De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Belgische dichters.I.De titel van dit opstel kan onwillekeurig de herinnering wekken aan dien van Auguste Scheler's bekende bundels, waarin deze Belgische Romanist de dichtwerken van eenige zijner Middeleeuwsche landgenooten heeft uitgegeven. En toch, al verschillen ze niet noemenswaard in formaat, in omvang en uiterlijk, zou het een zeer zonderlingen indruk maken zoo iemand den Parnasse de la Jeune BelgiqueGa naar voetnoot1) voor een pendant wilde doen doorgaan van de beide deelen der Trouvères belges. Er is al zeer weinig overeenkomst tusschen de ‘Chansons de croisade’ en de ‘Jeux-partis’ van Quesne de Béthune, en de forsch gebeitelde sonnetten van Albert Giraud of de droefgeestige romancen van Grégoire Le Roy; tusschen den ‘Songe d'enfer’ van Raoul de Houdenc, en de aangrijpende boetpredicatiën van Iwan Gilkin; tusschen de losjes en kunsteloos gerijmde fabliaux van Gillebert de Berneville, en de fantastische schilderingen, in ‘vrije verzen’, van Emile Verhaeren. Bovendien, - in de zangerige dagen der Middeleeuwen konden de ‘trouvères belges’ medetellen onder de meest beroemde dichters van Noord Frankrijk, en het was bij een Graaf van Vlaanderen, of een Hertog van Brabant, dat Chrestien de Troyes, in de twaalfde, Jehan Froissart in de veertiende eeuw, de hoogste opwekking vonden tot hun poëtischen arbeid. | |
[pagina 218]
| |
Het groepje jonge Belgen, daarentegen, dat in onze dagen de snaren der Fransche lier - hetzij dan die der Parnassiens of die der Decadenten - tot voertuig van zijn dichterlijke sensaties heeft gekozen, vormt de bescheiden achterhoede der Fransche confrères; en de sympathie waarmee zijn arbeid begroet wordt gelijkt evenmin op de gunst van een hoogen beschermer als op de bewondering eener breede schare. Zelfs in haar eigen vaderland zijn vele sterren dezer moderne Plejade weinig bekend; geheel bijzondere omstandigheden hebben Maurice Maeterlinck tot eene beroemdheid, bij velen alleen nog maar tot eene curiositeit, gemaakt. En wie onder zijne confrères vèrreikende ambities heeft, die verlaat, zooals Georges Rodenbach, het stille Gent, laat al wat Belgisch is, tot zelfs het verfranschte Brussel, liggen, en zoekt, zelf in toon en manieren Parijzenaar geworden, in de artistieke en wereldsche kringen van Parijs den glans van zuiver, onbetwistbaar Fransche glorie. De Belgische dichters doen het dan ook niet voorkomen alsof zij de traditie der oude ‘trouvères’ weer hebben opgevat. Zij weten zeer goed dat vele eeuwen van dorre letterkunde en matte poëzie hen scheiden van dien eersten bloeitijd der Fransche letteren, van welks glorie zooveel mannen uit Walenland, uit Artois en Henegouwen ruim hun deel hebben ontvangen. Hen streelt niet de eerzuchtige gedachte, dat wellicht een hunner, gelijk, in den aanvang der zestiende eeuw, Jean Lemaire de Belges, de voorlooper en wegbereider van een nieuwen Ronsard zou kunnen worden. De tijden zijn veranderd, en alleen als een pijnigend visioen rijst het beeld der oude dichters, hunne voorvaderen, somtijds op voor hunne verbeelding, ijdele wenschen wekkend die zich oplossen in droevige berusting. Onder dien indruk zingt een van hen, Albert Giraud:Ga naar voetnoot1) Oh! que n'ai-je véeu, l'esprit fier, l'âme forte,
Sous la neigeuse hermine ou le fauve camail,
Dans ces siècles vermeils dont la lumière morte
Allume encore en moi des splendeurs de vitrail!
| |
[pagina 219]
| |
Car le poète alors, en croupe sur les races,
Leur enfonçait son rêve à grands coups d'éperon,
Et sa bouche, à travers le fracas des cuirasses,
Y sonnait son espoir comme dans un clairon.
La Muse était la soeur auguste de l'Épée;
Les strophes ressemblaient à de clairs escaliers
Où montaient, dans un faste et des feux d'épopée,
Des vers casqués d'argent comme des chevaliers.
Puisque je n'ai pu vivre en ces siècles magiques,
Puisque mes chers soleils pour d'autres yeux ont lui,
Je m'exile à jamais dans ces vers nostaliques
Et mon coeur n'attend rien des hommes d'aujourd'hui.
Je travaillerai seul, en un silence anstère,
Nourrissant mon esprit de vieilles vérités,
Et je m'endormirai, bouche pleine de terre,
Dans la pourpre des jours que j'ai ressuscités.
De herleving der Belgische letteren, zeggen zij die hare geschiedenis beschreven hebbenGa naar voetnoot1), klimt niet hooger op dan de periode der romantiek en moet zelfs uit het eigenaardige dezer beweging verklaard worden. Zoolang het zuiver Latijnsche classicisme de Fransche letterkunde beheerschte, had ze weinig aantrekkelijks voor eene bevolking die zelf geen zuiver ras vertegenwoordigde en in wie het Germaansche element overwegend was geworden. Maar de romantiek, die fusie van Germaansche kleur en Latijnsche klaarheid, dat streven naar meer diepte in de gedachte, meer realiteit in de stof, meer klank en kleur in den vorm, moest de geesten opwekken uit hun dor en stroef bestaan, en uit oude sproken en legenden, als die van UilenspiegelGa naar voetnoot2), een nieuwe, vaderlandsche letterkunde doen geboren worden. Wel bleef de poëzie nog dralen. | |
[pagina 220]
| |
Het ‘weinig expansieve ras,’ dat reeds zoolang gezwegen had en zoo ongaarne zijn stilzwijgen verbrak, gevoelde zich tot lyrische ontboezemingen niet sterk gedrongen. Bovendien was de bewoner van Walenland, hoezeer ook, blijkens de geschiedenis, in zuiver letterkundigen aanleg verre van misdeeld, te weinig kunstenaar om, bij al de gemakkelijkheid waarmede hij het Fransch, zijn moedertaal, beheerschte, uit die taal een nieuw artistiek instrument te vormen voor nieuwe emoties. In artisticiteit, - de geschiedenis der beeldende kunsten had het bewezen! - was de Vlaming verreweg zijn meester. Het was noodig, niet alleen dat Walen en Vlamingen, die reeds door éénzelfden politieken en socialen band werden bijeengehouden, ook in de letterkunde door éénzelfde streven werden bezield, maar bovenal dat, bij de vermenging dier beide elementen, het overwicht aan de zijde kwam en bleef van het artistieker Vlaanderen. Gaf Walenland zijn taal en zijn letterkundigen smaak, Vlaanderen zijn diepere gedachten en zijn fijner aanleg voor echte kunst, dan kon een nieuwe ‘Poésie belge d'expression française’ geboren worden, die een eigenaardig type zou vormen van Fransche poëzie. Na den oorlog van 1870, misschien wel voor een deel onder den invloed dier hevige botsing tusschen twee groote naties, waardoor het neutrale België zich tegelijkertijd gespaard en bedreigd gevoelde, en die na de overwinning het tijdelijk overwicht van het Germaansche element zoo merkbaar deed toenemen, - is de nieuwe beweging langzamerhand tot stand gekomen. Van den aanvang af vertoonde zij dat gemengd artistiek karakter waardoor de jongere beweging zich in alle landen van vroegere soortgelijke ‘réveils’ onderscheidt, - de vereeniging van alle openbaringen der kunst, de solidariteit van letterkunde, schilderkunst en muziek. Zelfs hield, in den aanvang, de letterkunde zich nog bescheiden op den achtergrond. In de eerste jaargangen van l'Artiste, het eerste tijdschrift van eenige beteekenis, dat in den herfst van 1875 verscheen, en dat pas na eenigen tijd met een klinkend program van ‘Naturalisme en Moderniteit’ voor den dag dorst komen, is het gebied dat aan de letterkunde, althans aan de poëzie, wordt ingeruimd, nog buitengewoon beperkt. Wel werd hier voor het eerst ‘la Muse de la Jeune Bel- | |
