwinningen te behalen voor Christus en zijn koninkrijk. Het tijdvak van zijn leven, waartoe deze pelgrimstochten behooren, en waarin mede eene machtige uitbreiding plaats had van zijn invloed in zijn vaderland, is uit den aard der zaak het rijkste geweest voor degenen, die later den lof van den heilige hebben willen verkondigen: het was vol poëzie. Maar het was evenzeer een tijdperk, waarin hij te worstelen had met de terugwerking van de teleurstellingen, die hij in het nastreven van zijne idealen ondervond, en met de eischen, die bij de uitbreiding van den machtigen kring van zoovelen als op hem rekenden, zijnen geest in spanning hielden en afmatting teweeg brachten. Uit zulke dagen zijn de verhalen afkomstig omtrent het geweld, dat zuster Clara en broeder Sylvester op hem moesten doen om hem de kracht te vernieuwen tot het voortzetten van zijn apostolaat. Onder dien invloed steeg hij dan weder op als met adelaarsvleugelen in verhoogde ekstase. Voor hem zelven waren die dagen onvergetelijk, want, zooals Celano bericht, hij placht zelf te verhalen hoe de vogelen te Bevagna, in de nabijheid van Assisi, hadden geluisterd naar | |
[pagina 268]
| |
zijne stem. Een plat rationalisme heeft soms met dergelijke bijzonderheden uit Franciscus' leven gespot, maar een dieper gevoel voor eene natuur als die van den heiligen Assisiër en hare transscendente vermogens, die in geheel de organische natuur heerschappij voeren, oordeelt anders en ergert zich niet meer aan de geestdrift, waarmede een Thomas van Celano deze trekken van het ekstatische leven van zijn meester wedergeeft. Ook in dit opzicht is het nieuwe boek van den heer Sabatier merkwaardig. In dezen tijd en in de landstreken, waar Franciscus toen vooral gepredikt en zijne volgelingen verkregen heeft, liggen de oorsprongen van den machtigen stam dier moedige voorstanders van het zuivere beginsel van een leven in volstrekte gelijkvormigheid aan Jezus Christus, die na de uitdrijving van dezulken uit de Orde (1244) telkens nieuwe loten voortbracht. Het was de geestelijke nakomelingschap van Franciscus, die zijn naam in eere hield, toen de gemeenschap, door hem gesticht, verkneed werd door de handen, die alles aan den uiterlijken kerkbouw moesten dienstbaar maken. In welke mate dit geslacht van edeler afkomst was dan de breede kerkelijke middeleeuwsche maatschappij, blijkt vooral bij vergelijking van wat de stof uitmaakt van Franciscus' levensgeschiedenis met hetgeen den meesten roem en de meeste gunst heeft gehad van de volksstem zoowel als van de machthebbers dier tijden. Franciscus en zijne eerste volgelingen onderscheidden zich door eene merkwaardige eigenaardigheid met betrekking tot de wonderglorie, waarvoor de middeleeuwsche vroomheid ontgloeid en waardoor zij verblind werd, en hetzelfde geldt ten aanzien van de aanrakingen, die ook zij hadden met demonische verschijnselen, waardoor het zieleleven hunner tijdgenooten, men zou haast zeggen op den voet vervolgd werd. Het was de signatuur van dien tijd: de overgevoeligheid van het godsdienstig leven bracht haar met zich. Maar even zeker als dit is, even onmiskenbaar is dat bij Franciscus alles wat aan thaumaturgie en theürgie doet denken op den achtergrond stond. Wat nu nog het devies der Minderbroeders is, was bij de oudste Franciskanen, en inzonderheid bij Franciscus, volle waarheid: ‘Het zij verre van mij dat ik zoude roemen anders dan in het huis des Heeren’. De kunst zelve, anders tuk op lichtglans en zwarte schaduw, heeft er hulde aan gedaan. In | |
[pagina 269]
| |
de fresco's van Giotto te Assisi is geen Satan te zien, en in de oude verhalen der daden van Franciscus zijn de wonderdaden nauwelijks wonderlijk voor hem, die de macht van den geest in het zieleleven en tot genezing van zijne krankheden en van hetgeen er aan verwant is kent en erkent. Zijne vroomheid had beter gehalte; zij was van de hoogste orde, dat is, naar Pascal's schakeering, de Liefde, of zooals Franciscus zelf haar aanduidde, de blijdschap, synoniem in zijne opvatting met volstrekte eenswillendheid met God in een leven van gemeenschap met Jezus Christus, dat in de Eucharistie zijn voortdurend voedsel vond.
