De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Matthias de Vries' verspreide taalkundige opstellen.Matthias De Vries' Verspreide Taalkundige Opstellen, uitgekozen en herdrukt onder toezicht van Dr. S.G. De Vries. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff. Leiden, A.W. Sijthoff. 1894.Dr. S.G. De Vries heeft aanspraak op onze warme erkentelijkheid voor de uitgave der Verspreide Opstellen van wijlen zijn onvergetelijken vader, den stichter der Nederlandsche Filologie. ‘Verspreid in allerlei tijdschriften en genootschapswerken, en dus - vooral voor de jongere vakgenooten - niet zoo licht meer toegankelijk,’ verdienen die stukken zeer zeker ‘in ruimer kring verkrijgbaar gesteld te worden’. Maar waarom ‘althans voor een deel?’ Een man als De Vries verdient geheel gekend te worden. Ook in zijn dwalingen, juist omdat ook deze zoo leerrijk zijn. Ik weet het: had De Vries zelf zijn lang gekoesterd plan kunnen ten uitvoer brengen, om een florilegium zijner geschriften samen te stellen, hij had veel weggelaten, of gewijzigd, of misschien wel gansch omgewerkt. Die tweede uitgave zou dan weer een supplement zijn geweest, onschatbaar èn op zich zelf èn als bijdrage tot de kennis zijner filologische ontwikkeling. Toch zou de editio princeps daarnevens noode ontbeerd worden door hem, die nauwkeurig begeert te weten, wat De Vries in de verschillende perioden van zijn leven tot bevordering en bloei der Nederlandsche taalwetenschap heeft bijgedragen. Dit nu valt uit deze bloemlezing niet te leeren. Zoo mis ik noode het geestig betoog over Aamborstig. Men zal zich herinneren dat De Vries hierin ademborstig ‘gebrek (borste) aan adem hebbende’ meende te moeten zien. Deze etymologie werd - en volkomen terecht - door wijlen dr. Beckering Vinkers bestreden; en in het Neder- | |
[pagina 178]
| |
landsche Woordenboek nam De Vries bij den herdruk van het eerste vel zijn afleiding terug en bracht alzoo een welverdiende hulde aan zijn talentvollen vakgenoot. Toch blijft zijn in den Taalgids verschenen stuk over Amechtig en Aamborstig zijn waarde behouden tot op den huidigen dag. De ‘ongevormde’ germanist leert zoo zien waarin de fout steekt en wenscht wellicht het zóó ver te brengen, dat hij ook eenmaal zulke fouten maken kan. Voor den beoefenaar der historie onzer vaderlandsche linguistiek is een volledige uitgave van alwat de groote Meester geschreven heeft, een waar desideratum. Van Bogaers bezitten wij zulk een bundel; waarom zou De Vries bij dezen moeten achterstaan? Men ziet het, ik ben dankbaar, schoon niet voldaan. En bij deze opmerking zou ik het zoo gaarne laten. Want een overzicht te geven van alwat deze bloemlezing vol afwisseling en verscheidenheid van stof ons aanbiedt, daartoe acht ik mij niet in staat. Ook zou ik er zoo weinigen mede verplichten. Wie belang stelt in de studie onzer Nederlandsche taal en letteren, neemt natuurlijk dit boek zelf ter hand. En die belangstellende behoeft nog geen germanist van beroep te zijn. Als hij maar lezen wil, kan hij De Vries ook begrijpen: aan een misbruik van wetenschappelijke termen bezondigde de groote stilist zich nooit. Hij vermeed deze zelfs, behalve waar het vermijden er van tot gemaaktheid leiden zou. Ieder kan hem verstaan en het gansche beloop zijner kristalheldere redeneering volgen. Of het bewijs afdoende is, daarover verblijve het oordeel uitsluitend den vakgeleerde. Maar het vraagstuk zelf wordt ook voor niet ingewijden tot klaarheid gebracht: zelfs tot de kern er van kan hij doordringen. En dat is genoeg. Maar bij deze opmerkingen kan ik het helaas! niet laten. De geachte Redactie verlangt van mij meer. Ze wenscht zeker wel geen geleerde critiek, maar toch een min of meer gedetailleerde bespreking. Misschien zou het haar niet onwelgevallig zijn, indien de vorm zelfs allen schijn van geleerdheid vermeed. Zou ik heiligschennis plegen wanneer ik het eens waagde wat te causeeren? of zou dat een vermetele poging zijn, te meer omdat ik mij bewust ben die kunst niet te verstaan? Het noodlot wil, dat twee critici van naam mij reeds zijn voor geweest! De een gaf in het Nederlandsche Centraalblad met | |
[pagina 179]
| |
zijn weinige ruimte en lapidairen stijl een waar kabinetstukje van oordeelkundige kunst; de ander in wijlen Van Effens Weekblad een bondig overzicht van al wat in den rijken bundel voorkomt, een fraai mozaïekstuk, keurig van vorm en uitvoering. Wat rest mij dus dan maar hier en daar een lossen greep te doen om, gelijk men 't noemt, het werk bij het publiek ‘in te leiden’, het dringend ter lezing aan te bevelen en mij dan diets te maken dat ik mij van een duren plicht naar behooren gekweten heb? Vele van die opstellen, die thans in één boekdeel zijn samengebracht, schreef De Vries op dringend verzoek van mijn voortreffelijken, volgeestigen vriend Eelco Verwijs en mijn persoon. Wij hadden in het oorlogsjaar (zeventig) een nieuw tijdschrift opgericht met den degelijken, ouderwetschen en echt vaderlandschen naam van ‘Taal- en Letterbode’. Evenwel, twintig vel per jaar te leveren, geschikt om den taalhonger van onderwijzers te stillen en der aandacht niet geheel onwaardig van de weinige beoefenaars der Nederlandsche filologie van die dagen, dat vermochten wij beiden zeker niet. Maar we rekenden op De Vries en een ander, van wien ik terloops met warme erkentelijkheid gewagen moet, onzen Kern. Nooit klopten we vergeefs bij hen aan. Kern was toen, behalve sanskritist en veel anders, in zijn hart en in zijn snipperuren germanist: hij had altijd wat. De Vries was in zijn volle manlijkfrissche scheppingskracht: nu eens een emendatie, een palmaris! dàn een etymologie, verrassend en geestig als de geestigste! altoos en altoos iets nieuws. Toch ging hij gebukt onder den dubbelen last van zijn ambtsbezigheden en het Woordenboek. Maar hij moest het lexicografisch werk nu en dan staken, of, zooals hij het in vertrouwelijke scherts wel eens noemde, ‘uit snoepen gaan’. Dan stond het Woordenboek schijnbaar stil en werd de etymologische stof uitvoerig toegelicht of voor een latere aflevering bij voorbaat bewerkt in den vorm eener bijdrage voor onzen Bode, die zóó juist te bieden kreeg w hij bieden moest. Die opstellen waren voor ons echte ‘vrienden in den nood’. Hoe hadden we het daarbuiten gesteld? Ook na het verscheiden van den Bode, daar de ‘zenuw van den oorlog’ begon te ontbreken, ging De Vries trouw voort met de Taalkundige Bijdragen, die door eenige mannen van goeden wille waren gesticht, en eindelijk het Tijdschrift der Leidsche | |
[pagina 180]
| |
Maatschappij (het Legendarische!) te steunen en te verrijken met de vruchten van zijn onderzoek. De keuze is moeielijk uit zooveel voortreffelijks als thans in dezen bundel voor ons ligt. Met welke rubriek te beginnen? De tekstcritiek houdt zich wat bescheiden op den achtergrond. Zij is dus het eerste aan de beurt. Wat is teksteritiek? Jaren geleden gaf een onzer eminentste geleerden in dit tijdschrift daarop een eminent antwoord. Misschien zijn sommige lezers niet in het bezit van dat oude nommer; of wel ze zijn het stuk vergeten en zien, wanneer ik er hen naar verwijs, op tegen wat gezoek. Ik zou zeker niets beter kunnen doen dan die definitie - even geleerd als bevattelijk - hier af te schrijven. Maar, gelijk ik zeide, ik wil zelfs den schijn van ‘geleerdheid’ niet aannemen. Ik kies dus een anderen weg. Tekstcritiek is als volgt: Het was een recht gezellig avondje, dat muziekpartijtje daar ergens in 't jaar zooveel. Een allerliefst zangstertje, een modern Tesselschaadje, onthaalde ons (men ziet, ik was er ook bij) op Goethe's onsterfelijk Veilchen, door Mozart dubbel vereeuwigd, het lied van het ‘onbekende’ viooltje op de weide verscholen in het gras; daar nadert een jong herderinnetje en zong en zong.... Ach! denkt das Veilchen, wär ich nur
Die schönste Blume der Natur,
Ach, nur ein kleines Weilchen,
Bis mich das Liebchen abgepflückt
Und an den Busen matt gedrückt!