[pagina 221]
| |
gique’ als de schutsvrouw eener jonge, nationale poëzie aangeroepen, maar het was in slechte verzen dat een anonymus dit eerste huldelied deed weerklinken. Bovendien, zoolang het naturalisme nog de letterkundige formule der toekomst scheen te zijn, gevoelde het gemoed zich te weinig bewogen om de taal der goden te laten opklinken in nieuw gebouwde strofen vol fijnen klank. De Duitsche muziek moest eerst, langs den weg der zenuwtrilling, de geesten beroeren; en geen wonder dat onder de namen der velen die aan die eerste beweging deelnamen, ook die van den beroemden Wagneriaanschen tenor, Ernest Van Dyck, wordt aangetroffen. Sinds 1879 verrijzen in verschillende deelen van België, te Brussel, te Leuven, te Luik, zelfs te Antwerpen en te Verviers, onder allerlei zonderlinge namen, blaadjes en revues van verschillende soort en ongelijke waarde. Ze vloeien samen en verdeelen zich weer, als de kleine, ruischende beekjes op de hoogvlakten der bergen. Allerlei namen ziet men verschijnen en weder verdwijnen als tijdelijke vertegenwoordigers der door velen gewenschte concentratie. Nu eens is het die van Camille Lemonnier, den realistischen romanschrijver, en die van Edmond Picard, den vertegenwoordiger van ‘l'art social’, dan weer bovenal de naam van Max Waller, die het Leuvensche element en de Duitsche cultuur in de beweging brengt, of van Albert Mockel, die, met de weeke en lachende natuur van het Walenland in zijn oog, strijd voert tegen het ‘materialistische’ streven der Vlamingen en reageert tegen de strenge regels der Parnassische dichtkunst. Het is een rumoerige strijd van het nieuwe tegen het oude, een strijd tusschen jonge menschen en jonge tijdschriften, die schitterend fladderen, vele als vlinders van één dag, maar die met de vleugeltjes slaan dat het kleurige stof er afvliegt. ‘Un petit quatre-vingt-neuf intellectuel’ hebben sommige der roerige deelnemers dien strijd genoemd, als omwenteling hebben ze hem waargenomen, gericht tegen het middelmatige, het bourgeoise der oude letterkunde en tegen den invloed van onbeduidende buitenlandsche schrijvers. Nationaal bovenal hebben ze die beweging gewild, een poging van het kleine België om, bij het verval van zijn politieken en de vermindering van zijn socialen invloed, in het scheppen, of althans in het voorbereiden eener nationale letterkunde, een | |
[pagina 222]
| |
taak te vinden groot en verheven genoeg voor een merkwaardige groep van denkende hoofden en onrustige gemoederen, waarin bovenal het bewustzijn levendig was van artistieken zin en beproefde kunstvaardigheid. | |
II.Een twintigtal namen, waaronder die van Walen, als Fernand Severin, Fontainas, Girnir, van echte Vlamingen, als Maurice Maeterlinck en Charles Van Lerberghe, vullen den fraaien bundel Le Parnasse de la Jeune Belgique, waarop het door Max Waller gevonden wapenschild prijkt, met het moedig devies Ne Crains, dat ook door het tijdschrift La Jeune BelgiqueGa naar voetnoot1) voor goed als ‘mot d'ordre’ is aangenomen. Van die namen kunt ge er thans, vijftien jaren later, nog vele op het titelblad van smaakvolle dichtbundels ontmoeten, al zijn ook sommige, voor goed of tijdelijk, uit de wereld der Belgische letteren verdwenen. Een enkele - ik mag het hier zeker wel herinneren - is alleen uit dien kring verdwenen om elders, in den Nederlandschen letterhof, met te forscher klank en te grooter luister, te herleven. Ik bedoel den naam onzer rijkbegaafde, onzer heerlijke dichteres Hélène Swarth, die het volle wezen der echte poëzie, de macht en de diepte der emotie, de fijnheid en den glans van beeld en symbool, zoo onnavolgbaar mooi te vertolken weet in den rijken, vollen klank, in het zwevend rythmus harer zoo persoonlijke en toch ieder ontroerende sonnetten. Hoe lief de versjes ook mogen wezen die hier, in Cache-cache en Rênes d'enfance van haar vroegeren arbeid getuigen, gezegend zij de vriend - was het niet onze dichterlijke medewerker Pol de Mont? - die haar den raad gaf den dienst der Fransche Muze voor den eeredienst harer Nederlandsche zuster te verruilen. Thans heeft ze het recht niet meer om te herhalen wat zij eenmaal zong: Retombée anjourd'hui, comme une feuille au vent,
Dans cette vie amère,
Je te regrette encore et te pleure souvent,
Enfantine chimère!
| |
[pagina 223]
| |
Jammer is het daarentegen, dat de jonge dichter Grégoire Le Roy, met Lerberghe een van Maeterlincks intiemen, die, toen hij nog heel jong was, reeds een bundeltje nitgaf waarvoor Rodenbach den titel koos: Mon coeur pleure d'aulrefois, de romances uit den tijd toen hij de téuor-léger van den Belgischen zangerkring mocht heeten, nog niet door een nieuwen bundel heeft laten volgen. Maar voor zijn talent zal altijd, hoe eenvoudig de taal, hoe sober de woordenkeus en de rijmen mogen wezen, dat zangerig gedichtje getuigen dat reeds door vier of vijf toonzetters, waaronder de dichter zelf, in muzikale melodie is overgebracht. Ik bedoel Le Passé qui file: La vieille file et son rouet
Parle de vieilles, vieilles choses;
La vieille a les paupières closes
Et croit bercer un vieux jouet.
Le chanvre est blond, la vieille est blanche,
La vieille file lentement,
Et pour mieux l'écouter, se penche
Sur le rouet bavard qui ment.
Sa vieille main tourne la roue,
L'autre file le chanvre bloud,
La vieille tourne, tourne en rond,
Se croit petite et qu'elle joue.
Le chanvre qu'elle file est blond,
Elle le voit et se voit blonde;
La vieille tourne, tourne en rond,
Et la vieille danse la ronde.
Le rouet tourne doncement,
Et le chanvre file de même;
Elle écoute un ancien amant
Murmurer doucement qu'il l'aime.
La roue fait un dernier tour,
Les mains s'arrêtent désolées,
Car les souvenances d'amour
Avec le chanvre étaient filées.
