De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Het socialisme en de Vlaamsche landlieden.De wetgevende Belgische verkiezingen van verleden October, die den politieken toestand van dit land zoo diep gewijzigd hebben, brachten ook dit zonderling, doch vooral op het eerste gezicht treffend verschijnsel teweeg, van de om zoo te zeggen geographische scheuring eener natie in twee vijandige deelen, twee kampen schijnbaar zoo vreemd en antipathiek gescheiden van elkander, als was een muur tusschen hen opgerezen. Bijna het gansche Walenland zond socialistische vertegenwoordigers naar de Kamers; het Vlaamsch gedeelte van het land is er vertegenwoordigd door Katholieken, zonder nog één uitzondering. En tusschen deze twee partijen, die reeds een hardnekkigen strijd tegen elkander aangevangen hebben, zijn de liberalen schier totaal verdwenen, hun beste staatsmannen op het slagveld latend, te nauwernood nog hier en daar enkele onbeduidende zetels winnend of behoudend, voortaan zonder den minsten invloed op het lot van een land, dat zij zoo lang en helaas! zoo vaak op een onvoldoende wijze, bestuurd hebben. Nochtans, men mag zich niet vergissen in een toestand, die slechts in den schijn zoo gansch buitengewoon voorkomt. Men mag niet uit het oog verliezen, dat al deze zoo gezegde volksvertegenwoordigers enkel de mandatarissen van het majoritair verkiezingsstelsel zijn, en dat de arrondissementen, welke zij vertegenwoordigen, duizenden en duizenden kiezers tellen wier politieke gezindheid juist het tegenovergestelde van de hunne is. Ware de rechtvaardige wet der evenredige vertegenwoordiging alhier ingevoerd geweest, men zou katholieke en liberale afgevaardigden in de thans louter socialistische deputatiën van | |
[pagina 205]
| |
Luik, Charleroi, Bergen en Zoningen aangetroffen hebben, evenals socialistische vertegenwoordigers zouden deel gemaakt hebben van de thans louter katholieke deputatiën van Brussel, Antwerpen of Gent. En 't is de toestand en de invloed der socialistische leer in 't midden van het Vlaamsch gedeelte van het land, en inzonderheid in Vlaanderen, die ik in deze studie zal pogen te ontleden. | |
I.Het is stellig nog geen vijf jaar geleden, dat men in 't Vlaamsche platteland voor het eerst het woord ‘socialisme’ hoorde uitspreken. Tot vóór vijf jaar was er zeker geen Vlaamsche boer die deze uitdrukking begreep, noch die zich kon voorstellen welk doel de aanvoerders der leer beoogden. De verwijderde en schrikbarende weergalm der herhaalde onlusten in de groote steden, der oproerige werkstakingen en der bloedige repressiën was er toe noodig om dat woord tot in deze verachterde gewesten te doen doordringen, voorafgegaan en vergezeld door een faam van afkeer en snoodheid, die, gepaard met de traditioneele en erfelijke antipathie van den buitenwerkman tegen den arbeider der steden, al de landlieden van angst en toorn deed beven. Lang reeds vóór de buitenpriesters in hunne sermoenen tegen de socialisten en hunne leer den oorlog begonnen te voeren, hadden de bewoners van het platteland dezen in haat en afschuw gekregen, zóó ongunstig waren de omstandigheden, waarin zij, voor het eerst, alhier bekend werden. Dit zal genoegzaam verklaren, hoe moeielijk hun debuut hier was. En nochtans, - zonderling verschijnsel, - het waren in den eerste de werklieden der steden niet, die te lande de socialistische gedachten kwamen verspreiden: de landlieden zelven gingen die, onbewust, ter stad opdoen, in hun toevallige aanraking met de arbeiders der fabrieken. Het is een bekend feit, dat de arbeidersbevolking eener aanzienlijke nijverheidsstad grootendeels samengesteld is uit werklieden van den buiten. Zij kenden een ambacht, zij zijn het komen uitoefenen in de stad, waar zij een hooger loon verdienden, en heel natuurlijk werden de moderne socialistische gedachten er hun ingeboezemd. Maar zij behielden ook talrijke betrekkingen te | |