De religieuse levensgeschiedenis van den Assisiër is in twee tijdperken te onderscheiden: het eerste is van 1206 tot 1217, het tweede van 1217 tot zijn dood in 1226. Dit laatste heeft dit eigenaardigst dat het samenvalt met de openbare organisatie van de Orde, naar hem genoemd, en de regeling van hare missiën. Vandaar dat die jaren eene nauwkeurige chronologie in het leven van Franciscus opleveren. In de laatste dagen van Paus Innocentius III († 1216) waren de aanrakingen van de Curie en de pas ontluikende Orden van Franciscus en Dominicus vele. Met de Dominikanen waren zij weldra leidende tot een innig verband, daar hun aanvoerder zich naar den wensch van den Paus en naar den regel van Benedictus voegde. Franciscus was niet hunkerende naar eenige macht of anderen dan zedelijken invloed. Hij had in het Evangelie zijn regel en zijn ideaal gevonden: van den Paus verlangde en verwachtte hij niets anders dan zijne goedkeuring en zijnen zegen. Wanneer wij van hem in de berichten van een engelschen schrijver (Eccleston, Liber de adventu Minorum in Anglia) terloops en zonder eenige aanleiding tot verdenking, vermeld vinden dat de Heilige te Perugia in Juli 1216 bij het overlijden van Innocentius aanwezig was, dan ligt het voor de hand daarbij aan eene der onderhandelingen te denken, die in de laatste jaren van diens leven hebben plaats gehad ten gevolge van de hooge belangstelling eenerzijds van dezen Paus in de steeds meerder wordende Minderbroederschap, en andererzijds van de eigenaardige stelling, die haar Vader tot elken prijs voor zijn doel en streven wilde behouden. | |
[pagina 270]
| |
Reeds had de Paus aan een der Kardinalen de bijzondere zorg voor- of liever het toezicht op de Franciskanen toevertrouwd. Toen Johannes de St. Paulo in den zomer van 1216 stierf trad de Kardinaal Ugolino, die reeds van 1210 af met Franciscus in betrekking en als zijn beschermer bij den Paus werkzaam was, als hun helper en leidsman op. De ootmoedige minderbroeder nam den kerkvorst als zoodanig gaarne aan. Eene overlevering van een door dien Kardinaal bijgewoond kapittel der Orde - het moet dat van 1216 geweest zijn - geeft blijk van zulke verhouding. Waarschijnlijk het laatste, waar de geest van Franciscus, van purperen banden vrij, alleen stem had. Toch hadden, naar de berichten der oudste getuigen, zoolang Franciscus leefde de kapittel-vergaderingen dat geestelijk karakter, hetwelk aan alles eigen was, waarbij hij zich kon doen gelden. Dat van toen af de gemeenschap der Minderbroeders onder den invloed van mannen als de Kardinaal Ugolino en de Monnik Elias in andere banen geleid werd was niet enkel het werk van de suprematie van den Paus, hoewel deze zich in de organisatie van de allengs zich vormende en ontwikkelende Franciskaner-orde op permachtig betoonde. Het was, behalve die krachtige ontwikkeling zelve, vooral ook de heel de Kerk aangrijpende boeteprediking, die er toe leidde dat de toeleg van Rome om deze, en dus ook de werkzaamheid van Franciscus en zijne volgelingen onder een besturenden regel te brengen algemeen werd begunstigd. Franciscus heeft dan ook de hem met het pauselijk privilegie toegedachte inrichting van zijne broederschap willig ondergaan. Maar zóó moet het inderdaad heeten, en Sabatier mocht met het volste recht zeggen: ‘On se condamnerait à ne rien comprendre à son oeuvre, si on fermait les yeux à la violence morale que lui fit en cela la papauté.’ Al kenden wij alleen de woorden van zijn Testament, dat onder zijne handschriften in het Sacro-Convento van Assisi bewaard wordt, het zou reeds afdoende zijn om het te bewijzen. Daar staat te lezen: ‘Ik vermaan stellig (praecipio firmiter) al de broeders bij de gehoorzaamheid, die zij aan de Orde schuldig zijn, dat waar zij zich ook bevinden, zij zich niet onderwinden eenige voorschrijving in de Curie te Rome te vragen.’ Maar niet minder sterk sprekend is het resultaat van eene vergelijking van het Bullarium der Dominikanen met dat der Franciskanen tot op den dood van Fran- | |
[pagina 271]
| |