Doch laat mij een paar forscher profielen teekenen. Forsch is toch het woord niet dat bij het uiterlijk past van | |
[pagina 224]
| |
Albert Giraud, herhaaldelijk een van de meest interessante volgers of leiders der beweging, en thans, met zijn vriend Iwan Gilkin, het hoofd van La Jeune Belgique. Zijn tenger voorkomen, zijn bleek gelaat, waarin een paar geestige oogen schitteren en dat door een rossigen fijnen snor licht geaccentueerd wordt, teekenen eene gezondheid die door de oude moeder van den omstreeks vijf en dertigjarigen man, daarginds, in een stille buitenwijk van Brussel, niet zonder bezorgdheid verpleegd en bewaakt wordt. Zijn vriendelijke stem en het zuiver Fransch zijner conversatie, nu en dan onderstreept door een fijnen glimlach, die mooi zou wezen zoo de tanden wit waren, maken zijn onderhoud zeer aantrekkelijk. Maar wat nog meer aantrekt dan het vloeiende van zijn gesprek, het is de kalme overtuiging waarmede hij zijn denkbeelden over de eischen der dichtkunst en over de Belgische dichters voordraagt. Belgische dichters! Zoo ze maar Fransche dichters waren! Misschien zijn ze het wel, althans hijzelf en eenige zijner getrouwen; en de vrienden, die u zoo gaarne vertellen dat Giraud verzen gemaakt heeft even mooi als die van Leconte de Lisle of José-Maria de Heredia, overdrijven niet, of althans heel weinig. Maar, hoe zuiver en klankrijk hun verzen ook mogen zijn, ze blijven Belgen. Het gaat met hen - en er is droefgeestigheid in de ironie waarmee Giraud aan die anecdote herinnert - als met den beroemden haardos van Théophile Gautier. De vurige kweekeling der Romantiek had zoo dikwijls hooren zeggen dat die lange haren leelijk waren, dat hij besloot ze tot den wortel toe te laten afscheren. Opdat niemand aan de transformatie twijfelen kon, ging hij op de Boulevards wandelen, zijn hoed in de hand, zijn kalen schedel den volke vertoonend. Een dame van zijn kennis komt hem tegen; en pas heeft ze den geschoren dichter in het oog gekregen, of ze keert zich af met een vies gezicht en zegt tot haar buurman: ‘daar komt Gautier aan met zijn afschuwelijke haren!’ De legende was er, en de legende bleef. Theophile bleef zijn haardos behouden, en de Belgen behouden hun reputatie: ‘ils écrivent en français, ils n'écrivent pas le frauçais.’ Met des te meer overtuiging ijvert Albert Giraud voor de zuivere syntaxis en den correcten versbouw. Hij gevoelt zeer goed dat, al moge het Fransch de volkstaal van België heeten, | |
[pagina 225]
| |
het instrument dat hij en zijn confrères bespelen toch eigenlijk een leengoed is en dat zij, de vazallen der Fransche Muze in het vreemde land, meer nog dan de eigen onderdanen de trouw en de gehoorzaamheid aan hun suzerein moeten handhaven. Hij komt op, met ernst en met vuur, voor de onafhankelijkheid en de onbaatzuchtigheid van den kunstenaar. Geen utilitaire letterkunde, geen kunst in dienst der politiek. Maar al ware ook, voegt hij er met nadruk aan toe, al ware de leer van ‘l'Art pour l'Art’ ook valsch en onhoudbaar, dan zou men haar toch nog in België moeten preeken, altijd en overal. Zoo wij den naam van Fransche schrijvers willen dragen, dan ook geen Fransch door Belgisch patois ontsierd! ‘Nous sommes condamnés à lutter contre l' horrible patois belge comme les habitants de nos côtes sont condamnés à lutter contre la mer. Il faut des dunes, des dunes contre le macaque flamboyant, des dunes contre le galimatias et le pathos des nouveaux barbares!’Ga naar voetnoot1) Zulk een dichter moet bovenal in de beschrijvende, althans lyrisch-descriptieve, poëzie zijn kracht zoeken; en, zoo hij, in de uren van inspiratie, zijn omgeving ontvlucht en ‘Hors du Siècle’Ga naar voetnoot2) zich in den glans van vroegere eeuwen vermeidt, dan is het, om bij de tweede helft der zestiende eeuw te verwijlen en de droeve ziel der laatste Valois, tegelijk met den den glans hunner hofhouding, te beschrijven. Men lez e, in den laatsten bundel, deze beschrijving van Karel IX, in de eerste strofen van Le prince au vitrailGa naar voetnoot3). Dans l'oratoire où rien ne bouge,
Le soir en feu, par le vitrail,
Sur le tapis de velours rouge
Dessine un arbre de corail
Dont les fruits de flamme, améthystes,
Ligures, spinelles, béryls,
Mûrissent pour les pensers tristes
D'un bean prince aux yeux puérils.
Ce beau prince, c'est le roi Charles,
Qui porte entre ses fleurs de lys
| |
[pagina 226]
| |
Le sceptre du royaume d'Arles
Et celui du royaume d'Is;
En proie à l'esprit de sa race,
Lové sur un vaste lit noir,
Il contemple ainsi, l'âme lasse,
Le drame équivoque du soir.
of, - om het lange gedicht La Confession de Henri IIIGa naar voetnoot1) slechts even aan te stippen, waarin de droevige geschiedenis van dien koning, in het aangrijpend raccourci eener laatste biecht, in fraai klinkende alexandrijnen geteekend wordt, - men neme, onder de sonnetten van dien bundel, Cathérine de Médicis.Ga naar voetnoot2) Le beau roi Charles IX, l'âme obscure et flétrie
Par un mal qui déçoit maître Ambroise Paré,
Rêve, les veux plombés, dans son fauteuil doré,
Les mains jointes sur un traité de vénerie.
Sa mère, la vieille aigle au profil amaigri,
Lui dit en le baisant sur ses tempes de eire:
‘Réveillez-vous, mon fils, e'est le moment de rire
Et de louanger Dieu: je tiens Montmorency,
Le meurtrier du roi Henri II, votre père’. -
Mais le pâle Valois, sans plaisir ni colère,
Demande, d'un air las, qu'on le laisse dormir.
Et refoulant ses pleurs, la reine aux lèvres min ces
Mystérieusement s'en va trouver les princes,
Pensant: ‘La mort est proche: il ne sait plus haïr.’
Giraud is blijkbaar een leerling der Pléiade, evenals vroeger Ronsard en zijne vrienden gevoed met het merg der klassieke oudheid, een kenner en vereerder van Virgilius.Ga naar voetnoot3) Maar hij is ook nog iets anders. | |
[pagina 227]
| |
Speurt de lezer reeds nu en dan, in den toon van menige beschrijving, hoe objectief ze meestal zijn moge, het droefgeestige dat in Giraud's gemoedsbestaan zich met de fierheid van den dichter mengt, een sombere berusting, waarin nog nu en dan het grommen van den opstand gehoord wordt,Ga naar voetnoot1) - persoonlijker, moderner zijn de beide kleine drama's Pierrot lunaire en Pierrot Narcisse, die zeker niet tot de slechtste proeven der hedendaagsche maan-poëzie kunnen gerekend worden. In dien witten, wazigen, schroomvalligen Pierrot, in wien zooveel jonge artisten, met pen of teekenstift, den bleeken weerschijn van hun eigen gemoed hebben afgebeeld, vindt ook Giraud zich zelven terug. Zijn laatste drama, ‘ce lys de silence et d'azur, ce lys de lune,’ zendt hij, Musset een weinig parodiëerend, Vers un Pierrot vêtu de blanc
Qui me ressemble comme un frère.
Het is dan ook niet de onbescheidenheid van den lezer, maar veeleer de duidelijke toespeling van den dichter zelven die ons zijn leven, en den terugslag van dat leven op zijne stemming, doet vinden in deze welsprekende tirade van Pierrot:Ga naar voetnoot2) Écoute: il est deux races
Vieilles comme l'azur et comme la clarté:
L'une éprise de force et de réalité,
Belle, luxuriante, héroïque, ravie
Par la banalité splendide de la vie.
Et cette race-là c'est celle des heureux!
L'autre est la race des rêveurs, des songe-creux,
Et de ceux qui, nés sous le signe de Saturne,
Ont un lever d'étoile en leur coeur taciturne!