[pagina 206]
| |
lande, zij hadden er hun ouders, vrienden en verwanten; en niet minder onvermijdelijk deelden zij, in den loop van een bezoek, van een familievergadering aan dezen de gedachten mede waarvan zij reeds doordrongen waren; en zelven van geboorte buitenlieden zijnde, konden zij dit doen zonder het wantrouwig verdenken op te wekken, welke dezelfde woorden, door geboren stedelingen uitgesproken, zonder den minsten twijfel zouden teweeg gebracht hebben. Er is op die manier een gansche arbeid van geloofswerverij geschied, een zonderlinge en duistere, om zoo te zeggen onbewuste voorbereiding tot de openbare propaganda van de leer, die aan veler blikken ontsnapte. Evenwel, toen de eerste socialistische bladen te lande verspreid werden, was het onthaal van hen, die ze uitdeelden, alles behalve aanmoedigend. De Vlaamsche boer, vernederd door eeuwen onwetendheid en slavernij, is schuw en gluipend van aard, als een muur vastgeankerd in zijn aloude bijgeloof en vooroordeelen, vol vrees voor zijn priester en kasteelheer, die hem door een gril kunnen ruïneeren. Vooral zijn godsdienstig gevoel is een gevoel van vrees, van steeds dreigende wraak van den Almachtige, en de socialisten, dit weet hij, hebben geen religie, zijn een soort anti-christen. Een socialistisch blad te ontvangen, zelfs voor niet, was dus voor hem een roekelooze onbehendigheid en een misdaad, waardoor hij God en meester beleedigde. Ook werden de eerst verspreide nummers schier allen in het vuur geworpen. In ettelijke dorpen zelfs vielen den rondbrengers erge mishandelingen te beurt. Zij werden als booswichten door het gepeupel uitgejouwd en uitgescholden, met stokken en steenen uit de gemeenten gejaagd, in meer dan eene plaats stroomde het bloed. Maar door niets lieten de propagandisten zich ontmoedigen noch afschrikken. Elken Zondagmorgen, in groepen van tien tot vijftien, kwamen zij in de dorpen terug, kalm, stilzwijgend, haastig, met op hun aangezicht die geabsorbeerde, teruggetrokkene uitdrukking, die uitdrukking ‘idée-fixe’, eigen aan zooveel apostels der socialistische leer, hunne gazetjes op de toonbank, op de tafel, in den gang der huizen leggend, en dan vertrekkend zonder om te zien, zonder te luisteren of te antwoorden op de beleedigingen, wel zeker dat ze toch niet altijd allen in het vuur zouden gegooid worden, dat toch eens iemand | |
[pagina 207]
| |
ze lezen en begrijpen zou, zeker dat zij een kiem gezaaid hadden, welke diep haar wortels schieten zou. En diep geschoten zijn ze reeds. Heden ten dage, in volle stilte en geheim, grijpt onder de nederigen en onwetenden van 't platteland een evolutie plaats, waarvan de gevolgen nog niet te berekenen zijn. | |
II.Op dezen tijd van 't jaar, in de lange avondstonden der verafgelegen hoeven, dáár waar vroeger een zoon of een dochter aan de rond den haard geschaarde familieleden en dienstboden een hoofdstuk uit het melodramatische verhaal van Baekeland en zijn benden of meer andere draken voorlas; dáár waar men, bij gebrek zelfs aan dit boek, destijds zoo overvloedig in onze gewesten verspreid, een rozenkrans prevelde om den tijd te dooden, is een kleine krant, een blaadje van een cent het gewoon dagelijksch geestesvoedsel geworden. De katholieken, als naar gewoonte zeer behendig en doordacht in