Ach nur, ach nur
Ein Viertelstündchen lang!
Ach nur ein kleines Weilchen! zóó schreef Goethe. Maar zoo zong Tesselschaadje niet. Ze hield zich aan den tekst van het muziekblad: ach nur ein kleines Veilchen! En dat werd opgemerkt. Toen het handgeklap bedaard was, verhief zich de stem der critiek: dat nachtegaaltje zong beeldig, maar niet correct; het moest zijn Weilchen, geen Veilchen. Maar Filomeeltje weerde zich. Neen, beweerde ze (en met overtuiging!!), Veilchen was het eenig ware; en - het advocaatje verdedigde haar slechte zaak nog zoo slecht niet. ‘Men moest den grooten dichter geen nuchter proza in de pen geven! Dat Weilchen, | |
[pagina 181]
| |
het korte poosje dat het viooltje aan den boezem der geliefde wenschte te rusten tot het zou worden “mattgedrückt”, kon “niet echt” zijn. Neen, in zijn voorbeeldige viooltjesbescheidenheid wenschte het “schoonste bloempje der natuur” (sic! sic!!) werkelijk een viooltje te zijn; daarin dat het niet eens wist wat het zelf was, lag de pointe, de dichterlijke humor, die elke gevoelige ziel roeren moest. Niet dat alledaagsche Weilchen, maar Veilchen was de lezing.’ De critiek verstomde aanvankelijk voor de avocasserie van die bevallige heks in de tekstcritiek. Ja, die ‘kijk op den tekst’ deed opgeld. Er vormden zich twee partijen en een warm debat volgde. En tot mijn leedwezen moest ik constateeren dat de Veilchen-partij het won! Proh prudor! Dat kwam - ook almee omdat er geen Goethe bij de hand was. Had men dien opgeslagen, men had zich kunnen vergewissen van de juiste lezing. Maar ook zonder die hulp is de Veilchen-questie geen questie. Dat zal ieder die lezen kan, u uitleggen als dat noodig is (de onderstelling eischt reeds duizend excuses!); wend u anders tot elke gelukkige bezitster van Akte A of B Middelbaar, aan wie ik gaarne de eer zal laten u nader in te lichten. Maar nemen we nu eens aan dat in dat muziekblad toen juist een gaatje geweest ware, precies waar de beginletter van dat Veilchen of Weilchen gedrukt was. Dan stond er eilchen. Gij twijfelt er toch niet aan, dat mijn sopraantje zonder zich te bedenken onmiddellijk de ontbrekende letter had aangevuld? Misschien zelfs zou ze de ware lezing bij intuitie gevonden hebben; want dat ze nu eenmaal met slangenlist dat Veilchen verdedigde, daarvan was das elende Notenblatt de schuld, dat haar geest met vooringenomenheid vervuld had. Ze was kennelijk een geboren teksteritica van de spitsvondigste soort, en wel van de uiterste rechter- of conservatieve zijde. Wat er stond, gaf ze zoo licht niet prijs. Zoo zijn er meer, ook onder de geleerden. Welnu: Tekstcritiek is de kunst om Weilchen te lezen, als er Veilchen of eilchen staat. Nog zijn we er niet. Wat is nu een tekst? ‘Elke schriftelijke opteekening, hetzij zulk eene die uit den grijzen voortijd tot ons gekomen is, hetzij....’ Uitnemend! uitnemend! ga maar niet voort; ik zie het, gij zijt volkomen op de hoogte. Maar nu een redevoering. Wordt die eerst tekst, als men ze drukt? - Neen, maar die rede was toch | |
[pagina 182]
| |
eerst geschreven. - Wel, als dat nu eens een echte redevoering is, een improvisatie; hebben we dan een stenograaf noodig om die tot tekst te verheffen? Natuurlijk niet. Alwat gij spreekt, is, op de keper bezien, evengoed een tekst als wat gij schrijft. Immers schrijfteekens zijn niets dan symbolen: ze stellen spraakklanken voor. Dit zijn - veroorloof mij u zulks ‘mit ächter docentenmine’ onder het oog te brengen - de elementen waaruit de woorden bestaan; die woorden vormen zinnen en die zinnen een tekst. Soms is één letter daartoe voldoende: denk aan het latijnsche i ‘ga’, waarmede een geleerde zijn weddenschap won, omdat hij aangenomen had den kortsten brief te schrijven.Ga naar voetnoot1) Neem nu eens aan dat de man dit i niet geschreven maar getelefoneerd had, dan zult gij mij toch moeten toestemmen dat schrijven en spreken niet verschillen. En geeft gij mij dit toe, dan zal ik u bewijzen dat gij uw leven lang, behalve het vele voortreffelijke dat ge verricht, ook met gunstig gevolg de teksteritiek beoefent. Ge schudt ongeloovig het hoofd? Gij slacht Monsieur Jourdain wat, die veertig jaar lang proza gesproken had zonder het zelf te weten. Meent ge inderdaad dat ge alles hoort wat men tot u zegt, ook als uw ‘zegsman’ vlak bij u is? Neen! ook dàn niet. Gij hoort slecht en die tot u spreekt, spreekt slecht. Ge weet wat de ‘blinde vlek’ in het gezichtsveld, in het oog is? welnu uw oor heeft een aantal van zulke niet blinde, maar doove vlekken. Vertel dit niet aan een physioloog: die zal u en mij zeer oneerbiedig uitlachen. Maar ga het zelf na, of ge niet even slof in het hooren zijt als hij die u iets zegt, in het spreken. Toch kunt ge alles volmaakt volgen, niet waar? maar - daar komt een eigennaam op 't tapijt, dien ge voor 't eerst hoort, dien ge dus niet kent. Negen- van de tienmaal zult ge den geachten spreker dringend verzoeken dien nog eens over te zeggen. Hij voldoet aan uw verzoek. Van zijn centraal-orgaan wordt nu aan zijn spraakdeelen geseind en rigoureuselijk bevolen: ‘distinct uitspreken!’ en van uwe hersenen aan uwe ooren: ‘scherp toehooren!’ En zelfs dan slaagt de spreker, slaagt de luisteraar niet: zoozeer is gemakzucht ons tot een tweede natuur geworden. Nog eens en nòg eens overzeggen - en eindelijk zijt ge waar ge wezen moet. Nu hoop ik toch | |
[pagina 183]
| |
mijn pleidooi gewonnen en u overtuigd te hebben! Eerst bij eigennamen blijkt zonneklaar, hoe weinig we eigenlijk hooren van wat een ander ons meedeelt, zelfs al luisteren we met hart en ziel. Maar dat hindert niet. We suppleeren, corrigeeren, emendeeren vanzelf zonder eenige moeite die bedorven of onvolledige spraakteksten. Evenzoo de gedrukte. We ontvangen een brief en wippen over de schrijffouten heen: zoozeer boeit ons de inhoud. We lezen een boek, een dagblad; daar zijn soms meer drukfeilen in dan betamelijk is; maar - ze deren ons niet; meest merken wij ze zelfs niet eens op; soms wel en dan verbeteren we al lachende die zotte abuizen: we schudden onze emendaties uit de mouw! Waarlijk, tekstcritiek is, als ik reeds zei, een allemanszaak, een kunst die ieder zijn leven lang met succes en onbewust beoefent, een aangeboren of althans snel verworven vaardigheid, als loopen, stilzitten en wat dies meer zij. We zijn er allen ware virtuozen, ‘professors’ in. 