De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Letterkundige kroniek.Een nagelaten bekentenis door Marcellus Emants. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.De literatuur der negentiende eeuw - men is nu eenmaal gewoon de literatuur bij eeuwen in te deelen - loopt met den aanvang van dit laatste quinquennium op haar eind. ‘Dat kan men haar aanzien!’ zeggen de ontevredenen, en men hoort hen, hoofdschuddend, iets mompelen van ‘decadentie’ en ‘degeneratie.’ Sedert Max Nordan Rossetti, Verlaine, Tolstoï, en andere hoog boven allen uitstekende geesten als treffende voorbeelden van die degeneratie aanwees, behoeft men zich niet ongerust te maken. Mij lijkt dit einde van de eeuw een tijdperk van opgewekt letterkundig leven bij uitnemendheid, waarin te leven een genot heeten mag. En Nederland draagt tot dat leven en dat genot niet weinig bij. Wanneer het een letterkundig statisticus of een statistisch letterkundige mogelijk ware, de litteraire producten in de verschillende landen vergelijkend, het litterair leven onder cijfers te brengen, ik ben zeker dat aan ons kleine land een hoog rangnummer zou te beurt vallen. Ik denk hier niet aan den stapel novellen, waarin schrijflustige dames en heeren - dames vooral - het overvolle van wat zij voor hun gemoed of hunne phantasie honden in lieven, conventioneelen vorm plegen uit te storten; niet aan een of ander vlijtig samengesteld boekdrama, noch aan de rijmen, stroomend als waterbeken, waarmee men een tijdschrift ‘heel in rijm’, zou kunnen vullen. Van letterkundig leven in Nederland sprekend, denk ik aan werken uit de laatste jaren waarin oorspronkelijkheid, gevoel, phantasie, vormkracht tot hun hoogste macht zijn opgevoerd: aan | |
[pagina 166]
| |
versbundels als van Willem Kloos, van Hélène Swarth en (in Zuid-Nederland) Claribella van Pol de Mont, aan een roman als Majesteil, aan een boek als Johannes Viator. En wanneer ik dan in de groote beschaafde landen, in Frankrijk, Engeland, Duitschland, naar de met deze equivaleerende werken zoek, dan duurt het een geruimen tijd eer ik in elk land over een zelfde tijdperk een even groot aantal even krachtig sprekende, oorspronkelijk gedachte, ‘formvollendete’ letterkundige producten gevonden heb. Bij den aanvang van het laatste vijftal jaren der eeuw is dat leven nog volstrekt niet aan het tanen. Er is stof, er zijn werkkrachten, en letterkundige producten van beteekenis vragen telkens weer de aandacht. Op dit oogenblik zijn het Emants' novelle Een nagelaten bekentenis en Van Eeden's ‘Tragedie van het recht’ De broeders. Over het eerste heden enkele bladzijden.
Niet vooraf, geheel of gedeeltelijk, in dagblad of tijdschrift gepubliceerd, niet lang te voren aangekondigd, is Een nagelaten bekentenis zelfs voor Emants' beste vrienden een verrassing geweest. En het zal dit in dubbele mate zijn, wanneer blijken mocht - wat mij waarschijnlijk voorkomt - dat dit des schrijvers rijpste, diepst doordachte en doorleefde werk is. Het zou mij niet verwonderen, dat men later, vragend naar het boek, waarin zich het karakter van Emants' talent het duidelijkst en het volledigst uitspreekt, naar Een nagelaten bekentenis verwezen werd. Hiermede heeft de vraag of Emants een aangenaam auteur is, of zijn boeken verheffende lectuur zijn, of er van hem gloed, bezieling uitgaat, niets te maken. Op die vraag trouwens kan het antwoord spoedig gegeven worden, en wel in beslist ontkennenden zin. Neen, Marcellus Emants behoort als schrijver niet tot de aangenamen, hij beurt u niet van den grond, en verwarmd of bezield wordt men door hem niet. Maar hij is een eerlijk schrijver, die de dingen schildert zooals hij ze waarneemt, in het licht waarin hij ze ziet, in den vorm, die hem eigen is en die volkomen past bij zijn kunstenaarsnatuur. Dat zijn aandacht zich het eerst vestigt en het langst gevestigd blijft op de leelijke zij van menschen en dingen, dat het licht hetwelk voor hem valt op de wereld om hem heen een koud, wreed licht is, niemand die het recht heeft, er hem een verwijt van te maken. Wie weet of hij zelf er niet het meest onder lijdt! | |