hunne politiek, hebben deze langzame omwenteling, deze nog duistere belangstelling voor de moderne vraagstukken, die heden ten dage, zelfs voor de onontwikkelden in de atmosfeer van deze eindigende eeuw schijnt te zweven, wel voelen komen. En in hunne bewustheid dat het antiek geloof onder de lagere klassen van dag tot dag verminderde, hebben zij zich gehaast om door een nieuw en, volgens hunne meening, beter voor den tijd geschikt geestesvoedsel, hunne aloude heerschappij over het volk te staven. Elken dag worden kleine katholieke blaadjes van één cent, bij duizenden en duizenden exemplaren, door rondventers tot in de verst afgelegen hoeven van Vlaanderen gecolporteerd, mededeelend aan den boer de praatjes van zijn dorp en der omliggende gemeenten, besprekend, in het voordeel der regeerende partij, de beraadslagingen in de Kamers en de daden van het Staatsbestuur, en bovenal elke gelegenheid te baat nemend om liberalen en socialisten aan te randen, inzonderheid en elken dag steeds bitsiger, de socialisten, die den schrik, den dollen hond der katholieke partij geworden zijn. Zoo denken de aanvoerders dier partij de met de invoering van het algemeen stemrecht zoo overwegend geworden groote massa's voor hunne gezindheid te behouden; en 't moet gezegd: | |
[pagina 208]
| |
voorloopig slagen zij daarin op een zeer ruime schaal. Maar in den aard zelf dezer macht ligt, voor de partij die ze gebruikt, een groot gevaar besloten: zij heeft deze tot nu toe zoo totaal onwetende bevolking tot het politiek leven en de politieke driften opgewekt, en, wat fataal gebeuren moest, heeft zich reeds voorgedaan: het volk, beu van steeds maar één klank te hooren, heeft van lieverlede ook willen weten wat de tot een andere gezindheid behoorende politieke partijen dachten en zeiden, en, in 't geniep nog, maar van dag tot dag meer openlijk, heeft het insgelijks de kleine liberale en socialistische gazetjes durven lezen. De liberale bladen hebben den geringen man zeer weinig nieuws geleerd en ook zeer weinig belangstelling bij hem opgewekt. Doorgaans vond hij er niets in dan kleingeestige aanrandingen tegen godsdienst en priesters, iets dat hem altijd boos en wantrouwig maakt. De socialistische, integendeel, lieten het godsdienstig vraagstuk onaangeroerd, om, zonder omwegen, zulke vraagstukken aan te grijpen, welke rechtstreeks tot de belangen van den nederige spraken. Die kleine krantjes, bijzonder passend opgesteld voor het onwetend publiek, tot hetwelk zij bestemd waren, bevatten vaak zeer groote waarheden, van die onwederlegbare waarheden, welke de proletariër in 't midden van zijn slavernij en zijn verval dikwijls gevoeld heeft, zonder dat hij het schier aan zichzelven durfde bekennen. Eeuwen vernedering en ellende hadden hem, dwars door de geslachten heen, een bijna dogmatieken eerbied ingeboezemd voor vele, hem door zijn wereldlijke en geestelijke beheerschers opgelegde inrichtingen, waarvan hij in de diepte zijner ziel toch wel de onrechtvaardigheid besefte, maar die de socialisten voor het eerst openlijk als onrechtvaardigheid en snoodheid durfden brandmerken. Men bewees hem, door middel van enkele eenvoudige doch behendig uitgelezene voorbeelden, dat het Kapitaal de opbrengst eener usurpatie was; en hij die zijn leven lang het Kapitaal beschouwd had als iets heiligs, begon te wankelen in zijn antiek geloof. moest bekennen dat het klein socialistisch gazetje de waarheid zei; dat, in ontelbare gevallen, het Kapitaal de opbrengst eener rooverij was. En in zijn nuchter hart ontkiemde een gevoe van spijt en nijd, van haat tegen dezen of genen bekenden individu, die op zulke wijze rijk geworden was. Een oud, | |