't Is geen kunst! En toch is het een zeer zware kunst, die maar een enkele in den grond verstaat, de criticus van Gods genade, de geleerde die er zijn leven aan wijdt. Sla uw Goethe op; niet zoo'n verachtelijke en toch heilzame volkseditie van een mark of wat, maar een degelijke ‘critische’ uitgave. Daar staren u die hatelijke varianten aan, de verschillende lezingen over wier waarde of onwaarde alleen de Goethekenner te beslissen heeft. 't Is een fijn werk zoo'n tekst vast te stellen: soms zit het hem in een enkel scheiteeken, een nietswaardige komma. En Goethe leefde nog wel in onze eeuw, bezorgde de uitgave van zijn werken zelf. Ga nu eens terug naar den tijd van Shakespeare; neem dezen dichtervorst ter hand, bijvoorbeeld de Delius-editie die de kinderen op de burgerschool gebruiken. Die geeft herhaaldelijk de afwijkende lezingen op van folio of quarto en bespreekt ze. Vergewis u van den deerniswaarden vorm waarin die drama's tot ons gekomen zijn. Wat een critisch apparaat, wat al gissingen zijn er noodig om te bereiken, wat zeker nooit geheel te bereiken is: den oorspronklijken tekst van een genie die om zijn wereldroem en onsterfelijkheid niet maalde! Maar nòg verder terug! terug naar de middeleeuwen toen drukken nog niet bekend, toen alles maar schrijven, schrijven was. Wat al fouten moesten er zóó in de wereld komen! Gij herinnert u Multatuli's schildering van dat buffelsstelen in onze Oost, niet | |
[pagina 184]
| |
waar? De vorst stal één buffel, één buffel, toen weer één buffel, en altoos maar weer één buffel, nooit meer dan één tegelijk - maar dat wordt ten slotte een schandelijke dieverij van heel wat kudden buffels, bij God! een brutale roof van een gansch buffelenheir! Zoo ontstalen die copiisten, die slordige, die onkundige, die waanwijze afschrijvers ons armen den ongerepten staat der letterkundige nalatenschap van ons voorgeslacht. Eén fout, en dan weer een fout, en dan nog eens een fout; dat geeft alles te zamen genomen een opeenstapeling van fouten, een onafzienbare serie van bedorven plaatsen, bedorven door onachtzaamheid - dat was de duttende afschrijver; door onkunde - dat was de domoor die er maar wat van maakte; door moedwil - dat waren er o zoovelen! als: de pedant die, ‘embellisseerde’ omdat hij het nog mooier kon; de omwerker die uitliet wat hem mishaagde, inlaschte wat hem goeddocht; omzette waar hij een andere volgorde verkoos; en vooral niet te vergeten: de vertaler die zich aan den vorm vergreep, het geheel in zijn eigen tongval overbracht; de snoode aantaster der rijmen, woorden en zinswendingen; die moderniseerde om zijn tijdgenooten te gerieven en, met de beste bedoelingen, der geleerde nakomelingschap zulke bittere oogenblikken heeft bezorgd! Ziedaar nu hoe onze Dietsche letter er uitzien in handschrift. Drukt men ze onveranderd af, dan heeten dat diplomatische afdrukken, omdat ze even oprecht zijn als de diplomaten (d.i. diplomata) moesten wezen. Zette men voor elke verminkte plaats, voor elk bedorven woord een sterretje, de tekst zou meer op een astronomische kaart gelijken dan op een uitgave; een waar coelum stellatum! Nu eerst komt de criticus aan de beurt, de ervarene, de geleerde. Hij wikt en weegt, behoudt of verwerpt, laat staan of wijzigt, soms met o zoo'n klein wijs wijzigingetje maar dat een totaal anderen, den eenig waren zin geeft. Hij moet daartoe tongval, taal en schrijver kennen, haarfijn. Doch het critisch vernuft heeft grenzen. Daar blijven fouten over, die kennelijk fouten zijn, dus verbeterd moeten worden maar niet kunnen. Dit is de bedorven plaats bij uitnemendheid, de locus desperatus die alle scherpzinnigheid tart. Dat is de beul van den filoloog, zijn kwelgeest die hem rust noch duur laat, totdat de wijsheid het van de weetgierigheid wint en hij de ‘gewanhoopte’ | |
[pagina 185]
| |
opgeeft om misschien terstond daarop weder een andere plaats aan te treffen van denzelfden beminnelijken aard. Toch geldt ook hier het despereer niet! Want weleens, niet vaak maar weleens gebeurt het, dat plotseling, terwijl de gedachten elders zijn, maar juist niet bij die verdorvene, een oogenblik van helderziendheid intreedt, een kortwijlige geestesextase, waarin de emendatie, de den lauwer waardige! den criticus voor oogen staat. Gevonden, gevonden! Waarom niet vroeger? omdat de geest niet eerder voor die ontvangenis rijp was; bij voorbeeld: men zocht het te diep en de verbetering lag voor de hand: wisch die letter maar uit, knip die m door en maak er in van, lees dat eene woord als twee, maak van die twee woorden één; alles doodeenvoudig en juist daarom zoo desperaat ingewikkeld! En of het in andere wetenschappen ook niet zoo gaat? Een appel valt van den boom en Newton had de wet der zwaartekracht ontdekt. Ziet ge wel dat den physicus ook wel iets dergelijks overkomt, als het maar een Newton is? want dat mag een verzonnen anecdote zijn, dat verzinsel heeft toch een diepen zin. Het zou niet eens zóó waar zijn indien het waar was. Denk u een man van weten en vorschen, in welk vak ook. Hij stelt zich een vraagstuk, maar de oplossing blijft uit. De vertwijfeling volgt. Een dikke mist belet het geestesoog het zien. Hij doolt en doolt, altoos verder van den waren weg af. Het moegezwoegde brein weigert eindelijk zijn dienst op dat terrein. De aandacht wordt afgeleid door ander werk, door de beslommeringen dezer wereld, door weldadige ambtsbezigheden. Ternauwernood denkt hij aan wat kort geleden zijn geest geheel innam, glimlacht misschien zelf over dat ijdel gezoek naar dien steen der wijzen. Maar daar op een gezegenden dag raakt Vrouw Phantasia hem met haar tooverstaf aan en voert hem terug naar die sombere plek, waar het zoo donker was om hem heen. En eensklaps, zie, daar scheurt het wolkgordijn, de nevelen wijken; de zon, Godlof! de zon der waarheid breekt door - en in geestverrukking staart de doler op dien langgezochten blauwenden top daar omhoog, het einddoel van zijn tocht! Derwaarts de schreden gericht; dat klimmen zal wel gaan; de weg wijst zich vanzelf! Van de schitterende tekstverbeteringen waardoor De Vries zijn naam vereeuwigd heeft, kies ik er maar ééne uit; niet | |
[pagina 186]
| |
zulk eene die de vrucht is van een lang, streng methodisch onderzoek, een onverpoosd peinzen en zoeken dat zijn weerga niet heeft. Die ware hier misplaatst. Maar juist zoo'n inval, zoo'n geniaal niemendalletje, doch waaraan men den grootvorst der critiek kent als den leeuw aan zijn klauw. In de fragmenten van een middeleeuwschen roman De Rose komen de twee volgende verzen voor: Si nam mine hant in hare hant,
Die witter was dan een ravencant.