[pagina 167]
| |
Het gaat met het kunstenaarsgeloof als met het godsdienstig geloof: men gelooft niet wat men wil, men gelooft wat men kan, en niemand is voor iets anders verantwoordelijk dan voor den ernst en de eerlijkheid, waarmede hij zijn ernstig en eerlijk verkregen geloof in toepassing brengt. In dat opzicht is de schrijver van Een nagelaten bekentenis zonder vlek of rimpel. Wie meenen mocht dat Emants een groot heer is, die alleen nu en dan uit den hoorn des overvloeds zijner phantasie novellen en drama's schudt, vergist zich. Emants is een ernstig kunstenaar, een piocheur, - niet in den zin van ‘blokker, werkezel’, zooals de vertaling in Fransch-Hollandsche woordenboeken luidt, maar in dien van ‘grand travailleur’, gelijk de ‘Dictionnaire de l'Académie’ het woord omschrijft. Er zijn er onder onze letterkundige kunstenaars wellicht weinigen, die hem daarin evenaren. En een ‘grand travailleur’, een nauwgezet, rustig waarnemer, een geduldig ontleder was er noodig om, als hier, een psychologisch geval van zoo bijzonderen aard in een boekdeel van bijna driehonderd bladzijden uiteen te zetten, zoodat het tegelijk een litterair kunstwerk werd.
Een nagelaten bekentenis is niets meer of minder dan de bekentenis van een man, die zijn vrouw vermoord heeft. Willem Termeer, die de daad pleegde, heeft er geen smart, geen wroeging over, ook geen blijdschap, hij is alleen bang, bang voor elk geluid en vooral voor zijn eigen stem, die als gedwongen schijnt te worden om de misdaad uit te schreeuwen en aldus wat tot nu toe een geheim bleef te verraden. Niet, dat hij het zelf zoo vreeselijk vindt. Gaat hij zijn leven na, dan lijkt hem alles geleidelijk in het werk gegaan; dan is het hem volkomen duidelijk hoe het langzamerhand zoover gekomen is. Maar zijn misdaad zal hij te een of anderen tijd moeten openbaren, en de eenige manier om te voorkomen dat hij ze uitschreeuwt is, meent hij, het levensproces, dat op een moord zou uitloopen, in al zijn bijzonderheden op te schrijven. Zoo ontstaat de ‘Bekentenis’. Van zijn jeugd af kent Willem Termeer zichzelven als een nietig en zwak schepsel, angstig voor de menschen, in wie hij, als waren het wilde dieren, zijn vijanden ziet. Schuw, laf, steeds terugschrikkend voor het nieuwe en onbekende, tracht hij zich voor te doen als iemand die durft en zeker is van zijn zaak: speelt hij | |
[pagina 168]
| |
een rol. En dat comediespelen, dat liegen, wordt hem zoo tot een tweede natuur, dat hij onwaarheid spreekt ook waar er volstrekt geen aanleiding toe bestaat, zijn belang er niet mee gemoeid is. Voor eerzucht is hij lichamelijk te zwak; elke poging om in iets te volharden put hem uit. Op school zijn dan ook geen straffen, geen voorspiegeling van belooningen, geen vermaningen in staat hem tot eenige krachtsinspanning op te wekken. Hij zondert zich af van zijn makkers, die hem uitlachen, minachten en tegenover wie hij alleen blijft staan in zijne machtelooze verbittering. Zoo is hij reeds op zijn twaalfde jaar. Dan komt de leeftijd waarin de vrouw invloed begint te oefenen op zijn denken. Ook hier is hij weer de zwakke, schuchtere, onhandige knaap. De vrouw wordt het overheerschend beeld van zijn, nu eens sterk erotisch, dan devoot-mystisch getint mijmeren; maar naarmate zij zijne