C'est la race farouche et douce des railleurs
Qui traînent par le monde un désir d'être ailleurs
Et que tue à jamais la chimérique envie
De vivre à pleine bouche et d'observer la vie.
C'est la race de ceux dont les rêves blasés
Se meurent du regret d'être réalisés!
L'une est pleine de joie, et l'autre de rancune,
| |
[pagina 228]
| |
L'une vient du soleil, et l'autre de la lune.
Et l'on fait mieux d'unir l'antilope au requin
Que les fils de Pierrot aux filles d'Arlequin!
| |
III.Aan Iwan Gilkin, zijn vriend, heeft Giraud zijn laatsten Pierrot opgedragen, en lachend verwondert hij er zich over, dat deze nog, drie-en-een-half jaar na de verschijning van Pierrot lunaire, zijn vriend gebleven is. Die verwondering kan niet gemeend zijn. Hoe groot het verschil ook moge wezen tusschen den forschen Gilkin en zijn tengeren makker, en al onderscheidt zich de eerste door een gansch eigenaardige gemoedsstemming, die blijkbaar geheel en al vreemd is aan den dichter van Hors du Siècle, toch behooren zij bijeen als Pylades en Orestes, of als Philinte en Alceste, zij, samen de leiders der Jeune Belgique. Maar bij het lezen van beider gedichten treft u toch allereerst het groote verschil. Het somber pessimisme van Iwan Gilkin gelijkt niet op de droefgeestige berusting van Albert Giraud. Richt het heimwee van den laatste zich naar het verleden, het droef verlangen - een wanhopig verlangen! - van den eerste strekt zich machteloos uit naar de toekomst. Est-il une eau lustrale, est-il un bain magique
Pour laver les remords de mon coeur ulcéré?
Est-il une eau lustrale, est-il un bain magique
Pour rafraîchir ce coeur amer et nostalgique
Qui pleure les pays où jamais je n'irai?
Somber, dreigend, luiden de titels der bundels waarin hij zijne gedichten heeft saamgevat of nog wil samenvatten: Damnation de l'artiste, Ténèbres, Satan, - het is een aangrijpende trilogie, ‘een triptiek van het Booze’Ga naar voetnoot1). Van al de dichters wier leven hij in zich heeft opgenomen - en deze onvermoeide werker heeft de aanraking gevoeld van iedere letterkunde en van elke wijsbegeerte - is er niet één wiens ziel de zijne meer doordrongen heeft dan de dichter der Fleurs du mal. | |
[pagina 229]
| |
Toch is hij niet eenvoudig een navolger van Charles Baudelaire. Zijn zedelijk pessimisme is wijsgeerig, het is voortgekomen uit waarneming en nadenken, meer dan uit ervaring en sensatie. Het Booze leeft in hem niet als een satanische wellust, maar als een bange droom, een pijnlijke nachtmerrie die hem vervolgt. Zijn persoonlijk gevoel van zedelijke huivering is de reflex van het weerzinwekkend schouwspel der wereld, waarop hij niet moede wordt zijn groote oogen te richten. Het algemeene kwaad en het algemeene lijden dier wereld neemt deze dichter in zich op en draagt hij met zich mede als een bijna ondragelijke last. Hij vereenzelvigt zich met die wereld, en de ontroering door dat geweldig zondebewustzijn in zijn gemoed gewekt, kweekt er die eigenaardig sombere en harde gemoedsstemming, ziekelijk misschien, maar toch eerbiedwaardig, waaraan hij uitdrukking heeft gegeven in een sonnet, aangrijpend door gedachte en klank beide, getiteld Le Pénitent:Ga naar voetnoot1) Je suis le pénitent des mauvaises cités.
Dans des bouges honteux où coulent les rogommes,
Dans les quartiers lascifs des modernes Sodomes,
Où le meurtre et le viol cachent leurs voluptés,
Quand j'introduis, le soir, mes regards attristés,
J'ausculte en frissonnant les monstres que nous sommes;
Je sens peser sur moi tous les crimes des hommes,
Et je pousse des cris vers les cieux irrités.
Semblable en mes clameurs aux prophètes bibliques,
Je vais, les yeux hagards, par les places' publiques,
Confessant des péchés que je n'ai pas commis.
Et le choeur vertueux des pharisiens brame:
- Soyez béni, mon Dieu, qui n'avez point permis
Que je fusse pareil à ce poète infâme!
Aan de oprechtheid van een zoo veelomvattende en zoo diep folterende wroeging valt niet te twijfelen. Het gevoel der macht van het Booze is zoo sterk bij dezen dichter dat zijne verbeelding hem zelfs heenvoert buiten de grenzen der aarde en hem achter het rustige licht van den kalm zwijgenden hemel een geheimzinnige wereld doet vermoeden niet beter | |
[pagina 230]
| |
dan die welke zijn oog heeft doorzocht, een hemel van onrecht en wreedheid. Die gedachte heeft Iwan Gilkin eenmaal - ik meen dat het was onder den verschen indruk van eene terechtstelling - zinnebeeldig vertolkt in een met pijnlijke kalmte geschreven gedicht, getiteld Symbole:Ga naar voetnoot1) Voici qu'à l'horizon coule un fleuve de sang;
De sa pourpre lugubre et splendide il inonde,
Sous les cieux consternés, l'orbe muet du monde,
Où l'horreur d'un grand meurtre invisible descend.
Ainsi qu'au lendemain des épiques désastres
Pour les princes vaincus on drape l'échafaud,
La nuit, sur le zénith, debout comme un héraul,
Etend l'obscurité de son deuil larmé d'astres.
Exsangue et phosphoreuse, ô tête dont la chair
A gardé la pâleur et le froid de l'épée, -
Lumineusement roule une tête coupée
Dans le silence noir et la terreur de l'air.
Rien ne s'anéantit. Tout ce qui fut, persiste.
Les crimes d'ici bas renaissent dans les cieux.
Ce soir, dans le palais aérien des dieux,
Hérodiade a fait décoller Jean-Baptiste.
Ik kan hier slechts enkele fragmenten aanhalen uit een werk dat men in zijn geheel zou moeten overzien, en waarvan wij bovendien het nog onuitgegeven slot zouden moeten kennen, om de volle beteekenis van dit merkwaardige, door ééne enkele gedachte beheerschte dichterleven te kunnen waardeeren. Ten einde althans de verscheidenheid in den vorm te doen uitkomen, schrijf ik nog deze sombere klanken over, die, als het zwaar en rythmisch gedreun van een doodsklok, - de titel luidt ook Glas - over de wereld weerklinken: O cloches lourdes, cloches lentes,
Dolentes
Râlantes,
| |
[pagina 231]
| |
Sonnez, cloches, cloches funèbres,
Ténèbres!
Ténèbres!
Cloches sur les couches flétries
Pourries,
Pourries,
Cloches sur les maisons où monte
La honte
La honte,
Sonnez sur le meurtre et l'inceste
La peste,
La peste,
Et sur la foi qui s'effémine
Famine,
Famine,
Et sur l'envie et la colère
La guerre,
La guerre!
Mais nul n'écoute vos reproches,
O cloches,
O cloches!
Et c'est en vain que pour personne,
Je sonne,
Je sonne!