Een dameshand dus, witter dan een ravencant! Laat ons den goeden volijverigen Clarisse niet bespotten om zijn bespottelijke interpretatie van dit cant als ‘blank, wit’: ‘blanker dan het zeldzame dier, de witte raaf’; maar liever hopen dat soortgelijke verklaringen voortaan ‘witte raven’ mogen blijven in onze middelnederlandsche uitgaven. Onze Verwijs beleed eerlijk het vers onverstaanbaar te vinden. Daar was reden voor. ‘In een gelukkig oogenblik’, zegt De Vries, ‘is de ware lezing, waar ik zoo dikwijls vergeefs naar zocht, mij onverwachts ingeschoten. Het handschrift, dat thans onder mij berust, heeft letterlijk j. raven cant: niet één, maar j., iets dat schijnbaar op hetzelfde neerkomt, maar hier - als blijken zal - lang niet onverschillig is. Men zette eenvoudig de r en de v of u om, vervange de c door t, waarvan zij in het oude schrift nauwelijks te onderkennen is, vereenige dan wat ten onrechte gescheiden werd, en leze: die witter was dan yvaren tant,’
d.i. ivoren tand, plus blanche que dent d'ivoire. Prachtig gevonden! De Vries deelde ze mij mede, in allen eenvoud. Ik was er verrukt van. ‘Ze viel me juist te binnen,’ merkte hij glimlachend op, ‘toen ik den knop van de deur van mijn collegekamer omdraaide.’ - Bij al wat scherpzinnig is! Welk verband bestaat er tusschen het mechanische handwerk van een deurknop om te draaien en deze allerfraaiste tekstverbetering? Ik kan het niet zeggen: maar wel weet ik, dat heel wat germanistjes deurknoppen van collegekamers kunnen omdraaien, vóór ze maar een zooveelste kans hebben op zulk een moment van helderziendheid, als onzen De Vries toen te beurt viel. En nu zal ik de emendaties maar laten rusten. Alleen ver- | |
[pagina 187]
| |
zoek ik met beleefden aandrang alwie de Verspreide Opstellen in handen krijgt, even bladzijde 103 op te slaan. Hij vindt daar een viertal middelnederlandsche versregels met twee duivelinnennamen Alsegers ende Griet, waarmede Professor Serrure zich een eerezuil als mytholoog opgericht heeft. Met belangstellende aandacht volge de lezer dan het gracieuse en geestige betoog van den Leidschen criticus, die geen enkele letter verandert, maar van Alsegers twee woorden maakt, alse d.i. als, en gers d.i. gras, en de booze Griet tot het gemeen-zelfstandig naamwoord griet, zand, degradeert, waardoor ‘in naam van het Gezond Verstand’ twee satanische wezens gebannen en vier regels goed en zuiver middelnederlandsch verkregen worden. Van de overige opstellen kies ik alleen die uit, welke etymologieën behandelen. De opmerkingen over de redactie van het Wetboek van Strafrecht zijn gemeengoed geworden: welk jurist kent ze niet? Of zou het noodig zijn nog even met De Vries te protesteeren tegen den dwazen term straf bedreigen? want men bedreigt wel iemand, maar niet iets! het zou niet baten! Misschien zou de opmerking niet ongepast zijn, dat afdreiging veel te verstaanbaar is en veel te ruim, om ter vertolking van chantage te dienen; maar De Vries geeft dit zelf toe en verdedigt het woord alleen als rechtsgeleerden kunstterm. Dus daarover niets. En nu aan die liebe etymologie, de ‘populaire’ wetenschap die door ieder beoefend wordt. Door ieder, evenals die tekstcritiek, gelijk wij boven zagen, maar met minder gunstig gevolg. Thans kan ik mijn lezer helaas niet vleien. Zijn lof als tekstcriticus heb ik volgaarne en met warmte gezongen: zijn talent om te etymologiseeren te prijzen zou een nietswaardige veinzerij zijn. Want ik verdenk hem van snoode ketterijen en van - volksetymologie! En daar is reden voor. Men lacht om de meid die niet de suite, maar den jezuiet een beurt geeft; om de geldersche boeren die niet op vélocipèdes, maar op valsche peerden rijden. Dit heet volksetymologie. Maar de beschaafde, de ontwikkelde: is voor hem nog niet altijd het rendier het dier dat rent? denkt hij niet vanzelf bij meerkat aan meer en kat? wordt niet in zijn verbeelding de noorsche veelvraat tot een waren veel-vraat? is hem niet de windhond een hond snel als de wind? Wie ety- | |
[pagina 188]
| |
mologiseeren wil leeren, moet beginnen met het af te leeren. Sound etymology has nothing to do with sound. Helaas, helaas, zelfs de geleerde wordt soms het slachtoffer van die verleidelijke sirene, de volksetymologie, - omdat ook hij tot het volk behoort. Verklaart hij b.v. geeuwhonger als een honger die geeuwen doet, hij is een verloren man. Daarom bejegent hij altoos met een welgegrond wantrouwen een vorm die terstond verstaanbaar is, er zoo gezond uitziet. Alleen de geschiedenis van het woord verschaft hem zekerheid. Maar zijn weten is beperkt en de stof die hij te beheerschen heeft, onbegrensd. Een gansche wereld van vragen doet zich voor. Bij elkeen moet hij om inlichting aankloppen. Hij is de lastige man bij uitnemendheid. Want in die honderden woordenboeken die hij raadplegen moet, staat niet alles. Dan slaat hij de levende lexica op die men geleerden noemt, of hij consulteert ‘mannen van zaken.’ Zoo schrijft hij om het geheim te ontsluieren van de herkomst van den naam Anjelier brief op brief aan eerste romanisten: het vermoeden toch rees bij hem op dat uit een of andere zuidelijke streek, uit een dialect dat hij in den grond zijns harten verwenscht, dat raadselachtige woord vandaan komt. Straks begeeft hij zich om b.v. het woord Baaitabak tot klaarheid te brengen naar den tabakshandelaar en houdt met dezen een geanimeerd consult. Ieder is zijn vraagbaak, gelijk hij zelf die van ieder. Hij zelf vertrouwt niets en niemand, en elkeen schenkt hem gaarne geloof. Geen sterveling blijft zijn leven lang voor etymologie onverschillig: vandaar de zegswijze die liebe etymologie. In dat navorschen van den oorsprong der woorden was De Vries een meester. En wat ik vóór alles in hem bewonderd heb, was zijn schitterend combinatievermogen, dat in verband brengen van woorden en zaken die schijnbaar onderling niets gemeen hadden. Ook diende hem het geluk, die trouwe gezel van talent en genie. Ja zelfs het toeval wierp hem soms iets in den schoot waarom men hem benijden kon. Etymologieën van de laatste soort tellen wel eigenlijk niet mede; maar om u te toonen hoe aardig ze kunnen zijn, wil ik u er toch ééne mededeelen. Als een probaat middel bij velerlei kwetsuren is algemeen de spijkerbalsem bekend, dien de geleerden Balsamum Locatelli noemen en die nog voor een halve eeuw in geen Hollandsch | |
[pagina 189]
| |
huisgezin placht te ontbreken. De alledaagsche etymologiseerende mensch leidt het woord natuurlijk van spijker en balsem af, ofschoon men van spijkers juist geen balsem pleegt te bereiden. Betweters meenden dat men eigenlijk spijkbalsem diende te zeggen; dan zou het de spijk- of spica-nardi-balsem zijn, wat het echter niet is, gelijk ik reeds heb opgemerkt; dit spijk vindt men in spijkolie, dat met ons woord niets heeft uit te staan. Nog stouter gissers waren van meening dat het een verbastering van specerijbalsem zou wezen; dit herinnert aan Ménages afleiding van fransch rat uit het latijnsche mus: mus, murus, muratus, uratus, ratus, rat; voorzeker zou dan ook hier de versregel gelden: il a bien changé sur la route. Het toeval bespaarde ons gelukkig nog meer dergelijke verklaringen. Want in oude papieren rondzoekende vond De Vries een nommer van De Oprechte Nationaale Courant, en wel van 29 Maart 1798, waarin een ‘advertissement’ dienende het publiek uitdrukkelijk te waarschuwen tegen de namaaksels van den ‘alombekenden, oprechten en onvervalschten Spijkerbalsem, dewelke vele jaren dóór door wijlen Jan Spijker, in leven aanspreker te Amsterdam is verkocht,’ wordende gezegd heilmiddel ‘thans alleen gemaakt en gecontinueerd verkocht door deszelfs eenigste dochter Alida Jacoba Spijker.’ Of het ook goed is oude couranten op te bergen? In den spijkerbalsem is dus de naam des bereiders Spijker bewaard, evenals ik van harte hoop dat in de schakellijm de familienaam Schakel in den mond der dankbare nakomelingschap zal blijven voortleven en dat onze flikjes den Heer Casper Flick onsterfelijk zullen maken. Niet anders is het gelegen met soortgelijke woorden d'origine historique als silhouette, pantalon, celadon, almaviva en de neige waarmede zich onze schoonen tooien. Maar lees dit alles zelf eens bij De Vries na en denk dan verder aan de tram; de fiacre die over het Mac-Adam voortsnelt; de victoria, de mousseline, het damast en zelfs aan de verschrikkelijke guillotine. Het gas behoef ik u wel niet te noemen; de historische oorsprong daarvan is door het afdoend betoog van De Vries voor goed vastgesteld. Dat wist gij reeds lang! Bladzijde 221 opslaande vinden we het artikel Aterling, dat lange jaren een kruis voor onze taalkundigen geweest is. Men weet alleen, dat het voorheen in den zin van bastaard gold en dat de thans gewone opvatting van een verbasterde, ont- | |
[pagina 190]
| |
aarde uit die beteekenis ontstaan is. Aan afleidingen geen gebrek. De een dacht (zoo'n man dacht!) aan latijn ater, zwart, ‘om de zwarte snoodheid van zoo'n ontaard wezen.’ Voor Bilderdijk was het een adderling ‘als ware 't uitkruipsel, omdat de adder levende jongen ter wereld brengt.’ Onze Brill vergeleek aarzelend lat. adulter. Weiland vond het waarschijnlijk, dat het uit achterling was ontstaan en dus eigenlijk iemand aanduiden zou ‘die heimlijk ter wereld gekomen is en den echten kinderen achtergesteld wordt.’ Ook mij vervolgde deze achterling, maar ik kwam daarop door een geheel anderen gedachtengang. Ik heb steeds zorgvuldig die etymologie voor mij gehouden, omdat het nu eenmaal onmogelijk is dat een ch vóór de t in een lettergreep met sterken klemtoon uitvalt. Toch wil ik nu even wijzen op een merkwaardige overeenkomst van ons aterling met een soortgelijken term van over het Kanaal: ik bedoel het oud-engelsche hinderling, dat, daar hinder ‘achter’ beteekent, letterlijk overgezet zijnde achterling is. De mannen van Exeter bezigden het als een scheldwoord ‘summi despectus’ (van de diepste verachting), gelijk de latijnsche tekst zegt; alleen in hevige gramschap noemden ze iemand zoo om daarmede uit te drukken, dat het een opentop eerlooze vent was, een aterling ‘een ontaarde, een van alle rechtschapenheid vervreemd mensch.’ In Devonshire leeft het woord nog; ook Bosworth vermeldt het, doch in den (thans verouderden) zin van ‘a paltry, worthless, degenerate animal’. Welk een zonderling toevallige overeenkomst! Inderdaad, men zou wel eens die tirannieke klankwetten willen afschaffen! Maar - dat mag niet, en de meedoogenlooze fonetiek verbiedt ons het woord aldus te verklaren. Toen ik niets anders gevonden had wat mij bevredigen kon, nam De Vries het onderzoek ter hand; het vraagstuk boezemde hem blijkbaar belang in; ook zou het weldra aan de orde komen. En zie - toen ik op een keer zijn studeervertrek binnentrad, klonk mij het blijde Gevonden! tegen. Ik begreep terstond dat dit den Aterling gold. Die De Vries! Ja waarlijk, zijn talent om te zoeken en juist waar gezocht worden moest, had hem op het rechte spoor gebracht en zijn groote gave om uit weinig gegevens de waarheid op te maken, kwam weer schitterend uit. Voor hem lag het Breemsche Woordenboek, en daarin leest men (volgens mijne vertaling) het volgende: | |
[pagina 191]
| |
Etterling, de eerstgeboorte van honden; een jonge hond van het eerste nest; een mensch in de ergste onreinheid verwekt; een giftig, boosaardig mensch. Men houdt het er voor, dat de beet van zulk een hond giftig is en dat de wond niet licht geneest. Wij hebben hier het potsierlijk wiegelied: Slaap, kindken, slaap!