ciscus (1226). Bij de Predikheeren vloeien de gunsten uit de hand van Honorius van het jaar 1216 af, terwijl de eerste Bul ten gunste van de Minderbroeders het jaartal 1219 draagt en de goedkeuring hunner orde: 1223. Vergeten wij niet, dat in 1216, toen het eerste kapittel der Dominikanen gehouden werd, zij slechts vijftien in getal waren, terwijl toen reeds bijna geheel Italië deelnam in de opwekking, door de prediking en het voorbeeld van Franciscus ontstaan. Wat van den invloed der omstandigheden op de orde-regeling gezegd is, vindt overigens zijn bevestiging in de maatregelen, waartoe deze zelf medewerkte. In het merkwaardig kapittel van 1217 werd noodzakelijk geoordeeld, de streken die men wilde bearbeiden in provinciën te verdeelen en elke onder een Minister provincialis te stellen, en toen weldra een even groote ijver bij de Minderbroeders ontwaakte voor de profetische kruistocht-prediking, waarmede Paus Honorius zijne regeering aanving, werd door Franciscus zelven aan het hoofd van eene belangrijke missie naar Syrië de man gesteld, die van den beginne af zooveel gegolden had in zijn waardeering, Elias van Cortona, later zijn opvolger, maar zóó weinig zijn navolger, dat men hem Anti-Franciscus heeft kunnen noemen. Voor een goed deel moet ook het ootmoedig bestaan van den meester in rekening gebracht worden, om de verklaring te geven van het verschijnsel, dat een man van zóó groote zielskracht en zóó diepliggende geestdrift zelf heeft kunnen medewerken om de banden aan te leggen, waardoor zijne idealen zijn ten onder gegaan. Hij, die de voorganger van duizenden was, was de volgzaamheid zelve. Wanneer hij gereed staat naar Frankrijk te gaan, het land zijner liefde van jongsaf, waar hij, zooals Celano ons verhaalt, wenschte te sterven, dan blijft hij en keert naar Portiuncula terug, alleen onder den drang van den Kardinaal Ugolino, in wien hij slechts zijn meerdere en zijn begunstiger zag. En hij was dit ook, alleen maar wilde hij den hervormer bij de hand houden om hem en zijn werk te beter te kunnen leiden in de wegen der Hiërarchie. Evenzoo was het met Elias, den bekwamen geleerden kerkelijken regent: ook hij wilde het hervormingswerk van Franciscus regelen en bevestigen, maar op zijne, op Rome's trant, die hem er eenmaal toe vervoeren zou een der trouwste volgers van den ouden regel, Caesarius van Spiers, in de gevangenis en daar mid- | |
[pagina 272]
| |
dellijk ter dood te brengen. Onder zulke handen neigde zich het ideaal van Franciscus naar de eischen der praktijk, maar het bleef onveranderd en onverzwakt leven in zijn gemoed en deed daar eene heilige liefdesmart ontkiemen, die hem verteerde tot aan zijn dood. De jaren 1217-20 waren belangrijker dan de oude levensbeschrijvers hebben erkend. Geen wonder, zij schreven meer tot stichting van hunne tijdgenooten dan in het belang van de historiekennis der nakomelingschap. In die jaren werden als noodzakelijk gevolg van de groote uitbreiding van de Franciskaner missie sterkten gewonnen binnen haren werkkring, die zich met den tijd niet in de gehoorzaamheid van den geest van haren grondlegger zouden blijven voegen. Groote karakters werden overmeesterd door het zwaard van dien geest, het Evangeliewoord, maar de veelzijdigheid in de toepassing van de evangelische beginselen, daarmede samengaande, moest zich in den boezem der jonge broederschap openbaren. In den grooter wordenden Franciskaner-kring was de eenvoudigheid van den stichter niet aller. De aanraking met andere kringen en zetelplaatsen van macht en invloed deed het hare daaraan toe. Dit werd ondervonden te Parijs, waarheen een talentrijk tweetal gezonden werd. Een hunner, Pacificus in de orde geheeten, was de eerste ‘Minister’ in Frankrijk, waar hij zich te St. Dénis, als onder den rook van Parijs, vestigde. Hier zou niet lang daarna, nog bij het leven van Franciscus, zijn werk onder de beschermende handen van geestelijken en vorsten door de zucht naar roem van geleerdheid worden overvleugeld en verwrongen. Het is door Sabatier zeer waarschijnlijk gemaakt, dat in- of kort vóór 1218 te Rome de eerste ontmoeting van Franciscus en Dominicus heeft plaats gehad. Althans Ugolino was daar toen bijzonder ijverig werkzaam in de hem opgedragen zorg voor de nieuwe orden, wier bevestiging een eisch des tijds geworden was, en hij ontbood dan ook den door hem inderdaad hooggeschatten Minderbroeder naar de plaats zijner werkzaamheid. Des Kardinaals streven was 's Pausen volledige goedkeuring voor zijnen vriend te verkrijgen, maar even vurig wenschte hij het in zijn oog zoo belangrijk opzet van Dominicus, de bekeering der ketters, met de toewijding aan het hooger liggend doel van den Assisiër samen te smelten tot ééne macht voor de | |
[pagina 273]
| |