Ook indien andere, meer gewone stemmingen en droomen in de verzen van Iwan Gilkin te vinden waren, zou zijn werk, althans voor België, interessant blijven om de correcte taal en om de nauwgezetheid waarmede de dichter den vorm zijner verzen cultiveert. We hebben reeds met een enkel woord aangeduid dat hij op dit punt streng is, voor zich zelf en voor anderen, evenals zijn vriend Giraud. Met niet minder vastheid van overtuiging dan deze, met wat meer passie nog misschien, komt hij op voor de hooge eischen der Fransche taal en van het Fransche vers. Hij spaart zijnen landgenooten de roede niet. ‘Wij, Belgen, schrijft hij, wij hebben nooit bijzonder geschitterd in de Fransche letteren, 't allerminst in de poëzie, | |
[pagina 232]
| |
omdat wij met de vormen van taal en versbouw slecht wisten om te gaan’Ga naar voetnoot1). Na 1880 is men een tijd lang op den goeden weg geweest. Er zijn eenige goede gedichten voor den dag gekomen; althans hebben de leiders der beweging aan de jongere generatie willen toonen ‘comment on apprend son métier et comment on devient un bon ouvrier.’ Meer konden ze niet doen; ‘c'est la Providence qui donne le génie’. ‘Maar die jongere generatie, gaat Gilkin voort, en hij wijst op den noodlottigen invloed van “un vent pernicieux venu de France”, is bezig dit werk te verijdelen. Onder de schoonklinkende leuze van het individualisme in de kunst wil het amorphisme der decadenten de plaats innemen waaruit wij het academisch amorphisme verdreven hadden. Allen door te werken, ernstig te werken, kunnen de jongeren, bovenal in België, de moeielijkheden te boven komen waarmede “l'artiste du vers” te worstelen heeft. Veel aandacht is er noodig om juist en scherp te leeren denken; “le sentimentalisme vague est plus commode”; bovendien, het Belgisch temperament, dat, in de schilderkunst, eerder coloristen zal voortbrengen dan teekenaars, dat, in de muziek, vruchtbaarder is in de harmonie dan in de melodie en het contrapunt, zal uit zijn aard weinig scherp omschreven gedachten en weinig duidelijke vormen voortbrengen....’ Doch laat mij het slot van dit merkwaardig manifest liever teruggeven met de eigen woorden van Iwan Gilkin: ‘La paresse des natures lymphatiques et des cerveaux rêveurs, enclins au mysticisme et aux imaginations vagues, a besoin, chez nous, d'être combattue avec énergie. Aussi est-ce avec un chagrin profond et une véritable colère que nous entendons prêcher à la jeunesse, en face de nous, des doctrines qui tendent à favoriser nos vices nationaux et à ruiner l'édifice poétique que nous avions commencé à élever à la gloire de la patrie.’ ‘Mais, grâce à Dieu, mes amis et moi nous sommes jeunes encore et nous saurons combattre pour défendre la cause du bon sens contre la folie, du savoir contre l'ignorance, de l'art et de la beauté contre les difformités ridicules.’ | |
[pagina 233]
| |
De strijd, met zooveel kracht en met zulk een vaste overtuiging aangebonden door de beide talentvolle dichters, - een sympathiek beoordeelaar noemt hen ‘la conscience littéraire des jeunes écrivains belges’Ga naar voetnoot1), - die strijd geldt niet alleen de vele jongeren die in het zoo hoog geroemde ‘vers libre’ zich van alle knellende banden zoeken vrij te maken. Hun degenstooten zijn ongetwijfeld ook gericht op den aanvoerder van dit anarchistenleger, den wilden, maar in al zijn wildheid toch genialen dichter Emile VerhaerenGa naar voetnoot2), van wien velen zoo gaarne de ‘qualités admirables’ zouden willen navolgen, doch van wien het hun meestal alleen gelukt de groote gebreken over te nemen. Verhaeren is begonnen met van ganscher harte realist te zijn, en men rangschikt zijne Flamandes, die van 1883 dagteekenen, met de verzen van Guy de Maupassant en Jean Richepin onder de zeldzame voortbrengselen van echt lyrische poëzie die het naturalisme heeft kunnen voortbrengen. Zijn realisme verraadt trouwens het temperament van den kunstenaar, van den landgenoot van Rubens, Jordaens en Teniers. Maar zijn realisme is hard en schril, niet alleen in de kleur, ook in het sentiment dat den dichter bezielt. Zoo schildert hij de boeren in eenige forsche verzen, meer romantisch nog dan ‘modern’, die tot inleiding zouden kunnen dienen van Zola's La Terre, en die aldus aanvangen: Ces hommes de labour, que Greuze affadissait
Dans les molles couleurs des paysanneries,
Si proprets dans leur mise et si roses, que c'est
Motif gai de les voir, parmi les sucreries
D'un salon Louis-quinze, animer des pastels:
Les voici noirs, grossiers, bestiaux - ils sont tels.
Verhaeren's groote kracht ligt evenwel in zijne verbeelding. Is het misschien daarom, dat bij hem het naturalisme langzamerhand wijkt voor gevoelens en aandoeningen die den dichter binnenvoeren in het wazige land der mystiek? Niets meer van Rabelais in zijne beschrijving der monniken, in wie hij | |
[pagina 234]
| |
niet de ‘nostalgies de la chair mal domptée’, maar de kalme devotie, de reine extase bewondert, en die hij, in kleurige en fijne beelden, aldus toespreekt, in Les Moines: Vitraux avivés d'aube et de matin candides,
Vases de chasteté ne tarissant jamais,
Miroirs réverbérant comme des lacs lucides
Des rives de douceur et des vallons de paix;
Clairons sonnant le Christ à belles claironnées,
Tocsins battant l'alarme à mornes glas tombants,
Tours de soleil de loin en loin illuminées
Qui poussez dans le ciel vos crucifix flambants.
Waarlijk, zulk eene hulde vol devotie is eerder de statie eener bedevaart dan de woeste toast van een opgewonden Vlaming. Van bedevaart hier te spreken, is nog zoo wonderlijk niet. De éénheid die het werk van dezen dichter kenschetst, is juist zulk een gang - een grillige wandeling ‘en zig-zag’, langs paden die elkaar schijnen te kruisen en die zich toch boven elkaar verheffen - naar een somber mysticisme, dat met het nihilisme menigen trek gemeen heeft. Nu eens treft u een ‘rêve de mort’, waarin het gevoel van bloeiende jeugd en onverzwakt leven machtiger schijnt dan de wensch om te sterven: Mourir ainsi, mon corps, mourir serait le rêve!
Sous un suprême afflux de couleurs et de chants,
Avec, dans les regards, des ors et des couchants,
Avec, dans le cerveau, des rivières de sève!
en waarbij de lezer onwillekeurig, als een treffend contrast, in zijn herinnering de zachte verzen hoort ruischen van den dichter der Solitudes: Vous qui m'aiderez dans mon agonie,
Ne me dites rien.
Faites que j'entende un peu d'harmonie,
Et je mourrai bien.