Dien vader is een aap,
Dine moder is een etterling,
Slaap, du verwesseld - kind.
Aldus het Breemsche Woordenboek. Wat ter wereld, zal men misschien vragen, is hiermee gewonnen? Is dat nu de draad van Ariadne die ons in dit taallabyrint den rechten weg moet doen vinden? zulk een wiegeliedje, werkelijk niet van de fijnste soort! Dit laatste is onbetwistbaar. Maar bedenk, als ik u bidden mag, dat het ook niet wordt uitgegeven als een product bestemd voor den hoogeren stand. 't Is, zonder eenige pretentie, een plat volksdeuntje; ziedaar alles. Het is, dit stem ik gaarne toe, al heel erg de geheele familie zóó te discrediteeren: bij ons maken de teedere moeders alleen de kinderen uit; vader en moeder blijven buiten schot. Maar die dot, die lieveling, die schat, hoe wordt hij niet zwartgemaakt en met eerenaampjes begiftigd! rottekopje, schurkje, schelmpje, smeerlapje - we zullen het woordenboek niet trachten uit te putten: in al zulke vleiwoordjes stort het liefhebbende moederhart zich uit. Maar ik zou zoo komen op een terrein waar ik niet thuis behoor en dat ik gaarne overlaat aan een gezaghebbend jong geleerde, die ons in dezen Gids zulke onderhoudende lectuur dienaangaande bezorgd heeft. Volgen we nu eens onzen De Vries: Tot juist begrip van dit merkwaardige woord uit de Nederduitsche volkstaal houde men in 't oog, dat etter oudtijds venijn, gif beteekende en vooral van dierlijk venijn gezegd werd. De etterling was dus eigenlijk een booze, bijtende en giftige hond (van het eerste nest), maar werd in de platte volkstaal ook op menschen toegepast. De schaamteloosheid der teef is ten allen tijde het zinnebeeld van liederlijkheid geweest. Een bastaard kon dus zelf als hond worden uitgescholden. En op een kind, vóór het huwelijk verwekt, was dus gereedelijk het smaadwoord etterling van toepassing: het stond om zoo te | |
[pagina 192]
| |
zeggen gelijk met een jong uit het eerste nest. Zegt nu het wiegeliedje dat de vader een aap is, dan ziet De Vries hierin (alhoewel het rijm hem niet steunt) een alf, die naar het volksgeloof echte kinderen wegsteelt en wanschapen wichten daarvoor in de plaats stelt. De moeder wordt als etterling gebrandmerkt, als in ontucht geboren: en op haar kind is dan het scheldwoord van toepassing, dat ik niet voluitschreef. Dit nu was in 't kort de gedachtenloop van onzen grooten taalkenner, zooals hij dien ook later ongeveer neerschreef in zijn overschoon artikel. Naar den klinker te oordeelen moet aterling een vriesch woord zijn: we vinden het voor het eerst in Noord-Holland en dat wijst ons naar West-Vriesland, waar men atter in plaats van etter zei. Eene zwarigheid blijft over: waarom luidt het woord dan niet atterling? Ook dit laatste verklaart De Vries door te wijzen op den ouden bijvorm van atter met ééne t: ater, die o.a. ook in het met het Vriesch zoo nauwverwante Angelsaksisch voorkomt. Niemand verbaze zich over het feit, dat woorden uit één taalhoek in de algemeene spreek- en schrijftaal indringen; onmiskenbare Vriesche woorden zijn in het Nederlandsch volstrekt geen zeldzaamheid en het geluk wil dat we juist een tegenhanger van dat atter naast etter rijk zijn: nm. ladder, den zeer gewonen bijvorm van lee(de)r, hd. leiter. Vergewis u zelf maar van de mathematisch exacte wijze waarop Hare Majesteit de Spraakmakende Gemeente in het vormen van woorden te werk gaat, en los de volgende vergelijking eens op, die u hoegenaamd geen hoofdbreken zal kosten, als ge alleen op de klinkers achtgeeft. hd. leiter: nl. ladder = hd. eiter: x + tter. x + tter = atter. Gij ziet het, de methode der wiskunde verloochent zich ook hier niet: exact is exact! Alleen verzoek ik u de exactheid niet zoover te drijven van voortaan atterling in stede van aterling te gaan zeggen. Dat ware schoolvosserij en gezegde Majesteit laat zich dat zoo maar niet welgevallen. Ze heeft haar luimen en grillen, en erge ook! En als we haar de wet willen stellen, dan blijkt het later wel eens dat wij het met al onze wijsheid mishebben en de luim geen luim, de afwijking geen caprice was maar een goede reden had. Geen zotter boeken dan die beredeneerde spraakkunsten of grammaires raisonnées. Geen gevaarlijker werk dan dat bedillen der natuurlijke taal. Denk maar eens aan het zoo miskende | |
[pagina 193]
| |
Dingsdag, dat een vorm van overouden adel is; als zonneklaar gebleken is uit een paar inscripties van Twentsche soldaten in Engeland garnizoen houdende, anno domini 230! Gij ziet het, als alle hulpmiddelen ons begeven, beginnen de steenen wel eens te spreken. En die praten ons dan omver, als we te wijs willen zijn. Schrijf dus naar hartelust Dingsdag als u dat behaagt en beroep u op den Hadrianuswal, waar die Twentenaars in de derde eeuw de wacht hebben gehouden. Als een vreemde vogel te midden van de echt Nederlandsche telgen, wier oorsprong door De Vries in dezen bundel is nagespoord, doet zich aan onze verbaasde oogen voor het stuk over Aeifar, een woord van scandinavische afkomst, aangetroffen in een geschrift van Constantinus Porphyrogennetus. De keizer beschrijft daar hoe de Russen op reis naar Constantinopel gewoon waren met booten den Dnieper af te zakken en welke hindernissen zij op dien tocht ondervonden door de talrijke rotsversperringen, die in dien stroom de vaart belemmerden. De voornaamste van die rotsdammen noemt hij op; één er van droeg den oud zweedschen naam van aeifar, naar de pelikanen die daar op de rotsen nestelden. Daarover is heel wat te doen geweest en een onzer eerste geleerden meende daarin onzen ooievaar te ontdekken. Daartegen kwam De Vries op en ik geloof niet dat zijn drie argumenten, die ik maar onvermeld laat, gemaklijk te weerleggen zijn. Maar hij gaat verder en wil opbouwen. Hij laat het streepje der grieksche A zakken: de A wordt dus D en men leest dan Deifar. Dat zou een vorm zijn beantwoordende b.v. aan engelsch diver ‘duiker’: pelikanen zijn ‘duikers’ bij uitnemendheid. Het geestig betoog hier aan een eingehende critiek te onderwerpen, zou zeker misplaatst zijn. Maar ik vermeld het feit, dat De Vries hier de grenzen der Nederlandsche taalstudie overschrijdt en zich op een gebied waagt, waar hij zich zelf blijkbaar niet thuis voelt, als een curiosum. Men mag in meening van hem verschillen, maar men is gedwongen hem te bewonderen om de overgroote scherpzinnigheid waarmede hij dat zoo duistere vraagstuk behandelt, en den schat van geleerdheid die in dat artikel uitblinkt. Hij zelf noemt zijn verklaring een ‘gissing’. Het meer dan voortreffelijke stuk over Labberdaan moet ik laten rusten, ofschoon daarin eerst recht de groote virtuositeit van den Meester uitkomt. Wat al uren heeft hij niet naar | |
[pagina 194]
| |