opbouwing en bescherming van de Kerk. Vandaar, dat wij de drie mannen ontmoeten in de kapittel vergadering van den 3en Juni 1218 te Portiuncula, die beschreven was onder de voortwerking van den eenvoud der aanbidding in geest en waarheid en waarvan het tooneel, eene agape van vele duizenden, door de handen van eene dankbare bevolking gevoed en gedrenkt, op Dominicus een onuitwischbaren indruk maakte. Van toen af was hij voor de levenswijze van Franciscus gewonnen; in 1220 bracht hij zijne orde tot de professie er van. Ugolino, zoo verhaalt ons Celano, was ook tot tranen geroerd, maar hoe sterk de gemoedsbeweging zijn mocht, zij bracht hem niet af van zijn doel. Het ontging hem niet, dat er onder die groote menigte niet weinigen waren, die - was het wonder? - de geestdrift misten, om het ideaal van hun meester en voorganger op den langen duur na te streven. Zij waren het, die in eene ordening van lager orde dan de liefde, die de wet der vrijheid is, een waarborg meenden te vinden voor den duur en de kracht hunner vereeniging. Dezulken gevoelden ook het levendigst behoefte aan bescherming tegen het ruw geweld, waarmede de boetprediking van de zendelingen, als waren zij ketters, in Duitschland en Hongarije werd bejegend. Door hen verkreeg Ugolino gewonnen spel, en Franciscus zelf kon en wilde ook niet tegenhouden dat van den Paus eene Breve werd gevraagd, waarmede zij de bescherming voor hun persoon en werk konden inroepen bij alle Aartsbisschoppen, Bisschoppen, Abten, Dekenen, Aartsdiakenen en alle anderen, die in de Kerk eenig opzicht hadden te houden, aangëzien de Paus het goedkeurde, ‘dat Broeder Franciscus en zijne medegenooten van het leven en de orde der Minderbroeders, nadat zij de ijdelheden dezer wereld verzaakt hadden, uitgingen naar het voorbeeld der Apostelen om in de onderscheidene landen het zaad van Gods Woord uit te strooien.’ Met dit eenvoudig paspoort (van 11 Juni 1219) gingen de broeders nu voortaan op hunne missiën uit. In hetzelfde jaar bracht de kruistocht naar Egypte, waartoe Honorius de geloovigen opriep, Franciscus in dadelijke samenwerking met Rome. Hij-zelf ging derwaarts en in de gansche gemeenschap ontbrandde een ijver voor dergelijke tochten naar Spanje, Tunis en Marocco, een ijver, die niet weinigen tot martelaars maakte. Het zijn schoone bladzijden, in de legendarische berichten van Franciscus aan zijn kruistocht gewijd, | |
[pagina 274]
| |
maar voor ons is vooral belangwekkend hoe deze samenwerking de middelen aan den Paus en den Kardinaal verschafte om bij de Minderbroeders hun doel tot volkomen verwezenlijking te brengen. De door Franciscus aangestelde vicarissen werden licht gewonnen voor de onontwijkbare redenen en belangen der Kerk, zoodat allerlei maatregelen kouden worden genomen naar Roomsch bestek. In de pas vóór korten tijd gevonden Kroniek van Jordanus a Giano, den tijdgenoot, die op zoo treffende wijs de berichten der andere schrijvers van de Spiritualen (de aan den oudsten Regel en de traditie van Franciscus leven getrouwen) bevestigt, is hierover een nieuw licht opgegaan. Zelfs zulken, aan wie de belangen der orde in het bijzonder waren toevertrouwd, Mattheüs van Narni en Gregorius van Napels, werkten ijverig mede aan de bevordering van de twee voorname bedoelingen der kerkelijke politiek: het verminderen van den strengen eisch der armoede en het vermeerderen van de observantiën. Bij de Clarissen werd in dien geest met vrucht gewerkt, en zelfs werden sommigen van de Minderbroeders onder pauselijke goedkeuring afgezonderd tot eene orde voor de verpleging van melaatschen. In ditzelfde tijdsgewricht waren Honorius en Ugolino bezig met de inrichting van de Dominikaner-orde. ‘De Paus stelde de Predikheeren in’ (instituit et confirmavit), schrijft de kroniekschrijver Burchard von Ursperg. Het geschiedde onder den zijdelingschen invloed van het voorbeeld van Franciscus, aan wien Dominicus zoowel als Ugolino het kracht gevende element wilden ontleenen. Was daarentegen Dominicus gediend door de pauselijke privilegiën, aan zijne orde zoo kwistig verleend, Franciscus zag in hetgeen van die zijde onder zijne medebroeders werd uit- en ingericht schade voor de bereiking van zijn doel. Hij wilde geen malleus haereticorum (ketterhamer) maar pater pauperum (vader der armen) zijn. Met niet minder ijver dan waarmede hij ter kruistocht was medegegaan, keerde hij op het vernemen van al zulke gedienstigheden met de eerste gelegenheid naar Italië terug. Te Bologna, waarheen hij zich van Venetië op de reis naar Portiuncula begaf om een door hem samengeroepen kapittel (29 Sept. 1220) bij te wonen, werd de drang der samenwerkende oorzaken door welke de Orde gemaakt is wat zij is geworden zóó sterk, dat de stille worsteling tegen dien stroom | |
[pagina 275]
| |