[pagina 209]
| |
oud spreekwoord, van zijn voorouders geleerd, door hem aan zijne kinderen en kleinkinderen overgeleverd, luidde: ‘De gelijkheid bestaat niet en kan niet bestaan onder de menschen; ten allen tijde zijn er rijken en armen geweest en ten allen tijde zullen er zijn.’ Maar het socialistisch blaadje stelde de vraag of het rechtvaardig was, dat zij, die nooit iets verrichtten, de rijken waren, en zij, die zich doodbeulden, de armen; en de rampzalige landman, ontroerd tot in de diepste vezels zijner ziel door die gedachte welke hem zoo rechtstreeks trof, dorst antwoorden: ‘neen, het is niet rechtvaardig, het is een wraakroepende schande!’ Deze zoo behendige propaganda van de socialistische bladen, door middel van slechts enkele, tevens zoo dood eenvoudige en zoo almachtig en bijna schrikwekkend welsprekende voorbeelden van sociale onrechtvaardigheden, aldra bijgestaan en versterkt door de publieke meetings, die overal te lande den hardnekkigen kiesstrijd van den veertienden October voorafgingen, heeft, in een tijdverloop van slechts enkele maanden, een verbazenden vooruitgang aan de verspreiding der socialistische leer te lande doen maken. In beide de liberale en katholieke conservatieve kampen werden de angst en de onzekerheid zóó groot, dat men er, in allerijl, door het oprichten van democratische, samenwerkende maatschappijen, de economische politiek der socialisten nabootste, om de sympathie van 't volk tot zich te trekken, en zelfs op de lijst der kandidaten voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers, werklieden aanvaardde. Nu zetelen, in de katholieke deputatiën van Gent en Brussel, gewezen arbeiders, waarvan enkelen zelfs geen Fransch kennen, naast de schatrijke adellijken en nijveraars, nog kort te voren hunne trotsche meesters. Overal, met een onuitroeibare kracht, de kiem aldus wortel geschoten. Reeds kan de Vlaamsche landman over de toestanden redeneeren, reeds durft hij de wetten ontleden, waaraan hij gehoorzaamt. En naarmate hij in zijn onderzoek vooruitgaat, is het in hem als eene openbaring: een sluier valt van vóór zijn oogen, hij erkent en begrijpt de begane fouten, hij ontdekt de onrechtvaardigheid van vele der inrichtingen welke hem beheeren, hij vraagt zich af, met toorn en nijd, of hij de dupe der hedendaagsche maatschappij niet is. De statistiek der jongste algemeene verkiezingen heeft dit feit, - schier ongeloofelijk voor wie den Vlaamschen buiten | |
[pagina 210]
| |
kent - vastgesteld, dat, in het grootste gedeelte der Vlaamsche landelijke kantons, de socialistische kandidaten bijna zooveel, en in sommige plaatsen meer stemmen bekwamen dan de liberale. Zij die voor de socialisten durfden stemmen, behoorden tot de stoutmoedigen, de overtuigden, de reeds half verlichten. Maar hoeveel anderen naast hen, die ook de socialistische leer zijn toegedaan, die graag voor de socialisten zouden stemmen, doch niet durven! Bij duizenden worden zij geteld. Duizenden en duizenden Vlaamsche landlieden kunnen aan het geheim der stemming nog geen geloof hechten. Zij zijn ervan overtuigd dat een geheim toezicht wordt uitgeoefend, dat aan hun meesters bekend maakt voor welke kandidaten zij gestemd hebben. Men heeft er gezien die vol wantrouwen de zoldering van het kiesbureel en de houten wanden van den isoloirGa naar voetnoot1) examineerden, vol vrees of een verradersoog hen ergens bespiedde; anderen zijn vast overtuigd dat de heeren welke rond de stembus zitten, het bulletin in handen krijgen en dit openen zoodra de