den oorsprong daarvan gezocht! Maar de kronkelpaden van zijn uitgebreid onderzoek bespaart hij u; tot het atelier wordt ge niet toegelaten: het kunstwerk, afgewerkt in alle onderdeelen, toont hij u als naar gewoonte zonder ophef en brille. Het is een model van eenvoud en scherpzinnigheid. De slotsom is dat de labberdaan aan den tractus Lapurdanus, het Baskische land van Labourd, zijn naam heeft ontleend en dat de visschers van Bayonne den gezouten kabeljauw naar elders ter markt aanvoerden, waarom hij piscis lapurdanus, labourdan geheeten werd. Ook op de verklaring van poot in den zin van hoofd in den Warenar vestig ik niet uwe aandacht. Onze klassieken pleegt men te bewonderen zonder ze te lezen. Toch stip ik even aan, dat dit poot in gelijke beteekenis nog in Noord-Holland voortleeft: klaagt een vrouwtje uit het volk over pijn in de poot, een dokter die uit een andere streek komt, denkt dat het mensch het in de beenen heeft, terwijl ze haar hoofd bedoelt. En mocht ge soms in een oogenblik van verstrooidheid Hoofts Nederlandsche Historiën ter hand nemen en daarin tot uwe verbazing lezen dat Prinses Anna van Saksen een pootig wijf was, hoed u dan voor de dwaling dat de geschiedschrijver van haar sterke vuisten gewaagt: hij wil alleen maar zeggen, dat ze een hoofdige vrouw was, een stijfkop feminini generis. Maar noch Hansje in den kelder noch den oorsprong der zegswijze kind noch kraai hebben mag ik u onthouden: Hansje niet omdat het zoo'n recht gezellig in Hollandsch stukje is, spelende in den tijd dat we er nog nationale gebruiken op nahielden; de verklaring van kind noch kraai niet, omdat ge die zonder eenige inspanning zult kunnen volgen. En dan verg ik niets meer van uwe welwillende aandacht; dan zijt gij van mij ontslagen en leg ik de pen neder in het zalig bewustzijn van mijn zware taak naar krachten te hebben volbracht; dan zeg ik het den ouden latinist na scripsi ut valui, non ut volui. Ik begin met laatstgenoemde zegswijze. Nog levendig staat mij de maandvergadering der Leidsche Maatschappij voor den geest, waarin De Vries zijn stuk over dat kind noch kraai voorlas; en die opgetogenheid van alle aanwezigen, toen hun ‘de schellen van de oogen vielen’ en het hun duidelijk was geworden dat in die onbegrijpelijke kraai het zoo bekende | |
[pagina 195]
| |
hanegekraai stak. Dat lijkt wel wat vreemd, maar toch is het zoo. Aldus redeneerde onze eminente taalkenner: Om de zegswijze kind noch kraai recht te begrijpen, dienen we haar historisch na te gaan; hoe luidde die spreekwijze in haar oudsten vorm? Want die onbekookte gissingen der oude school zijn even vele missingen. Wiselius toch beweerde, dat het ‘spreekwoord’ herkomstig zou zijn uit Indië, als verbasterd uit kind noch kraal. Dus zou het een man beteekenen zonder vaste woonstede, die geen kraal of hut gebouwd had. ‘Zoodanige personen,’ merkt deze Ménage aan met een zekerheid alsof hij dat zelf ervaren had, ‘zijn in Indië en in Afrika in groote minachting, en van zulk eenen pleegt men te zeggen: hij heeft kind noch kraal, hij bezit geenen afstammeling en behoort tot geen kraal, d.i. dorp, gehucht of gemeente.’ Wat men al niet uit den duim kan zuigen! Maleisch, Javaansch, Hottentotsch, alle drie worden tegelijk overhoop gehaald, om een Nederlandsche spreekwijze te verklaren, die al bekend was een paar eeuwen voordat ooit eenig Nederlander van Maleiers, Javanen of Hottentotten gehoord had! En dan hebben we nog maar een kraal en geen kraai. We zullen dus dezen fabulator den rug toekeeren. Nu treedt Bilderdijk voor ons op. Deze kende althans den oudsten vorm kind noch kraat: zóó zei men in de middeleeuwen. Maar hij vermoedt dat zijn lezers dit kraat niet zullen kunnen ‘thuisbrengen’ en verwijst hen naar ‘gezaghebbende leeraars’, maar - houdt zelf den mond. Zoo iets noemt men in de wetenschap een silentium doctum, in gewoon Hollandsch: een wijs stilzwijgen aangaande dingen die men zelf niet recht weet. Later ontfermt hij zich over die lezers en verwaardigt zich mede te deelen, dat kraat van lat. cura komt, uit curatus voor curatura samengetrokken. Onwillekeurig denken we aan onzen rat, ratus, uratus, muratus, murus, mus van boven. De beteekenis van dit kraat of curatus zou dan zijn ‘voogdij’ en wel ‘van bejaarde of onbejaarde weezen’, en die der zegswijze ‘hij heeft voor eigen kind noch wees te zorgen’. Ongelukkig is, gelijk de Heer Van den Bergh opmerkte, ‘een pupil niet in cura, maar in tutela’. Dus blijven we even wijs. De Jager verving daarom Bilderdijks afleiding door een andere en bracht den vogel kraai in 't spel, die er maar zoo bijgehaald zou zijn om te allitereeren: kind noch kraai klonk wel zoo goed als | |
[pagina 196]
| |
kind zonder kraai. Dit is een questie van smaak. ‘Men zou daar [desnoods] vrede mee kunnen hebben’, merkt de Vries op, ‘indien het bezitten van een kraai iets heel gewoons ware; maar, ofschoon zeker menigeen een kraai bezit, een alledaagsche huisvogel is het toch niet.’ Dus ook die kraai zullen we maar laten vliegen. Waar dan ons licht te ontsteken? Wel, aan de oude taal! Door op de historie van het woord te letten! We zagen reeds dat men voorheen kind noch kraat zei. Dit kraat nu is niets dan gekraai, getuige haankraat ‘haangekraai’; in het Geldersch zegt men nog: ‘wat heeft die haan een mooien kraat.’ Dit kraat, naar onze spelling kraad, is een afleidsel van kraaien, als naad van naaien, zaad van zaaien. Letterlijk beteekent dus de spreekwijze ‘hij heeft kind noch gekraai.’ Meen nu niet dat dit op het gekraai van kinderen ziet, en we dus een soort van tautologie voor ons hebben. Dat gekraai vertegenwoordigt (aanmerkt dit werkwoord! ik kies het, mij bij De Vries aansluitende, met opzet) den kraaier par excellence, Chante-clair, den haan. Dat deze roemruchte verkondiger van den dageraad in geen huis of hof ontbrak, is dezer dagen weer bevestigd door een verrassende vondst in de Vaticaansche bibliotheek, waar de Heer Zangemeister een fragment van het oudgermaansche gedicht De Heiland ontdekte. Wie kind noch gekraai had, had kind noch haan; wie kind noch haan had, had een ledig erf of geen erf: hij behoefde dus voor niemand te zorgen. En dat onze voorvaderen ‘gekraai’ in plaats van ‘haan’ zeiden, bewijst voor hun plastisch en poëtisch taalgevoel. In 't oude Nederduitsch zei men in gelijken zin hij heeft kind noch gekakel: dit ziet op de hoenders in 't algemeen. Nietswaardig is de variant hij heeft kind noch kuiken. Toen nu ten onzent kraat verouderde, maakte het ook in deze formule plaats voor het alomverstaanbare kraai. Ziehier nu het artikel van De Vries door mijne onwaardige hand verminkt en van alle heerlijkheid ontdaan. Mag ik u thans naar het origineel verwijzen? En nu klopt Hansje aan de deur. Zullen we hem binnenlaten? Welk een beeldspraak! De dreumis is nog zoo ver niet - hij zit nog in den kelder. Van kloppen of binnenlaten geen sprake! Ook heeft hij maar een voorloopigen naam. Weldra zal men hem Jan, Piet of Klaas, Gerardus, Nicolaus of Bartholomaeus noemen. Nu heet hij nog maar Hansje, die | |
[pagina 197]
| |