moest buigen, zou niet de band, die het werk van Franciscus aan de Kerk verbond, breken. In de beroemde zetelplaats der juridische studieën maakte de verschijning van ‘den heiligen Assisiër’ niet slechts bij het volk, maar ook aan de Universiteit een geweldigen indruk. Het was te Bologna niet vreemd dat professoren en studenten het kleed van den Minderbroeder droegen. Zoo werkten dus Parijs en Bologna samen om aan de jeugdige Orde gewicht bij te zetten. Daarin lag inderdaad een groot gevaar voor de Hiërarchie, indien langer geduld werd dat deze macht in de Kerk zelfstandig, d.i. op zich zelve staande, bleef. Een conflict kon niet uitblijven. Men had te Bologna gemeend een broederhuis te moeten stichten ten behoeve van de Orde en haar in het bezit daarvan gesteld. Hierin zag Franciscus het beginsel der armoede verzaakt en gelastte daarom de ontruiming aan allen, die er een vast verblijf meenden gevonden te hebben, zelfs de kranken niet uitgezonderd. Maar de Kardinaal wist raad. Hij wist zijn vriend te beduiden, dat hij (Kardinaal) bezitter bleef jure dominii, en dat de Orde slechts het vruchtgebruik had. Met deze onderscheiding wist Ugolino later, toen hij Paus geworden was, elken tegenstand, dien de geest van Franciscus nog bieden mocht, te overwinnen. Eene overlevering, in de Acta Sanctorum vermeld, spreekt van eene afzondering van Franciscus in dezen tijd op aansporing van den Kardinaal in de wouden van het Casentino-dal bij de Camaldulenser-heremieten. Hier moest het in het wederstrevig gemoed van den man, die immers in alles gehoorzaam wilde zijn, tot beslissing komen. Aan de vrees ten prooi van in strijd te komen met de Kerk, ‘die immers de woorden Gods spreekt,’ en gekweld door de gedachte dat hij in velen jegens haar reeds tekort was gekomen, kon hij niet langer de leidende hand afwijzen, die zij hem aangeboden en aangewezen had. Hij ging rechtstreeks naar Orvieto, waar Paus Honorius vertoefde. Het bezoek wordt ons door Jordanus dus verhaald: ‘Daar hij zich niet durfde begeven in de vertrekken van zulk een groot Vorst, bleef hij voor de deur stam en wachtte met geduld af dat de Pans uit zou gaan. Toen hij nitging boog Franciscus eerbiedig en zeide: “Mijn Vader, God schenke U den vrede.” - “Dat God u zegene, mijn zoon,” was het antwoord. - “Heer,” sprak Franciscus daarop, “gij zijt groot en dikwijls van groote zaken overst lpt; arme broeders kunnen niet zoo vaak als noodig is komen om U aan te spreken; gij hebt vele pausen over mij gesteld, geef er mij één tot wien ik | |
[pagina 276]
| |
gaan kan zoo dikwijls de nood dringt, en die in uwe plaats de zaken van mij en mijne Orde kan hooren en behandelen.” - “Wien wilt gij dan dat ik u geve, mijn zoon?” - “Den Bisschop van Ostia.” En de Paus deed alzoo.’ Nu was de weg geëffend om de broederschap van Franciscus tot eene monnikorde te maken, die aan den Roomschen stoel onderworpen was. Met den langzamen tred van een zeker vooruitgaan kon de Paus het doel bereiken, t.w. ad majorem Dei gloriam het machtig werk van den Assisiër dienstbaar te maken aan het belang der Kerk. De Bul van Honorius van den 22en September 1220 verordende niets anders dan een immers heilzaam en onmisbaar noviciaat voor de nieuwe regulieren, met de verplichting voor hen om na voleindigden proeftijd in de Orde te blijven en met het verbod aan de andere Orden om een ontrouwen broeder op te nemen. Niets meer, maar genoeg. Hoe groot de verandering was die nu intrad blijkt duidelijk hieruit dat Franciscus zeven dagen na de dagteekening van deze Bul, in verband met hare bekendmaking, in een door hem samengeroepen kapittel aftrad van de plaats, tot hiertoe door hem bekleed. Hij gaf de leiding der Orde over aan Elias van Cortona, den man, met wien hij wel lang verbonden wasGa naar voetnoot1), maar die hem niet gelijk was in de eenvoudigheid der liefde voor het beginsel dat zij te samen beleden, of misschien is het juister gezegd, dat deze Elias voor hetgeen bedoeld werd slechts onder de besturende en zegenende hand van den Paus heil zag. Dat Franciscus werkelijk week en boog voor die hand is zonueklaar te zien in de bijzonderheid dat hij in den nieuwen Regel, dien hij voor de Orde zou opstellen, het voorschrift wegliet: ‘Neemt niets met u op den weg.’ Inderdaad was hij nu een onderworpen mounik geworden in het gareel der Hiërarchie, al mocht ook zijn naam nog telkens eershalve en in het belang der Orde worden genoemd als ware hij de Minister generalis en Elias van Cortona zijn Vicaris. Dit mag evenwel niet zóó worden opgevat als gunde men den stichter niet meer dan een ijdel eerbetoon. Neen, men vereerde den Assisiër te Rome inderdaad; trouwens zijn invloed was evenals de vrucht van zijn werk te groot en te | |