kiezer uit de zaal verdwenen is. En voor de socialisten stemmen ware hun ondergang als het gekend werd, dat weten zij. Waarom dus zouden zij hun bestaan op het spel zetten voor de voldoening van een loutere gril? Want in de diepte zijns gemoeds beschouwt de proletariër onzer gewesten zijn nieuw ideaal nog steeds als eene hersenschim, die wellicht nooit verwezenlijkt zal worden, ten minste niet gedurende zijn levenstijd. Hij stemt dus, met welken weerzin ook, voor zijne thans gekende dwingelanden; maar in zijn hart versterkt zich zijn haat en het verlangen naar een wraak, die hij zal uitvoeren wanneer het gunstig oogenblik daartoe gekomen is. | |
III.Er ligt dáár, ik herhaal het, een groot en onheilspellend gevaar voor de toekomst. De groote, katholieke conservatieve partij die sinds menigvuldige jaren ons land bestuurt, en die tot heden nog vooral haar macht uit die compacte en slaafsche massa's van den Vlaamschen buiten trok, draagt, volgens mijn | |
[pagina 211]
| |
meening, den gevaarlijksten harer vijanden in haren schoot. Zij weet dat zij niet langer op den steun der meer ontwikkelde industriëele Waalsche arbeiders mag rekenen. Dáár heeft zij ontelbare tegenstrevers, maar zij kent ze en kan de middelen gebruiken om ze te bestrijden. Doch hoe zal zij haar vrienden van hare vijanden onderscheiden in die drukke, ruwe horden, welke zij onder haar banier geschaard heeft en waar, onder een uiterlijken schijn van nog bijna algemeene onderworpenheid, zooveel haat en verraderij schuilen! De met meer vrijheid in de socialistische beweging ontwikkelde bevolking, zooals de Waalsche, is, als het ware, door een transitoire en progressieve gedaanteverwisseling heengegaan. Het eerste tijdstip was al toorn en opstand. Het gevoel der uitgestane onrechtvaardigheid vertolkte zich met groote hevigheid, in verwenschingen en bedreigingen tegen de bestaande orde van zaken. Maar deze kreten zijn aangehoord en trapsgewijs werd aan de eischen voldoening gegeven. De invoering van het algemeen stemrecht was een der meest bevredigende. Oogenblikkelijk werd door deze toenadering tot de gedroomde algemeene verbroedering en gelijkheid, het dreigend gevaar eener bloedige revolutie bezworen. De Waalsche werkersklassen, vertegenwoordigd in de regeering van het land, wachten nu met meer geduld op een rechtschapener verordening van werkuren en loon, van deelneming in de winsten, op gansch de reeks hun door hun afgevaardigden beloofde verbeteringen en verzachtingen aan hun lot, die, van henzelven om zoo te zeggen kapitalisten makend, hun grieven tegen de bestaande maatschappij reeds aanzienlijk verminderd heeft. Doch de landelijke proletariër zal enkel zeer onrechtstreeks en zeer weinig voordeel uit deze evolutie tot den vooruitgang trekken. Hij is niet, gelijk de Waalsche arbeider, door mannen van zijn soort in de Kamer vertegen woordigd en niemand verdedigt er met oprechtheid zijn rechten en belangen, zoodat zijn materieel welzijn steeds onder het peil van dat der Walen dreigt te blijven, te meer omdat schier al de conservatieve kopstukken aanzienlijke grondeigenaars zijn en er bijgevolg belang in hebben uit den arbeid van hun pachters zooveel mogelijk inkomen te trekken. De Vlaamsche landman schijnt dus bestemd om nog lange jaren in de kindsheid zijner sociale ontwikkeling door te brengen, tenzij er in het land, of liever in alle beschaafde landen te gelijk, een bruske en be- | |
[pagina 212]
| |