gedachten meer vervult, gaat hij haar schroomvalliger uit den weg. In dit tijdperk van zijn leven valt zijn half zinnelijke, half etherischplatonische liefde voor de mooie dochter van zijn schoolmeester, een liefde zich openbarend in een strijd tusschen hevig verlangen en mystisch droomen, waarin men zou hebben kunnen zeggen dat zijn ‘beter ik’ overwon, wanneer niet hijzelf nog na jaren met spijt en zelfverachting op die quasi-overwinning was blijven terugzien. Zeker - zoo hooren wij hem redeneeren -, zeker zou hij gewenscht hebben te behooren tot de zoogenaamd deugdzame, normale, maatschappelijk goede menschen; maar nu die wensch niet vervuld is geworden, omdat zijn vervulling onmogelijk was, nu hij noch de geoorloofde smarten heeft geleden, noch de geoorloofde genoegens heeft gesmaakt, nu vraagt hij, waarom het hem niet vergund zou geweest zijn naast zijn eigen ellende te kennen zijn eigen genot. Op de Hoogere Burgerschool blijkt hij buiten staat, in welk vak ook, een zeker vrij laag peil van ontwikkeling te overschrijden; zijn schuwheid, zijn achterdocht gaan voort hem te kwellen, en ook in dit levens-tijdperk blijven zijn phantasieën en visioenen beurtelings van grove zinnelijkheid en van etherische reinheid. De beste voornemens om niet langer angstvallig en wantrouwend, maar vroolijk en gezond te worden als anderen, stuiten af op volslagen hopelooze onmacht. Op dit punt van zijne bekentenis genaderd, spreekt de biechteling voor het eerst eenigszins uitvoerig over zijne ouders. Zijn | |
[pagina 169]
| |
vader had uit een stormachtige jeugd een gejaagde, prikkelbare stemming overgehouden, waaraan hij tegenover zijn eenigen zoon op de onaangenaamste wijze lucht placht te geven: een vriendelijk, of zelfs maar een belangstellend woord schoot er voor den knaap nooit over. Zijne moeder was kind van een jichtig vader, bij wien zij een onaangenaam thuis had; zij had den ouden heer Termeer, wien zij wat geld met wat overblijfselen van schoonheid aanbracht, uit ijdelheid aangenomen. Ook van deze moeder ondervond Willem Termeer, zoodra hij niet meer het popje was dat zij opdirken en waarmee zij pronken kon, weinig hartelijkheid. Nog vóór zijn meerderjarigheid stierven zijn vader krankzinnig en zijn moeder aan longontsteking. Dat waren de menschen geweest, die hem het leven geschonken hadden, maar die nooit zijn vertrouwen hadden zoeken te winnen, bij wie hij geen raad, geen troost, geen liefde gevonden had en wien hij dan ook wederkeerig geen liefde, later zelfs geen alledaagsche gewoonte-vriendelijkheid had kunnen toonen. En op dat tijdstip was het hem reeds duidelijk beginnen te worden, hoe het kwam dat hij zóó was en niet anders; hoe het kwam dat de menschen hem minachtten en reeds om zijn oogopslag, om den klank van zijn stem hem vermeden als een antipathiek wezen. Waren zij niet de normale individuen, in wie de goede, edele gevoelens leefden, de menschen die de regelmaat, de behoudende kracht vertegenwoordigden; en was hij niet het abnormale wezen, met voor de samenleving onbruikbare eigenschappen, de uitzondering, de vrucht van een degencratie? Zoo gaat hij het leven in, zoekende naar sensaties en emoties, op reis naar Brussel, naar Parijs, naar Zwitserland, in de hoop ergens de ideale wereld te zullen vinden, welke hij zich droomde. Maar overal en altijd zou zij hem ontsnappen; overal en altijd zou hij zich geminacht en verlaten voelen; en onbevredigd keert hij naar het vaderland terug, in eigen oogen een belachelijke zwakkeling, ‘dien slechts een schemerend hersenleven van den echten idioot onderscheidt.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 170]
| |