[pagina 277]
| |
machtig om er niet mede te rekenen. Alleen moest maar dit werk dienstbaar worden gemaakt aan het gezag en het belang der Kerk. In overeenstemming met de bepaling van het kapittel in 1220 en van de Bul Cum Secundum had Franciscus den regel op te stellen, naar welke de Orde voortaan zou worden bestuurd. Het kon evenwel nu niet anders meer zijn dan een voorstel, dat eerst Regel zou worden door de sanctie van den Paus. Het merkwaardig opstel is bewaard gebleven: het is van het jaar 1221 en beslaat in H.S. tien fo. bladen. Ofschoon de broeder Caesarius van Spiers vermeld wordt als medearbeider van den steller, draagt het de onmiskenbare blijken van zijn auteur. Caesarius kan, wegens zijne groote bedrevenheid in de verklaring der heilige Schriften, eene helpende hand gehad hebben bij de redactie, maar het werk heeft te veel overeenkomst met de Admonitiones S. Francisci om twijfel te laten omtrent zijn oorsprong. Het bevat even als deze eene reeks van ernstige roepstemmen in onderscheiden toon tot een leven in algeheele toewijding aan Christus en de Kerk en bepaaldelijk tot de gehoorzaamheid, die door haar geëischt werd, en het heeft weinig van een regel, die de wet kon stellen in eene wijd vertakte corporatie, op de wijze der Monnikorden ingericht en bestuurd. In het bijzonder plechtige pinksterkapittel van 1221, waarin broeder Elias voorzitter was terwijl Franciscus letterlijk aan zijne voeten zat, werd het opstel aangeboden en het onderging van stonde aan aanmerkelijke wijzigingen, zooals uit de varianten blijkt, in de onderscheiden teksten voorkomende. Nog anders is er aan gesnoeid door de hand van Ugolino, die in het kapittel niet aanwezig was, maar onder wiens oog het nog in hetzelfde jaar gebracht werd, toen Franciscus naar Rome kwam om de kerkelijke goedkeuring te verwerven. Welke wijde uitzichten had men daar niet voor de beide nieuwe Orden! De Kardinaal opende voor Franciscus en Dominicus het uitzicht, dat voortaan bij voorkeur uit hunne Orden de Bisschoppen zouden benoemd worden. Paus Honorius en in overeenstemming met hem ook Keizer Frederik II stelde zich eene hervorming voor van boven af en beiden achtten daarvoor dit als middel aangewezen. Hoezeer het denkbeeld in strijd was met de bedoeling der beide mannen en ook door | |
[pagina 278]
| |
hen verworpen werd, het werd bij de wijziging van het ontwerp, dat in 1223 gewijzigd werd vastgesteld, niet uit het oog verloren. Al wat te Rome oorbaar geacht werd kwam er nu in voor, ofschoon het stuk niet meer dan drie fo. bladzijden besloeg. Franciscus wilde zich aan alles onderwerpen; maar mocht hij ook zijn ideaal ten offer willen brengen, het bleef leven in zijne ziel. Dit blijkt uit zijn tegenstreven gedurende zijne laatste levensjaren tegen hetgeen men met den nieuwen regel yan de Orde heeft gemaakt. Sedert de kapittel-vergaderingen van 1221-23 ontwikkelde zich de Orde als kerkelijk geordend instituut met snellen voortgang. In uiterlijk gelaat begon zij nu ook allengs een ander vertoon te maken dan de broederschap onder de leiding van Franciscus te aanschouwen gaf. De Ministri moesten eerlang eene vaste residentie verkrijgen, en om de broeders onder hun bereik te hebben ook kloosters als vaste woonplaatsen der monniken. Hun patroon, de Kardinaal Ugolino, stelde zich immers niets minder voor dan eene reformatie der Kerk vooral door hunnen invloed: was het wonder dat aan hunne Orde het bezit van kerkgebouwen werd toegedacht? In eene Bul van 1222 werd aan Franciscus en de zijnen toegestaan in hunne kerken, ‘zoo zij ze krijgen mochten,’ tijdens een interdict de Sacramenten te bedienen. Het was niet meer de eenvoudige bid-kapel, waaraan gedacht werd, zooals Franciscus die met eigen hand had toegerust. Dit blijkt overvloedig uit de gebouwen, nog in de eerste helft der dertiende eeuw door- of voor hen gebouwd, en niet minder uit de klacht, door een deel van het Episcopaat bij een Concilie en bij den Keizer geslaakt tegen de uitbreiding van de Predikheeren en Minderbroeders, die maakte ‘dat men de kerken der wereldlijke geestelijken welhaast zou kunnen sluiten.’ Te Rome konden dergelijke klachten niet op verhooring rekenen. Wat men daar in den zin had bleek zeer duidelijk uit eene Bul van 29 Maart 1222, waarbij aan de beide Orden gezamenlijk macht werd gegeven om op te treden tegen den Bisschop van Lissabon en zijne geestelijkheid, toen deze aan de geloovigen den eisch stelde twee derden van hunne goederen aan de Kerk te vermaken, wilden zij op eene christelijke begrafenis kunnen rekenen. Onder al zulke groote bedrijvigheden staat Franciscus ver op | |