kleine dáár, ge begrijpt me, in den kelder. De schalk heeft het levenslicht nog niet aanschouwd; hij moet nog komen. Een gezegend ouderenpaar verbeidt in stille zaligheid zijn intrede in de wereld - en hebben anderen deelgenooten gemaakt van het gewichtig geheim. Hans kan nog wel geen bescheid doen, toch betoost men hem reeds; hèm slaat men in geen geval over, op familiefeestjes noch aan den intiemen vriendendisch, hem, den gevierden Anonymus met dien welgekozen naam, dat Hansje - là-bas! Ja men gaat verder. Men wil zijn konterfeitsel met eigen oogen aanschouwen; immers aanzien doet gedenken. Daar komt een sierlijke drinkschaal op tafel, met een allervernuftigst mechanisme, zooals blijken zal. De bokaal wordt langzaam en plechtig gevuld met wat ‘stokouds en geurigs’ - ook al weer uit dien kelder en zelfs uit den donkersten hoek waar het edelste druivennat verborgen ligt en waar ook Hans geacht wordt te schuilen. Ja, ja! Hij levert hiervan de proef op de som. De vaas is niet volgeloopen, of, o wonder, daar duikt de schalk warempel op: hij verschijnt uit zijn kelder, en houdt zijn vroegeren buur, dat geurige vocht, trouw gezelschap. Nauw steekt zijn bolletje boven den nektar uit of de sluizen der welsprekendheid zijn geopend. De heildronken breken los. Hoezee! daar gaat Hans, ‘onze’ Hans, Hansje in den kelder, Hänschen im keller, lille Hans i kjelderen, Jack in the cellar, Hans from pretty kelder, enz. enz. Hoor dat veeltalige choor den held toejuichen die nog niet eens ten tooneele verschenen is! En dat komt hem eerlijk toe. Hij is absoluut onmisbaar, zonder hem stierf de wereld uit. - Dit nu was de jolige dischplechtigheid onzer voorvaderen. Wij kennen ze niet meer. Andere tijden, andere zeden! Maar hoe vermakelijk was die volksscherts! Hoe aardig de vermelding van dien kelder, die straks, als Hans zijn opwachting gemaakt heeft, tot mystificatie van zijn broertjes en zusjes gemetamorfoseerd zal worden in een ooievaar. Want het is natuurlijk een heusche, echte kelder, die het daglicht waar Hansje nog niet mee heeft kennis gemaakt, buitensluit. Men had evengoed zolder of vliering kunnen zeggen, als dat een geschikt logies was voor een gast die de diepte en duisternis bemint; ook is dat geen beste bergplaats voor edelen wijn, in welks buurt, als we zagen, Hansjes domicilium te zoeken is. Toch zijn er nog andere verblijfplaatsen van hem bekend, | |
[pagina 198]
| |
maar minder eigenaardig. Onze Vlaamsche taalbroeders met hun gezonden eetlust, spreken van Maaiken in 't schapraaiken; of van het kindeken in 't spindeken, dus - in de spijskast; en ook de Duitschers kennen een Gretchen in der Küche. Ge ziet het dus, Hans is binnenshuis te zoeken en nergens zóó goed verstopt als bij ons en die naties welke onze zegswijze hebben overgenomen. Wat die kelder een carrière maakte ook buiten ons taalgebied! Het spreekt vanzelf, dat zekere arrière-pensée, zekere bijgedachte in het spel was. Maar De Vries ging nog verder, mijns inziens een stap te ver. Hij giste, dat in dien kelder de naam van den niet-kelder die Hansje van nature omsloten houdt, voortleeft als een overblijfsel uit een tijd, toen men nog zekere zaken onverbloemd durfde noemen, wier aanduiding zelfs, in onze eeuw als minder kiesch wordt afgekeurd. Hij hield het woord derhalve voor een verbastering van het gotische kilthei, waaraan het engelsche child nauw vermaagschapt is. Bestond het nog in onze taal, het zou kilde of kil luiden. Maar ik zal over deze scherpzinnige gissing niet uitweiden. We komen, als we zulke onbewijsbare woordvormen aannemen, op een gebied, waar, omdat elk experiment ontbreekt, des etymoloogs zesde zintuig, het waarschijnlijkheidsgevoel, de eenige leidsman is. Toch kenschetsen dergelijke vernuftige, laat het zijn: oververnuftige gissingen een fijnen geest met veel fantasie. En of De Vries er zelf zoo vast van overtuigd was? Lees eens hoe bescheiden hij zich uitdrukt: ‘Of we hier met een werkelijk historisch verband te doen hebben, is zeker moeilijk uit te maken. Maar in elk geval verdient de zaak nadere overweging.’ Zóó spreekt de Meester, die de bezwaren niet licht telt welke zich mogelijk zullen voordoen. En wanneer hij zijn plan om zijn verspreide opstellen zelf uit te geven had kunnen volvoeren, misschien had hij dan wel deze zijne conjectuur alleen als een lossen inval medegedeeld. En andere artikels had hij stellig geretoucheerd of gewijzigd. Naar ik vermoed, ook het aardige stukje over Adellijk wild, waarin voor ons taalgevoel het bnw. adellijk ‘van edele afkomst’ steekt, omdat er zeker een aristocratisch gevormde smaak toe behoort om zulk een kwalijk riekenden haas of patrijs op de rechte waarde te schatten. De Vries bewijst u echter, dat adellijk in deze verbinding iets geheel anders is dan ‘van adel’. En ik geloof stellig, dat | |
[pagina 199]
| |
hij bij de omwerking u niet met den indogermaanschen wortel geplaagd had, met welken gij thans desbelust in zijn opstel kunt kennismaken, maar dat hij eenvoudig naar de nog sterker geurende Aalt (meststof) zou verwezen hebben; want geur en oorsprong hebben beide woorden gemeen. Maar het wordt waarlijk tijd om te eindigen. Ik heb reeds te veel van uwe welwillende aandacht gevergd, u mogelijk zeer teleurgesteld als referent, wanneer de causeur over mij zocht vaardig te worden, als causeur wanneer ik in den dorren toon van den referent verviel. Sie sind des trocknen Tons schon satt en dus rest mij alleen een sortie française om uw gefronst gelaat niet te aanschouwen. Neen, nog één woord! Die opstellen, waarvan ik er een paar besproken heb, naar welke modellen werden ze in elkaar gezet, naar welke voorbeelden ontworpen en afgewerkt? Wiens methode is daarbij gevolgd? Is hier soms Duitsche invloed te bespeuren, in vorm of inhoud? Daar staan ze alle voor u, die honderden banden van vaktijdschriften, de voortbrengselen der grondige Deutsche Wissenschaft. Zoek maar, zoek maar - ge vindt niets dat op zulk een essay van De Vries gelijkt. Hij was zijn eigen model, ging in alles zijn eigen weg. Was hij dan geen kind van zijn tijd? had niemand iets tot zijn vorming bijgedragen? Het zou een dwaasheid zijn aan te nemen dat hier eens iets uit niets was ontstaan. Zonder Grimm geen Germaansche taalwetenschap, zonder Germaansche taalwetenschap geen De Vries - zooals hij geweest is. Maar in het aanpakken van zijn stof, in het bewerken van zijn materiaal, in zijn critische en etymologische methode was hij onafhankelijk van alle traditie, zoo individueel mogelijk en niemand anders dan zichzelf. O die gulden dagen toen hij zich aan het werk zette om een Nederlandsche filologie te scheppen! Het was de heerlijke tijd van het eerste zoeken en eerste vinden; elk uur van arbeid in die onontgonnen mijn bracht iets nieuws, iets belangrijks voor den dag; elke ontdekking werd beloond door een verrukking vol heilige geestdrift voor het pas zelf ontdekte vak! Zelfs de magistrale Lachmann komt uit zijn plooi als hij op 't eind van zijn welbesteed leven als laudator temporis acti optreedt. Er was toen zoo goed als niets: geen glossaar, geen woordenboek lichtte u voor; geen specialgrammatik bracht u leering. Wie was Otfrid? Lees hem! | |
[pagina 200]
| |