Dan rijst de gedachte aan trouwen in hem op. Wat hem in het huwelijk aanlokt is niet de behoefte aan affectie van een vrouw of van kinderen. ‘Ik zag’ - luidt de bekentenis - ‘alleen een zonnige woning, waarin ik 't goed zou hebben en veilig zou zijn voor de menschen.’ In het stil burgerlijk gezin van zijn gewezen voogd voelt hij zich voor een oogenblik herleven, komt in hem op het verlangen om een gewoon goed mensch te worden en met goede menschen om te gaan. En als de dochter des huizes, Anna, hem met eenvoudige vriendelijkheid behandelt, windt hij zich op tot de gedachte dat hij deze vrouw gelukkig zal kunnen maken, door nooit meer voor zich zelven iets te zoeken of te begeeren, maar voortaan slechts gedachten en wenschen te hebben voor haar. Noch bij het meisje, noch bij hare ouders ondervindt zijn huwelijksaanzoek eenigen tegenstand. Het gaat alles ‘ontzettend gewoon.’ De engagementstijd wordt gevuld met visites in allerlei banale huiskamers, waar ‘conventioneele vriendelijkheids-frasen als opgezegde lessen afsuizen van verveelde lippen en smoren in de saaie stilte.’ Op dit engagement zonder kleur of glans volgden de aanteekening zonder receptie en het huwelijk, zonder kerkelijke plechtigheid zoo eenvoudig mogelijk gevierd. En nu begint langzamerhand de ellende van een huwelijk zonder liefde tusschen een onbeduidende, conventioneel-plichtmatige, laag-bij-de grondsche vrouw en een man met duizenderlei begeerten, maar die te laf en te zwak is om één dier begeerten te bevredigen. Langzaam sluipt voor Termeer de verbitterende verveling de echtelijke woning binuen, als een zware mist, die op alles neerstrijkt en waarachter de wereld verdwijnt; en ook Anna wordt ontevreden en kregelig, omdat al hare verwachtingen omtrent de aardigheid van het mevrouwtje-spelen en later omtrent de zorgen van het moedertje-zijn op teleurstellingen uitloopen. Geïsoleerd | |
[pagina 171]
| |
staan zij, niet alleen tegenover de wereld, maar geïsoleerd ook tegenover elkander, naast elkaar voortbestaande zonder dat hun zielelevens op eenig punt elkander raken. Een dochtertje wordt geboren en sterft na anderhalf jaar, maar noch het aanvankelijk geluk, noch de smart van de moeder vinden weerklank bij den vader. De verwijdering, door Anna's kille preutschheid nog gevoed, wordt er slechts te grooter door. Een nieuw element in dit proces is de ex-predikant de Kantere, die als buurman zich bij hen tracht in te dringen, herhaaldelijk aan Anna lange bezoeken brengt en, in ernstige gesprekken, Termeer's vertrouwen zoekt te winnen. De Kantere, sedert kort weduwnaar, is een forsch gebouwd man met een knap uiterlijk en vriendelijke, gemakkelijke manieren, die blijkbaar op Anna grooten indruk maakt. Thans voegt zich bij Termeer's verbitterde stemming nog een rechtmatige jalouzie, gewekt door Anna's hartelijke verhouding tot haar nieuwen vriend, wiens krachtige figuur en innemende vormen scherp contrasteeren met de schuchtere zwakheid van haren man. Termeer zoekt verstrooiing buitenshuis en vindt die bij zekere Carolien, een demi-mondaine, wier teederheid en wier liefkoozingen, een surrogaat voor wat hij thuis moet ontberen, hem allengs een onafwijsbare behoefte worden. Het denkbeeld komt bij hem op om van zijne vrouw te scheiden teneinde als een vrij man zijn leven naar hartelust te kunnen regelen; maar wanneer hij er tegenover Anna van rept, wijst zij het af met de verklaring, zich bewust te zijn in haar plicht jegens hem nooit te kort te zijn geschoten. Een zeer innig gesprek tusschen Anna en de Kantere, door Termeer afgeluisterd, brengt opnieuw zijn bloed aan het koken, en wanneer op een herhaling van zijn voorstel tot scheiding, Anna's ijskoud antwoord: ‘Ik weet wat mijn plicht is en mijn plicht zal ik doen’ hem half krankzinnig van woede heeft gemaakt, wordt het hem duidelijk, dat hij zich tot elken prijs van haar moet ontslaan. Zou hij, de zwakke, tot wanhoop getergd, niet eindelijk eens in staat zijn tot een flinke daad? Het antwoord zal zich niet lang laten wachten. Op een nacht als hij, na vergeefs bij Carolien te hebben aangescheld, wier gunsten hij met anderen schijnt te moeten deelen, door het drinken van slechten jenever in een toestand van opgewondenheid gebracht, huiswaarts is gekeerd en, als onder den invloed | |