[pagina 279]
| |
den achtergrond. Wat hij in dezen tijd gedaan heeft is in de officieele overlevering, bij Bonaventura b.v., schier vergeten, maar het is niet onbekend gebleven: daarvoor hebben de levensbeschrijvers gezorgd, die het beeld en het streven van den Meester hebben willen in het licht stellen toen de deformatie dreigde het te doen vergeten. Wat hij deed? Neen, hij is niet mede gegaan in de groote stappen, die men onder zijnen naam deed in een anderen weg, maar hij heeft in de eenzaamheid, in zijn Umbrië en bij zijn volk, bij de eenzamen, onder aanvechtingen geleefd, geleden en gestreden. Beter dan uit enkele bijzonderheden die er van verhaald worden leert men kennen wat hem in zijne laatste levensdagen heeft bezield en bewogen uit zijn Testament, waarin wij hooren wat hij was en wilde zijn onder het oog van den Alwetende, met voorbijzien van alle macht en ook van de Kerk. Deze - ik bedoel haar hoofd, den Paus - heeft zijne bedoeling wel verstaan. Immers Ugolino, de man, die Franciscus beter kende dan iemand anders, heeft toen hij Paus was geworden, (Gregorius IX) vier jaren na zijn dood, uitdrukkelijk verklaard, dat niemand in de Orde gehouden was aan de voorschriften van den Regel en het Testament van den stichter. Inderdaad was dit laatste schier eene herroeping van den Regel van 1223: hij herinnerde daarin aan de eerste beginselen, met het kennelijk doel om aan te wijzen, dat hierin het sine qua non voor den waren Ordebroeder was gelegen. Het is daarin blijkbaar dat hij het als zijn laatste woord wilde hebben aangemerkt, dat voor hem alles gelegen was in het wekken van een nieuw leven in ootmoed en liefde door de prediking van het Evangelie en door het voorbeeld van een leven van zelfverloochening, zich betoonende in de verzaking van hetgeen de begeerlijkheid wekt en voedt. Als zulk voedsel der begeerte naar ijdelen roem had hij in zijn leven ook leeren kennen de scholastieke wetenschap, die hij door zoovelen schier met den godsdienst vereenzelvigd zag. Hij vond in haar eene verzoeking, even sterk als in wereldsch goed. Vandaar dat hij te Bologna den Minister provinciaal vloekte toen deze voor de broeders een collegie inrichtte in het huis, dat hem toch zooveel ergernis had aangebracht omdat hij het moest aanmerken als voor hen verkregen tot eene bezitting. Hij zou in zijne ongunstige meening aangaande zooge- | |
[pagina 280]
| |
naamde wetenschap zeker bevestigd zijn geworden, had hij de uitlegkunsten beleefd, waarmede Pausen en geleerde hoogwaardigheidsbekleeders in de Orde later zijne denkbeelden hebben uiteengehaald en verkracht. Wat hij beleefde was reeds voldoende om hem te doen zeggen: ‘Onderstel dat gij genoeg scherpzinnigheid en wetenschap hadt om alles te verstaan, dat gij alle talen kendet, der sterren loop en wat dies meer zij, wat oorzaak zou het zijn om er u op te verheffen? Een enkele duivel weet daarvan meer dan alle bewoners der aarde samen. Maar er is iets waartoe die duivel niet in staat is en dat 's menschen glorie is: aan God getrouw te zijn.’
Terwijl de Minderbroeders onder de nieuwe orde van zaken hunne Orde wijd en zijd uitbreidden, tot in Engeland toe, trok Franciscus zich in de eenzaamheid terug, of liever, hij gaf zich aan de diepten en de hoogten van zijn innerlijk ekstatisch leven over. Op het plateau van den Alvernus (la Verna), aan wiens voet het Casentino-dal zich uitstrekt, betrok hij eene loofhut, zelfs verwijderd van de enkele getrouwen die hij met zich nam. De navolging van Jezus stond hem als het eenig begeerlijke voor den geest nu het einde der baan hem tegenblonk. Met Jezus één te zijn in de gelijkheid zijns doods was in den volsten zin des woords zijne passie en de mystieke richting van geheel zijn godsdienstig levenGa naar voetnoot1) bereikte nu haar hoogtepunt. In dien staat, in die ekstase, zag hij in een visioen op den 14den September 1224 - den dag der H. Kruisverheffing - ‘dat een seraf, met uitgespreide vleugelen op hem toekwam van den uitersten horizon en hem met onuitsprekelijke gelukzaligheid als overstelpte. In het middenpunt van het visioen aanschouwde hij een kruis en den seraf daaraan genageld. Als het visioen verdween was hem het zaligheidsgevoel van het eerste oogenblik gemengd met hevige lichaamssmart. Tot in zijn diepste wezen geschokt, | |
[pagina 281]
| |