slissende gebeurtenis plaats greep, die hem, met een plotselinge woestheid, aan zijn aloude verdraagzaamheid en onderwerping kwam ontrukken. Indien het gebeurde dat eens, in een omwenteling, de socialisten de overhand kregen, en dat hunne gewapende benden als een storm in de landelijke gewesten verschenen, waar het uit de veroverde steden gejaagde conservatieve leger zijn laatsten steun en zijne laatste schuilplaats zou gaan zoeken, dan is het meer dan waarschijnlijk dat de bevolking, eindelijk bewust van waar de macht komt, als éen man, in een kreet van oorlog en wraak, met de socialisten tegen zijn eeuwenoude meesters en dwingelanden zou opstaan. Meer dan waarschijnlijk zouden de nieuwe politieke opperhoofden daar met verbazing een onbekend en ontelbaar hulpleger aantreffen. 't Zou echter een leger van barbaren en verdelgers zijn; een horde niet dorstig naar rechtvaardigheid en gelijkheid, maar dorstig naar wederwraak en bloed. De geschiedenis, die zichzelve steeds herhaalt, naar men beweert, zou wel dáár, na de tusschenruimte van een eeuw, bij die onwetende bevolking, die haar vrije en progressieve ontwikkeling in de nieuwe gedachten niet verkreeg, de bloeddorstige Septembriseurs, welke destijds de Fransche Revolutie onteerden, kunnen terugvinden. Terstond, zonder overgang, als in een aanval van heete koorts, zullen al de tot dus toe gevreesde en geëerbiedigde afgoden onder de voeten getrapt en verbrijzeld worden. De Vlaamsche landelijke bevolking o.a., eeuwigdurend verachterd, zal nog in de sombere periode der veruieling verdiept zijn, terwijl, bij haar meer verlichte en ontwikkelde broeders, het tijdstip der heropbouwing reeds volop zal bloeien. En het zal zijn, met de eerste stappen der nieuwe Maatschappij, de voortzetting en wellicht de verergering der legendaire vijandschap tusschen de stedelingen en de landbewoners, van dag tot dag zich nog verscherpend door een steeds toenemend verschil van opvatting en toepassing der aangenomen leer. De socialistische chefs, aanhangers en voorstanders van het collectivisme, beelden zich in dat zij zonder moeite de landelijke bevolkingen tot dit hun economisch en staatkundig ideaal zullen overhalen. Om zulks te bevestigen steunen zij zich op het feit dat, in Vlaanderen namelijk, meer dan 75 percent der gronden in verhuring bebouwd worden; en al te gemakke- | |
[pagina 213]
| |
lijk vergelijken zij den pachter en den landwerkman met den industriëelen arbeider der steden, die niets dan haat en vermaledijding heeft voor de gereedschap of het werktuig welke hij moet gebruiken. Dit is een diepe misgreep. De boer, de landbouwwerkman voelen een innige liefde voor den grond welken zij beploegen, voor dien grond waarvan zij leven en waarop ze zich afbeulen. Er is in den aard van den landbewoner, die rechtstreeks van de opbrengsten der aarde leeft, iets idyllisch, een gansche erfelijke en hardnekkig ingewortelde poëzie, welke de arbeider der steden nooit zal kunnen voelen noch bevatten. De landelijke werkman, in tegenstelling met den stadsarbeider, ziet en wil rechtstreeks de gansche uitkomst van zijn arbeid zien. Hij ziet het graan dat hij gezaaid heeft wassen en rijpen; hij ziet zijn vee er zich mee vetmesten; hij ziet en voelt er zichzelven en zijn gezin van leven. En al zijn smart en bitterheid, bijna de gansche opbrengst van zijn zwoegen aan zijn eigenaar te moeten uitkeeren, is ontoereikend om hem den grond in afkeer te doen nemen. Hij voelt de aarde goed en mild, hij bemint ze voor hetgeen zij hem zou kunnen geven, hij droomt van het geluk dat hem te beurt zou vallen, indien maar de verdeeling harer opbrengsten op een rechtvaardiger schaal geschiedde, indien hij zelf maar eens kon eigenaar worden van het hoekje gronds dat hij zoo