[pagina 172]
| |
eener suggestie, in Anna's kamer gegaan en tot voor haar bed genaderd is, staat in eens zijn plan vast vóor hem. Anna heeft de gewoonte tegen slapeloosheid chloraal te gebruiken Wanneer hij haar in haar slaap eens een zoo groote dosis ingoot, dat zij nooit weer ontwaakte! Zonder lang aarzelen, zonder veel ontroering, volvoert hij de daad. Voor hare ouders, voor den dokter, voor de dienstboden moet het den schijn hebben of zij zelf zich te veel chloraal heeft toegediend. Het gelukt Termeer elke verdenking van zich af te weren. En nu zal hij dan vrij en gelukkig zijn! Maar dan komt de angst, de drang om zijn misdaad uit te schreeuwen; en hij moet zich opsluiten dagen achtereen om zich niet op die wijs te verraden. Als hij een verbleekt portretje van Anna ontdekt, uit een tijd waarin hij haar nog niet kende, dan overvalt hem medelijden voor het tengere, onnoozele kind, wie het leven nog toelachte, en snikkend vraagt hij zich af wat hem toch eigenlijk tot zijn ontzettende daad heeft gebracht. En op die vraag volgt de niet minder wanhopende: Wat is hem thans die vrijheid waard, om welke te erlangen hij zijn misdaad beging: wat zal hij er mee aanvangen?
Zóo is deze ‘Bekentenis’, dit werk van onmeedoogende ontleding, het aangrijpend levensproces van een slachtoffer van degeneratie, waarin Marcellus Emants mij voorkomt het beste van zijn talent te hebben gelegd. Het moet - gegeven des schrijvers geestesrichting - een eigenaardig genot voor hem geweest zijn, een persoon als Willem Termeer tot voorwerp van studie te nemen, zijn hartstochten, zijn gemoedsbewegingen dag aan dag na te gaan, te ontleden; te wroeten in zijn hersens, te snuffelen tot in de diepste schuilhoeken van zijn conscientie, hem het geheim van zijn bestaan te ontrukken en het proces van dezen physisch en psychisch zwakke in al zijn phases te volgen. Emants heeft het gedaan met al het geduld, de doorzettingskracht, het koel verstand, de minachting voor wat hij conventioneele preutschheid zal noemen, welke hem eigen zijn, en in een taal, waarvan niet de minste verdienste deze is, dat men haar de moeite niet aanziet, die zij den ‘grand travailleur’ moet gekost hebben. Er is iets stroefs, iets onverbiddelijks in al hetgeen Emants | |
[pagina 173]
| |
schrijft. Wat bij hem onder de oppervlakte ook moge trillen, hij zorgt wel dat men er niets van merkt. ‘Le personnage sympathique’ moet men bij hem niet zoeken. Zeer mogelijk dat hij zulke personen in zijn leven ontmoette, maar dan heeft hij hen òf niet belangrijk genoeg gevonden om ze tot een voorwerp van studie te maken, òf wel zij zijn, zoodra hij aan het ontleden ging, gebleken de laag-bij-de-grondsche, zelfzuchtige, zwakke, tot edele daden onmachtige wezens te zijn, welke men in zijn werk in zoo grooten getale aantreft. Men heeft boeken, waarin aldus de onmacht van den wil, het ijdele van elk verzet tegen de aangeboren neigingen ontwikkeld wordt, als gevaarlijke boeken gesignaleerd. Men zou ze ook waarschuwende boeken kunnen noemen. Maar dat zij in haar soort kunstwerken kunnen zijn, is, dunkt mij, na Emants' Een nagelaten bekentenis moeielijk te betwisten. |
|