trachtte hij den zin van het een en ander te verstaan en bemerkte op zijn lichaam de wonden van den gekruisigden Heiland.’ Zoo heeft Sabatier de aanteekeningen van de tijdgenooten wedergegeven en hij doet daarbij opmerken, dat in al de oudste beschrijvingen enkel gewaagd wordt van zwellingen in het vleesch, die door gedaante en kleur aan de spijkers deden denken, die bij de kruisiging werden gebezigd. Niemand ouder die getuigen spreekt van de later uitgedachte gapende en bloedige wonden. Slechts in de zijde was eene kwetsuur, die een weinig bloed uitzweette. Was het wonder dat de man, van wien zulke dingen verhaald en zulke andere als geheel zijn leven gekenmerkt hebben gezien werden, in het begin der dertiende eeuw als een heilige vereerd werd vóór zijn dood? Toen aan zijn brandend verlangen voldaan moest worden om te Portinuncula te sterven, bleek daarvan op velerlei wijze, onder anderen ook hierin dat men meende hem schuldig te zijn dat hij in het bisschoppelijk paleis te Assisi, in de nabijheid van Portiuncula, werd geherbergd. De Bisschop heeft echter aan de letter van het verlangen van zijn gast moeten voldoen. Franciscus is met zijne medewerking te Portiuncula gestorven. Was het omdat de Kerkvorst de vereering, die aan zijn gast te beurt viel en al het ongewone, dat aan diens verscheiden voorafging, liever op een afstand zien wilde? Het zou in overeenstemming zijn geweest met de doorgaande handelwijze van de Hiërarchie jegens den heilige van Assisi. Het sterven van den merkwaardigen man is gelijk geweest aan zijn leven. Mortem cantando suscepit, lofzingende is hij gestorven, zegt Celano. In zijn Testament, dat hij te Portinuncula dicteerde, vinden wij de nadrukkelijkste openbaring van zijne gedachten en bedoeling. ‘Geen mensch,’ zoo lezen wij daar, ‘heeft mij getoond wat ik te doen had: de Allerhoogste zelf heeft mij geopenbaard dat ik moest leven in overeenstemming met het Evangelie.’ De strekking van die overtuiging is door Angelo Clareno, den Johannes onder de strenge Franciskanen van de veertiende eeuw († 1339), die de getuigenissen van de tijdgenooten van Franciscus heeft doen spreken, naar eisch dus opgevat: ‘Voorzeker, Franciscus heeft gehoorzaamheid beloofd aan den Paus en zijne opvolgers, maar zij kunnen noch moeten iets voorschrijven dat in strijd is met de ziel en met den | |
[pagina 282]
| |
Regel. Deze staat, als in overeenstemming met het Evangelie, boven ieder kerkelijk gezag.’ Voor zulke spiritualen en voor de volgers van Joachim van Floris werden deze woorden van het Testament versterkt door de meening dat de gestigmatiseerde het door den Heer zelven aangewezen orgaan van den Heiligen Geest was; dus kwam dit in hunne schatting nog boven den Regel te staan. Geen wonder dat Paus Gregorius IX dat Testament krachteloos heeft gemaakt voor de door hem gefatsoeneerde Orde in de Bul Quo elongati, van 28 Sept. 1230; maar dat hij zich daarbij heeft durven beroepen op zijne persoonlijke bekendheid en langdurigen omgang met haren stichter voor zijn recht om diens meening te doen verstaan, daarvoor moet men alles durven ad majorem Dei gloriam. Neen, de Orde der Franciskanen is niet de verwezenlijking van hetgeen haar stichter heeft bedoeld. Die strijdigheid heeft aanleiding gegeven tot de vraag, welke de ware bedoeling van Franciscus van Assisi was. Men heeft hem het plan willen toeschrijven van eene sociale hervorming: zelfs heeft Dr. Hundeshagen in eene verhandeling in de Studiën und Kritiken (1845) in hem een voorlooper van de Socialisten willen zien. Hiertegen heeft Uhlhorn onlangs in Brieger's Zeitschrift für Kirchengeschichte doen uitkomen dat met de armoede, waarin Franciscus geleefd heeft, geen initiatief van sociale reactie bedoeld was, maar alleen de praktische prediking van een leven, dat zich vrijmaakte van de macht der begeerlijkheid. Mij dunkt, dit is ook gebleken uit deze studie over dat merkwaardig leven. Wanneer de heer Sabatier in zijn verdienstelijk en met even veel gloed als talent geschreven boek zijn held wil aangemerkt hebben als een geestverwant van de moderne subjectieve godsdienstigheid, dan mag daarentegen de vraag gelden, of daarbij niet verzuimd wordt onderscheid te maken tusschen naturalistisch subjectivisme en den geest, die zich het geloofsobject toeeigent en die Luther zeggen deed: ‘Der Heilige Geist macht den Menschen so frei, dass kein Buchstabe da bleibe, oder (allein) nur um des Predigers Wille.’ Diens geestes kind was Franciscus van Assisi, een gesatureerde - qu'on me passe le mot - van het Woord des Evangelies. Niet een ‘inwendig woord’ maar het van den hemel gekomene heeft bij zulken het laatste en het hoogste woord. J.J. van Toorenenbergen. |
|