hardnekkig en met zooveel liefde beploegt. Stellig zou hij niets vuriger verlangen dan de totale onteigening der tegenwoordige bezitters, maar het zou zijn onder de voorwaarde rechtstreeks van die onteigening te genieten en niet om voor een nog grooter, machtiger en onbekender meester, - den Staat - te arbeiden, al moest zijn stoffelijk welzijn er ook aanzienlijk door vergrooten. Want, indien het in de verwikkeling der industriëele productie, waar elke afzonderlijke arbeider slechts een deel van het geheel voortbrengt, onmogelijk wordt te zeggen: dìt werktuig is uw eigendom, en dàt het uwe; in de veel eenvoudiger landbouwexploitatie zou het weinig of geen bezwaren opleveren, het deel van ieder te bepalen. En dit begrijpt de landman instinctmatig. Hij voelt er de mogelijkheid en de rechtvaardigheid van, en is en blijft een stelselmatige vijand van het gemeenschappelijk eigendom. Te nauwernood zou men hem kunnen doen begrijpen dat, in 't voordeel zelf eener winstgevende bebouwing, verbeterde, de | |
[pagina 214]
| |
gemeenschap toebehoorende landbouwwerktuigen hoeven aangekocht. Er bestaan daar dus, tusschen de proletariërs der steden en die van het platteland, diepe oorzaken van oneenigheid, die, eens, als de sociale staat door een omwenteling omgekeerd werd, erge onlusten zouden kunnen doen ontstaan. De onterfden van land en stad zullen elkaar zeer goed verstaan om de oude Maatschappij over boord te werpen, maar zij dreigen onverzoenbare vijanden te worden, van het oogenblik dat er quaestie van wederopbouwing zal zijn. En deze vijandschap is het, welke eene nieuwe partij, die pas aan het politiek leven geboren werd, zonder twijfel tot haar voordeel zal pogen uit te buiten: de Christelijke Volkspartij, welke, steunend op den Godsdienst, de nieuwere, sociale zielezuchten en gedachten met de grondslagen der bestaande Maatschappij poogt te verzoenen. | |
IV.Zij is gesproten uit den schoot der katholieke, conservatieve partij. Een groepje ontwikkelde mannen, voor het meerendeel nog jong, hebben het gevaar van den hedendaagschen socialen toestand beseft, en begrepen dat, voor het heil zelf der bezittende klassen, verbeteringen in het lot van den werkman en den proletariër, zich gebiedend opdrongen. Zij hebben aangenomen en de hunne gemaakt een groot gedeelte der socialistische leerstelsels. Ofschoon bepaald vijandig aan het collectivistisch stelsel, hebben zij gevraagd een betere belooning voor den arbeid van den werkman, de beperking van het getal werkuren, eene rechtvaardiger verdeeling van de goederen der aarde. En met de gedachte aan God hebben zij hun conceptie bekroond. De Godsdienst zou de moreele teugel zijn, waarmede zij hopen de driften van het volk te temmen en zijn eischen binnen behoorlijke palen te houden. Ik kan mij niet bedwingen van den eenen kant hun onderneming toe te juichen, en, van een anderen kant vrees ik sterk, dat zij er nog zoo spoedig niet in zullen slagen. Ik geloof, ik zou willen gelooven in hun toekomst, omdat hunne conceptie mij eene wijsgeerige grootheid schijnt te bevatten, welke aan die van al hun politieke tegenstanders ontbreekt; | |
[pagina 215]
| |