Wie Tatianus? Lees hem! Wat staat er alzoo in den Hêleand? Lees hem! Het ‘ga tot de bronnen’ sprak vanzelf. Het ‘ga tot de handschriften’ was een conditio sine qua non. En nu? We leven in den tijd der fortgeschrittenen Wissenschaft; de frissche maagd van weleer is een zeer welvarende matrone geworden, die aan haar oudere gezusters zelfs wijze lesjes uitdeelt. De soevereine albeheerscher die het gansche vak onder de knie heeft, wordt met den dag onmogelijker. De specialiteit is aan het woord; zoowel de Excellentie, wiens schoenriem men niet waard is te ontbinden, als ‘de veger die niet vegen kan en geene andere kunst verstaat dan die van niet te kunnen vegen.’ Wat een richtingen! Welk een heirleger van isten! de fijne criticus en uitgever; de scherpzinnige linguist; de comparativus pur-sang; de man van één taal, van één boek zelfs! de speculant in Urindogermaansch en urmetriek; de etymologiseerende asceet die alleen van wortels leeft; de ‘glänzende’ literarhistoriker; de bellettristische straatslijper; de fijne essayist; de beginselvaste methodoloog en sprachprinzipler; de op klankwetten terende tekstversmader of homo nullius libri; de - waar blijf ik? Al dezen en huns gelijken moesten toen nog komen. Nog geen half dozijn geleerden, meer niet, maar mannen van den allereersten rang, staan aan de spits. Wie zich bij hen voegt, wordt met warmte als bondgenoot begroet. Er kwamen handen te kort De oogst waar Moeder Natuur in den loop der eeuwen voor gezorgd had, moest gemaaid, in de schuren opgeborgen, geordend, geschift, verwerkt. En zie nu eens die twee jonge feniksen, dien De Vries en dien Jonckbloet, vogels van ‘gansch diverse pluimagie’, koers zetten naar het Oosten waar het zoo gloedvol daagde, neen! waar de zon reeds aan het rijzen was over het Beloofde Land der nieuwe Germaansche wetenschap, naar dat Berlijn, waar Lachmann ‘banen brak’ en waar ook Jakob Grimm als hoogleeraar was aangesteld - zonder verplichte ambtsbezigheden (echt grandioos! hear! hear!). Ze zijn niet aangekomen, dat tweetal, of elk nestelt zich in een ander kwartier. Jonckbloet, half Franschman en heel Gervinus, gaat nederzitten aan de voeten van Lachmann; hij ‘laat zich gaan’, zich meeslepen, bukt voor het ontzaglijk, overweldigend talent van den ‘verlichten despoot’ op 't gebied der hoogere en lagere critiek. Hij volgt na, bootst na, als ge wilt; maar met een genialen | |
[pagina 201]
| |
schwung - hij vliegt naar de zon! De breede voeten der Dietsche Calliope perst hij in het nauwe, knellende schoeisel der grootsche Hoogduitsche zuster; het moest passen en zou passen, of het wilde of niet! in zijn uitgaven zweeft hem het ideaal der algeheele reproductie van den ur-tekst voor oogen. Dronken van Gervinus werpt hij de poorten der middelnederlandsche letterkunde wagenwijd open voor al wat maar binnen wil of kan. De grenzen van het gebied dat hij beheerschen zal, zet hij onmatig uit; annexeert zelfs Oostenrijk en vult met de bespreking van het Nevelingenlied en de Gudrunsage een goed stuk van het eerste deel zijner Historia Litteraria, dat alles als prolegomena! Ware het Dietsch een epos, geen dierenepos als de Reinaert, maar een echt menschenepos, een sagen encyclopedie rijk geweest, hij zou zeer stellig het mes der hoogere critiek gehanteerd hebben, even methodisch en doctrinair als die strenge Lachmann daar in Berlijn. - En volg nu eens onzen De Vries. Ook hij zal uitgeven, veel en zorgvuldig. Maar voor Lachmann voelt hij niets. Die genormaliseerde, die ‘verzonnen’ teksten, ze trekken hem niet aan. Zoo iets is zijn zaak niet. Het is hem alleen te doen om te geven wat er staat en, als de zin niet in orde is, wat er staan moet: hij houdt zich aan woordcritiek, en aan niets meer. Verdrietig keert hij Lachmann den rug toe en wendt zich tot Grimm. Bij dien blijft hij, aan hem houdt hij zich uitsluitend. De vereering wordt schier vergoding. Toch blijft hij zichzelf. Van assimileeren geen sprake. Leering doet hij op, kostelijke leering voor zijn taalkennis en wat niet al; zijn blik wordt verruimd; hij beseft nu eerst volkomen wat die Jakob voor een genie is, wat hij wil, wat hij schept. Maar zijn Hollandsche nuchterheid begeeft hem geen oogenblik: hij kent de grenzen van zijn talent, de perken waarbinnen hij zich te houden heeft en die hem zijn bon sens aanwijst. De Berlijnsche Titan beheerscht alles: historie, rechtsoudheden, sprookjes, vergelijkende taalstudie, mythologie, te veel om te noemen. De Vries houdt zich bij zijn Nederlandsche taal en teksten. Grimm geeft een spraakkunst, de wereldberoemde; De Vries schrijft er - geen. Grimm ontvouwt hem het plan, de methode, de geheimen van het Duitsche Woordenboek; De Vries schrijft het zijne - anders. Toch stelt hij in alles belang, kan alles meevoelen, maar niet meedoen. Wat dweepte hij met Grimm! hoe op- | |
[pagina 202]
| |
recht en vurig en innig was zijn liefdevolle vereering! Wat waren dat voor onvergetelijke uren die hij in 't gezelschap van den eenvoudigen Herr Geheimrath doorbracht! Eens op een goeden dag, toen die beiden ernstig in gesprek waren, stuiven me daar een paar bengels de kamer in, de zoons van Wilhelm, bij wien Jakob inwoonde. Ze vallen hun oom om den hals en begroeten hem als a-papa, a-papa! Dien term hadden ze gesmeed met echt Grimmiaanschen scheppingsdrang, om wat anders, nog wat dierbaarders te zeggen dan dat alledaagsche oom. A-papa! hoe kwamen de jongens op 't idee! dat luchtige fransche papa, gekoppeld aan de deftige, aaloude grieksche ontkennende partikel a ‘niet’! De Vries moest hartelijk lachen om die vrucht van Berlijnsche gymnasiastengeleerdheid en oomvergoding. Ze beviel hem uitnemend. Toen zag hij de kans schoon om zich van dat stijve ‘herr geheimrath’ voor en na, te ontdoen. Zijn warm hart zocht reeds lang naar een warm woord. Hij gevoelde zich kind tegenover dien man: waarom zou ook hij niet a-papa mogen zeggen? Grimm drukte hem hartelijk de hand met de woorden: ‘sagen Sie nur a-papa.’ Met zekeren weemoed placht De Vries na Grimms dood die anecdote te vertellen. Maar hij besefte daarvan niet den diepen zin. Waarlijk die a-papa was ook in 't geestelijke zijn a-papa. De Vries was en bleef zichzelf. Hij wilde geen Lachmann zijn; een Grimm te zijn - dat was hem niet gegeven. En slaafs of minder slaafs of maar in de verte na te volgen streed met zijn natuur. Zijn schitterend en oorspronkelijk vernuft verbood dat; het moest werken naar zijn aard. Neem uit onverschillig welke periode van zijn leven een opstel, een redevoering, een betoog, een stukje waarover ook, of maar een brief: terstond herkent gij hem aan zijn stijl. Dat herinnert aan Cicero. En zijt gij eens op de hoogte van zijn eigenaardigen betoogtrant, ge behoeft u waarlijk onder het lezen niet af te vragen of soms de Leidsche grootmeester der Nederlandsche filologie aan het woord is. Zoo was en bleef hij tot zijn einde toe. En het scherpzinnigste, het keurigste, het beste dat uit zijn pen vloeide, dat vindt gij thans in dit boek met smaak en oordeelkundige zorg uitgelezen en saamgebracht. Tot vorming van jonge filologen; tot leering van gevormde germanisten; een rijke bron van geestelijk genot voor allen die belangstellen in ons dierbaarst kleinood. Veel | |
[pagina 203]
| |
daarin kan en zal verouderen; want helaas de waarheid van heden zal de dwaling van morgen blijken te zijn. Maar wat daarin onsterfelijk is, waarmede men zich ten allen tijde in waarheid stichten kan, is: de fijne geest die zich nergens verloochent, het echte ingenium dat er het bezielende element van uitmaakt. En zonder ingenium, zonder bezieling is geen ware wetenschap bereikbaar.
P.J. Cosijn. |
|