Dan weer eene invocatie van Sint Joris, den drakendooder, dien deze vroome van gansch bijzondere evotie tot zijn schuts- | |
[pagina 235]
| |
patroon schijnt te hebben gekozen. Als een dolende wandelaar, een pelgrim die somber voortschrijdt langs de eentonige vlakten van Vlaanderen - somtijds voor hem ‘des plaines hallucinées’Ga naar voetnoot1)- zoo zien we den dichter voor ons wanneer hij, in Les apparus dans mes chemins, de beelden schetst van hen die hem op zijn langen tocht verschenen zijn. Ze dragen zonderlinge namen: ‘Celui de l'horizon’, ‘Celui de la Fatigue’, Celui du Savoir, ‘Celui du Rien’, ‘Celle du Jardin’Ga naar voetnoot2), en in elk dier voorbijgaande schimmen teekent de dichter eene stemming van zijn wonderlijk ‘pélerinage’. Maar eigenaardiger dan de inhoud der verzen van Emile Verhaeren, is de vorm, de taal, de stijl, de versbouw van dezen anarchist in de letterkunde. In navolging van eenige jongere Fransche dichters, maar met al de woede van zijn sanguinisch temperament - en met de vrijmoedigheid van den Belg - poogt hij het zoogenaamde vrije vers, ‘le vers libre’, een vers zonder vaste accenten, zonder rijm en met een ongelijk aantal lettergrepen, te stempelen tot het Fransche vers der toekomstGa naar voetnoot3). Niet alleen aan de oude versleer heeft Verhaeren, in zijn laatste werken, uit volle overtuiging den oorlog verklaard; ook met den zinbouw en de woordvorming ligt hij overhoop, en van Victor Hugo's bekende strijdleus Guerre à la rhétorique, et paix à la syntaxe!
aanvaardt hij misschien de eerste, maar zeker niet de tweede helft. Het wemelt bij hem van de zonderlingste ellipsen, inversies en neologismen - ‘le néologisme inutile et affligeant | |
[pagina 236]
| |
fabriqué à rebours des lois du langage,’ zooals Verlant het uitdrukt, ‘le style nègre des carnets de notes et des télegrammes.’ Een van de zonderlingste eigenaardigheden van dezen dichter, ‘qui refuse d'être un écrivain’, is voorzeker zijn manie om bijwoorden tot den rang van adjectieven en substantieven te promoveeren. Zoo spreekt hij van ‘des loins de souffrance’, van ‘mon pays d'immensement’, van ‘un à travers coup d'épée’, ‘la toujours uniformité des jours’. In sommige verzen kan men de bedoeling dier vreemde constructies vermoeden en zelfs het verkregen effect waardeeren, zooals in dezen regel: Des tout-à-coup de bois se lèvent en lueurs.
Maar wat te denken van Dans la souvent maison de ma tristesse,
of, nog zonderlinger, Quel donc éclair a traversé ma tête?
Wat staan we hier ontzettend ver af van Boileau en Malherbe, die ‘d'un mot mis à sa place enseigna la valeur!’ De waarde der woorden wordt hier opzettelijk gezocht in een grillige verplaatsing. Of zou Verhaeren wellicht juist den eigenaardigen toon der ‘poésie belge’ gevonden hebben, iets waardoor zij zich van de ‘poésie française’ kan onderscheiden? Wat Giraud en Gilkin met zooveel kracht pogen uit te roeien, dat onbepaalde, dat willekeurige, dat nevelachtige in vorm en gedachte, is dat niet juist wat een van hen zelf genoemd heeft ‘le propre du tempérament belge’? En kunnen zij, met hun ijveren voor zuiverheid van taal en regelmatigheid van versbouw, wel iets anders bereiken dan dat er, naast de groote Fransche poëzie, een kleine Belgische poëzie van navolgers en pygmeën, als een ‘contrefaçon’ van zuivere kunst, blijft voortbestaan? Is het dan maar niet beter de Belgische dichters in alles, ook in hun taalgevoel, Belgen te laten blijven? Zij zullen daarop antwoorden: dat de taal van hun land nu eenmaal de taal is van het grooter en rijker begaafde Frankrijk; dat wie het instrument van het Fransche vers | |
[pagina 237]
| |
bespelen wil, het recht niet heeft een klaviertje van eigen maaksel voor den grooten vleugel in de plaats te zetten; dat wie de eerzucht heeft om deel te nemen aan het poëtische leven van Frankrijk, ook al de plichten van arbeid en studie, zelfs al mochten ze voor hem veel zwaarder zijn dan voor den geboren Franschman, zonder morren dient te aanvaarden. Alleen op die voorwaarde zal men kunnen spreken van eene ‘poésie belge d'expression française.’ Of zou in dit geval het woord ‘belge’ geen anderen zin meer kunnen hebben dan een geographische? Zou er op die manier niets specifiek Belgisch meer overblijven? | |
IV.Op die vragen kan, meen ik, niet beter geantwoord worden dan door te wijzen op Georges Rodenbach en Maurice Maeterlinck. Of moet dit beroep op Georges Rodenbach misschien niet ontvankelijk verklaard worden? Het is waar, hij is te Brugge geboren en opgevoed. Maar hij schijnt toch wel, sints verscheiden jaren reeds, geheel en al Parijzenaar geworden. Wanneer ge hem, in zijn smaakvolle woning in de stille rue Gounod, zijn vrienden ziet ontvangen, en gij onder die vrienden den Nestor der nieuwere beweging aantreft, den ouden heer de Goncourt, of Stéphane Mallarmé, den ultraverfijnden dichter, - daarbij een echt Parijsche causeur, - of het donker gelaat en de bescheiden gestalte van Rosny gewaar wordt, wiens lange volzinnen u, door de oorspronkelijkheid der gedachte, omwoelen en meesleepen, in zijne conversatie als in zijn romans, - dan bemerkt ge dat Rodenbach, zelf een der levendigste deelnemers aan een gesprek over Baudelaire of aan een spiegelgevecht tegen de Académie française, in dien kring thuis behoort en er als een huisgenoot wordt behandeld. En toch.... het is niet alleen, zooals een Parijsch journalist opmerkte, omdat zijn oog wat heel blauw, zijn snor wat heel blond en zijn jas van ongewone lengte is, dat Rodenbach in die Parijsche omgeving anders is dan een ander. Wel heeft hij zijn land verlaten, maar dat land vervolgt hem op den vreemden bodem. En hij doet geen enkele poging om aan zijn vervolger te ontkomen. Hij vermeidt zich in de geweldige | |
[pagina 238]
| |
obsessie van ‘Bruges-la-Morte’ en tracht, met een talent dat zijn effecten zorgvuldig berekent, ook den lezer te overmeesteren door de hypnotiseerende vizioenen van een stille, oude Vlaamsche stad, vol kalme grachten en eentonig klokgelui, of van de hagelblanke kap der bleeke Bagijnen. Zoo hij van alle instrumenten die de Fransche taal en het Fransche vers te zijner beschikking stellen het meest verfijnde, het meest precieuse uitkiest dat hij vinden kan, - dan is het om er de subtiele sensaties zijner Vlaamsche ziel mee te vertolken. Het is geen Parijzenaar, maar een Belgisch dichter ‘d'expression française’ die Le Règne du SilenceGa naar voetnoot1) heeft geschreven, dat aantrekkelijk boek, waaruit, in een eindelooze variatie van beelden en tonen, de heerlijkste stemming van rust en stilte u tegenademt: zwijgende kamers, stille grachten, kalme zondagen, rust, en toch geen doodschheid, geen verveling, een Fransche paraphrase van dat onvergelijkelijk ‘Ueber allen Gipfeln ist Ruh’, een zacht suizende litanie in mineur ter eere van ‘la Dame de mon Silence.’ O! dat leven der kamers, der stille, goed gesloten kamers, waar geen gedruisch van buiten in doordringt! Les chambres, qu'on croirait d'inanimés décors,
- Apparat de silence aux étoffes inertes -
Ont cependant une âme, une vie aussi certes,
Une voix close aux influences du dehors
Qui répand leur pensée en halos de sourdines.
............ Mais les chambres
Sont accueillantes, sont des mères sachant bien
Le coeur de notre coeur, et jusqu' à la nuance...
Elles ont des douceurs et des baumes! Combien
Consolante est leur paix dont l'âme s'influence;
Et quel soudain oubli de tout! quel réconfort
Quand le vague soupir des choses nous y berce,
Respiration lente, et qui, rythmique, endort
Comme un bruit d'eaux, ou de jardin sous uneaverse!
| |
[pagina 239]
| |
En dan, dat visioen van die kamers bij avond, een tooneel van zacht sterven: Les chambres, dans le soir, meurent réellement:
Les persiennes sont des paupières se fermant
Sur les yeux des carreaux pâles où tout se brouille.