maar ik geloof niet dat zij, die zeer moedig den strijd hebben aangevangen, de gelukkige uitkomst er van zullen bijwonen. Mij komt het voor dat nog een gansche woeste vloed voorbij zal stroomen, dat nog een gansche reusachtige omwenteling zal plaats grijpen, alvorens hunne beurt gekomen is op het wereldtooneel hunne rol te spelen. Men mag niet uit het oog verliezen dat vele onder deze onterfden der aarde heden ten dage het antiek geloof en hunnen troost in den godsdienst verloren hebben. De socialistische kopstukken, wetend wat het volk van hen verwacht en waaraan het nu vooral behoefte heeft, spreken hem enkel van zijn stoffelijke welvaart en verwaarloozen, met een lichtzinnigheid, die zij wellicht later zullen betreuren, zijn wijsgeerige en religieuse ontwikkeling. Zij eischen den welstand van het volk, zijn rijkdom zelfs, en wellicht zullen zij er in slagen hem gedeeltelijk deze weldaden te verleenen, maar zij zijn zeer vermetel indien ze zich inbeelden met hun leer de uiterste volmaaktheid te verwezenlijken en niet denken dat het volk ten slotte toch eene onttoovering te wachten staat. Waar is de rijke, waar is de rechtvaardige en deugdzame, waar is de meest begaafde en volmaakte mensch der wereld, die volkomen met zijn lot tevreden is, die niets meer te wenschen heeft? Die bestaat niet; de enkele gedachte van eens met zekerheid aan alles vaarwel te moeten zeggen, de gedachte van den dood en de onbekendheid van het hiernamaals zijn voldoende om de gelukkigsten der aarde niet gansch gelukkig te maken. En wat waar is van de menschen mag ook bevestigd worden waar het de inrichtingen der menschen geldt. Wanneer de socialistische chefs aan het volk alles zullen verleend hebben wat zij het geven konden, dan zal het volk nog bijlange niet tevreden zijn en in zijne ontgoocheling zal het nog iets meer, nog iets anders en beters vragen. Het is dat iets anders en beters dat de christen-democraten, indien zij oprecht zijn, in de religie aan het volk zullen schenken, nadat zij ook, uit al hun krachten, voor zijn stoffelijk welzijn zullen gezorgd hebben. Maar zullen zij oprecht zijn? zijn zij oprecht? Het volk wantrouwt hen en men kan het volk niet gansch ongelijk geven. Zijn zij die hem den goddelijken troost komen brengen als laatste en opperste vergoeding voor al zijne teleurstellingen, niet gesproten uit den schoot van zijne ergste vijanden? | |
[pagina 216]
| |
behooren zij er steeds niet toe? Of zijn ze zelfs geen loutere eerzuchtigen, die aldus eene eereplaats onder de zon willen bekleeden? O, de leer is schoon en edel, maar zou het niet een man van bovenmenschelijke deugd moeten zijn, een Christus, een Messias om ze te verkondigen en ze door het volk te doen aanvaarden? Wie weet, misschien zal hij komen. Wie weet of die gedachte niet heropgevat, gelouterd en verbreed zal worden door een der socialistische hoofden, evenals de socialistische leer gedeeltelijk door de christen-democraten aangenomen en hooger verheven werd? Wie weet of uit den schoot des volks, welks wantrouwen hij niet zou opwekken, een apostel, die met het volk geleden en geleefd heeft, niet zal opstaan, een man die, na aan het volk al het materieel geluk verleend te hebben, welk eene zoo rechtvaardig mogelijk ingerichte samenleving hem geven kon, zal uitroepen: jaag niet verder het volmaakte geluk na; gij hebt alles wat de aarde kon verleenen, vraag wat u nog ontbreekt aan God! O, ik hoop dat die profeet eens zal komen! Ik hoop dat hij zal komen op zijn uur, wanneer de storm ter verovering en ter bezitting der wereldsche goederen zal zijn uitgewoed; wanneer, in de ontgoocheling der verzadiging, de aandrang naar iets grooters en iets hoogers, als een kreet van angst en vroomheid, zal ten hemel stijgen.
Cyriel Buysse. | |
Naschrift.Deze studie was geschreven toen, in de balloteering van Zondag den 9den December, te Aalst, de heer pastoor Daens tot volksvertegenwoordiger verkozen werd. Met dezen geestelijke treedt de eerste afgevaardigde der Christelijke Volkspartij in de Belgische Tweede Kamer.
C.B. |