De blanke ziel van den dag gaat heen, ‘et nous laisse orphelins de sa flamme’; als het krip van een rouwkleed valt de duisternis op ons neder; O chambres en grand deuil où jusqu' aux lendemains
Nous consolons nos yeux avec du clair de lampes!
Laat mij nog deze zangerige strofen afschrijven, die, in een andere stemming, in een toon van rein en rustig gefluister, van innig, zwijgend samenzijn, datzelfde tooneel van de vallende schemering bezingen: Douceur du soir! Douceur de la chambre sans lampe!
Le crépuscule est doux comme une bonne mort
Et l'ombre lentement qui s'insinue et rampe
Se déroule en fumée au plafond. Tout s'endort.
Comme une bonne mort sourit le crépuscule,
Et dans le miroir terne, en un geste d'adieu,
Il semble doucement que soi-même on recule,
Qu'on s'en aille plus pâle et qu'on y meure un peu.
Douceur du soir! Douceur qui fait qu'on s'habitue
A la sourdine, aux sons de viole assoupis;
L'amant entend songer l'amante qui s'est tue
Et leurs yeux sont ensemble aux dessins du tapis.
Et langoureusement la clarté se retire;
Douceur! Ne plus se voir distincts! N'être plus qu'un!
Silence! deux senteurs en un même parfum:
Penser la même chose et ne pas se le dire.
Het is ook niet op de Parijsche boulevards, maar op het breede strand der Zeeuwsche duinen dat Georges Rodenbach in de groote, blauwe oogen heeft gestaard die hem dat kleine, | |
[pagina 240]
| |
fijne versbundeltje hebben doen schrijven waaraan hij den zonderlingen titel heeft gegeven Le voyage dans les yeux.Ga naar voetnoot1) De precieuse artisticiteit dier verzen kan misschien alleen den smaak zijner Parijsche vrienden streelen; voor andere lezers blijft de bekoring van symbool en klank allicht verborgen. Maar dit begrijpt ieder, het is geen Parijsch, het is een Vlaamsch temperament dat spreekt uit regels als deze: En l'eau tiède des yeux tranquilles combien j'ai
Souvent, le soir, plongé mon visage et nagé
Dans leur silence, vers une rive inconnue!
Nul trouble dans les yeux à cause de mon âme,
Tant elle nage doux, tant elle insiste peu,
Et soudain se libère en leur infini bleu,
Devenue une brise, un parfum, une flamme.
En toen hij, in het laatste voorjaar, voor het voetlicht der Comédie française zijn delicaat gesponnen drama Le Voile liet opvoeren, toen was het alweder door een vizioen van daar ginder, door een zonderling verlangen dat, in zijn Gentsche jaren, den dichter heeft gekweld, door het décor eener Vlaamsche woning, met den kerktoren en het klokgelui van Brugge achter de vensters, en tegelijk door zijn zoetvloeiende poëzie, dat Rodenbach het Parijsche publiek heeft weten te bekoren. Of hij altijd trouw zal blijven aan zijn Vlaamsche impressies, deze dichter ‘d'expression très française’? Wie zal het zeggen? Mysterieus, maar machtig is de invloed der Parijsche omgeving. Ongedachte transformaties van geest en gemoed komen in die betooverende wereld tot stand. Intusschen, het hart van dezen dichter behoort nog altijd aan Vlaanderen .... en Belgische tonen klinken vriendelijk en teeder in zijne woning.
Is Maurice Maeterlinck niet nog het meest van allen, reeds in zijne uiterlijke verschijning, de stille, de bedeesde Vlaming, wiens eenvoudig woord, vol gedachte en innigheid, nu en dan langdurige stilten verbreekt? Zoo hij alleen de verzen geschreven had die in het klein boekdeeltije Serres chaudesGa naar voetnoot2) vereenigd | |
[pagina 241]
| |
zijn, dan zou hij enkel den indruk maken van een symbolistisch dichter te zijn, vreemder misschien en duisterder dan de meeste anderen, raadselachtiger in de aaneenschakeling zijner woorden en beelden, maar toch slechts één uit vele. Doch thans, nu zijn dramatische arbeid zulk een merkwaardige beteekenis heeft gekregen in de hedendaagsche letterkunde, herleest ge die verzen met meer aandacht; en dan vindt gij reeds in dit werk der allereerste jeugd die indrukken van beklemdheid, van onverklaarbaren, steeds klimmenden angst tegenover het onzichtbare noodlot, die later, in zoo menig aangrijpend klein drama, de hooge waarde hebben gekregen eener diep gevoelde en heerlijk vertolkte emotie. Zoo, bijvoorbeeld, de aanvang van Serre chaude, versregels zonder rijm en zonder vaste maat, en toch meer dan proza, - eerste proeven, zou men zeggen, van die korte volzinnen waarin Maeterlinck's drama's meestal geschreven zijn: O serre au milieu des forêts!
Et vos portes à jamais closes!
Et tout ce qu'il y a sous votre coupole!
Et sous mon âme en vos analogies!
En, aan het slot, dat snakken naar een minder zwoele lucht, die behoefte om aan het drukkende, het bedwelmende dier broeikashitte te ontkomen: Mon Dieu! mon Dieu! quand aurons-nous la pluie,
Et la neige et le vent dans la serre!
Zelfs in eenvoudiger gedichtjes, vindt ge diezelfde aandoeningen terug; zoo, bijvoorbeeld in dit stukje vol stillen weerschijn, getiteld Reflets. Sous l'eau du songe qui s'élève,
Mon âme a lugubrement peur,
Et la lune luit sur mon coeur
Plongé dans les sources du rêve.
Sous l'ennui morne des roseaux,
Seuls les reflets profonds des choses,
Des lys, des palmes et des roses
Pleurent encore au fond des eaux.
Les fleurs s'effeuillent une à une
| |
[pagina 242]
| |
Sur le reflet du firmament,
Pour descendre éternellement
Dans l'eau du songe et dans la lune.
Of wilt ge in zijn verzen de vluchtige schetsjes terugvinden van die tengere aantrekkelijke meisjesfiguren, Maleine, Mélisande, Alladine, Ygraine, en zoo menige ‘femme étrangement jeune,’ van wie zulk een weemoedige bekoring uitgaat en zulk eene suggestie van innige meewarigheid, dan zou ik de Vieilles chansons kunnen aanhalen, bijvoorbeeld dit liedje: Ils ont tué trois petites filles
Pour voir ce qu'il y a dans leur coeur.
Le premier était plein de bonheur,
Et partout où coula son sang,
Trois serpents sifflèrent trois ans.
Le deuxième était plein de douceur,
Et partout où coula son sang,
Trois agneaux broutèrent trois ans.
Le troisième était plein de malheur,
Et partout où coula son sang,
Trois archanges veillèrent trois ans.
Maeterlinck's kunst kan hier niet in het voorbijgaan in haar geheel besproken worden. Meermalen trouwens, het eerst vrij uitvoerig in de Letterkundige Kroniek van Juni 1891 en later naar aanleiding der opvoering van Pelléas et Mélisande en der uitgave van de Trois petits drames pour marionnettes, is den dichter in dit tijdschrift een waardige hulde gebracht. Ik heb alleen enkele zijner verzen in herinnering willen brengen en op het Vlaamsche karakter van zijn werk de aandacht willen vestigen. Want ook zonder dat zijn landgenooten het ons verzekerden zouden wij gaarne gelooven dat de schrijver dier aangrijpende vertooningen, zoo vol diepe en fijne psychologie, bij al het fantastische der inkleeding, niet alleen de groote ziel der lijdende en medelijdende menschheid, maar ook de bijzondere emoties van ‘l'âme flamande’ in zijn huiveringwekkende gestalten en zijn wazige figurines doet leven. Eigenaardig Vlaamsch zijn die ‘brusques ruptures de silence, à petits coups brefs’Ga naar voetnoot1) waardoor | |
[pagina 243]
| |
Maeterlinck, met name in L'Intruse en Les Aveugles, met zooveel natuurlijkheid een indruk weet te geven van ontzetting en angst, ‘un frisson d'épouvante.’ Een der merkwaardigheden van zijn dramatischen stijl, het driemaal herhalen van denzelfden uitroep - door sommigen een ‘procédé enfantin’ genoemd en met het stamelen der babies vergeleken, - is eveneens het Vlaamsche landvolk afgeluisterd, dat gaarne op deze primitieve wijze de diepte zijner aandoeningen vertolkt. Wie er van overtuigd wil worden, die leze, in La Princesse Maleine, die aangrijpende kerkhofscène,Ga naar voetnoot1) waar boeren, grijsaards en vrouwen een onverklaarbaren angst bij zich voelen opkomen, terwijl zij met hun groote oogen opzien naar het venster van Maleine's kamer, waarachter, zonder dat zij er iets van weten, de geheimzinnige misdaad gepleegd is. Al die korte uitroepen: ‘La lune! la lune! la lune!’ - ‘Elle est noire, elle est noire....’ - ‘Regardez les cygnes! Regardez les cygnes!’ - ‘Qu'est ce qu'ils ont? Mais qu estce qu'ils ont?’ - ‘Ils s'envolent! ils s'envolent! ils s'envolent tous!’ - ‘Qu'y a-t-il? qu'y a-t-il?’ - ‘Il n'y a rien! Il n'y a rien!’ - en dan dat angstig vluchten na die geruststellende verzekering, die slechts een poging is om den angst te verbergen, - het zijn alle weerklanken van de kreten die Maeterlinck, bij een of ander onheil, uit den mond van de eenvoudigen onder zijne landgenooten heeft opgevangen. In welke tooverwouden en geheimzinnige onderaardsche gangen de schrijver van Pelléas, van Alladine, van Tintagiles de toeschouwers ook rondvoert, telkens verraadt een of ander détail: een herder die zijn blatende kudde voortdrijft, een put waarvan niemand de diepte gepeild heeft, een bleeke maneschijn tusschen de boomen, een ‘jet d'eau qui sanglote étrangement’ - dat de scheppingen zijner verbeelding nauw zijn saamgeweven met de herinnering aan zijn eigen omgeving. Voorzeker mogen we niet bij al zijne landgenooten dat geheimzinnige voorgevoel, dat leven onder den druk van het mysterie onderstellen dat bij dezen ‘dichter van het onbewuste’ tot een buitengewone verfijning zich ontwikkeld heeft. ‘L'âme flamande’ is niet gansch en al opgegaan in de ziel van Maeterlinck. Wanneer hij, in alle kalmte, met een bijkans | |
[pagina 244]
| |
naïef zelfvertrouwen, zijn wondere levensphilosophie uiteenzet, daarbij, onder anderen, bewerend dat, wanneer een kind hem toevallig ontmoet en hem den weg wijst, hun twee zielen, in dat korte oogenblik, elkaar tot den bodem toe hebben doorgrond en elkaar even goed kennen als ze door God gekend worden, - dan zijn het zeker niet enkel vreemdelingen die, bij het lezen van zulk een bladzijde, glimlachend en schouderophalend uitroepen: ‘étrange! étrange! étrange!’ Maar al is het dan niet geheel en al de ‘âme belge contemporaine’, dan zijn het toch zeker de mystieke aandoeningen der Vlaamsche primitieven die zich afspiegelen in deze raadselachtige en diepzinnige wijsbegeerte.Ga naar voetnoot1) Allerminst Fransch is het denken van dezen Belgischen dichter; en 't valt niet te verwonderen dat hij, hoe mooi de stemmen van Lugné en Bady zijn taal ook doen klinken, de bewegingen zijner personages liefst aan marionnetten toevertrouwt.
Wat de Fransche letterkunde doen zal met dien Belgischen dichterarbeid? Wie zal het zeggen? In allen gevalle is Frankrijk daarvoor verre van onverschillig. In de provinciesteden mogen de namen dier dichters niet, of nauwelijks zijn doorgedrongen, zoodat de conférencier die er hun verzen komt voordragen als een vertooner van interessante curiositeiten wordt begroet en aangehoord, - de hoofdstad kent de meesten. En zeer veel kennen de hoofdstad. Het geval van Georges Rodenbach staat niet op zich zelf. Onder de jongere dichters die zich gaarne om Stéphane Mallarme groepeeren, vindt ge bijna evenveel Belgen als Franschen. Fontainas, Mockel en anderen zijn bezig Parijzenaars te worden. De tijdschriften van beide landen geven aan den buur bijna dezelfde gastvrijheid als aan den landgenoot. Het is bekend, welk een geestdrift Maeterlinck's drama's in sommige Parijsche kringen hebben gewekt en met hoeveel sympathie de zoo echt Parijsche tooneelcriticus Jules Lemaître ze in den laatsten tijd is gaan bespreken. En zoo ge in den Chat noir een der jonge poëten, die er de versche producten hunner hoogdravende of hunner dartele Muze komen voordra- | |
[pagina 245]
| |
gen, door de Salis ironisch hoort voorstellen als ‘un poète que la Providence a orné d'un accent belge’, dan is het toch alleen zijn uitspraak waarmede de beroemde ‘châtelain’ dier epische taveerne ‘Votre Seigneurie’ vergunt den spot te drijven. Groot, onrustbarend groot zelfs, is tegenwoordig in de Fransche letterkunde de invloed van buitenlandsche gedachten en sentimenten. De geest van Ibsen, van Tolstoj, van Hauptmann en Maeterlinck, vaart als een mystieke adem over het Fransche tooneel en den Franschen roman. De ‘esprit français,’ - zoowel het klassieke element als ‘l'élément gaulois’, uit wier samensmelting die geest sinds de zestiende eeuw grootendeels bestaat, - heeft het hard te verantwoorden. Toch zal Frankrijk nooit zijn oorspronkelijkheid kunnen opgeven of verloochenen. Het is trouwens niet de eerste maal dat de altijd levende en gistende letterkunde van dat groote land zulk een vreemden invloed ondervindt. Wel beschouwd, is de geschiedenis dier letterkunde voor een goed deel de geschiedenis eener machtige assimilatie: Spanje en Italië, in het begin der zeventiende eeuw, Engeland en Duitschland aan het eind der vorige en in het begin van deze eeuw, om van Griekenland en Rome niet eens te gewagen, hebben den stoot gegeven tot omwentelingen en transformaties die de Fransche litteratuur telkens in nieuwe banen hebben gedreven. Indien Frankrijk ook thans, als vroeger, aan zijn roeping en zijn aanleg getrouw, klaarheid brengt in de duisternis, harmonie in het chaotische, indien het ook thans zijn aangeboren smaak voor heldere en zuivere kunstvormen niet verloochent, dan is het zeer wel mogelijk dat - meer zelfs dan in de Middeleeuwen, en in dieperen zin, - de ‘trouvères belges’ ook nu nog tot den bloei der Fransche letteren het hunne zullen bijdragen. Maar voor deze Belgen zal de eerste voorwaarde van dien invloed wel deze zijn, dat in hunne ‘poésie belge d'expression française’, vooral aan dit laatste adjectief zijn volle waarde gegeven worde en dat de heerlijke taal die hun rechtens toebehoort, ook voor het kunstgevoel van elk hunner worde een werkelijk bezit. A.G. van Hamel. |
|