De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
GedichtenGa naar voetnoot1)I. Van Halewijns eerste BruidMint die minne die ewelic mint. Heer Halewijn zong een liedekijn:
al wie dat hoorde, wou bij hem zijn.
En dat vernam een koningskind,
schoon van leden en hoog bemind.....
Iederen nacht, uit haar hoogen toren,
kon zij Halewijns liedeken hooren,
nu biddend en smeekend als een klacht,
dan als merulaarszangen smeltend en zacht.
| |
[pagina 154]
| |
En hóe of het kwam - zij verstond het niet:
maar bij 't laatste vers van het wonder lied,
dat klaagde en kwam als een zucht uit het woud,
liep het haar telkens, warm en koud
te gaar over 't gansche, tengere lijf,
en zwijgend stond ze, als een beeld zoo stijf,
en herhaalde zachtjes: ‘O kind, zoet kind,
Ik leer u de Minne die eeuwelijk mint!’ -
Eens nachts, dat alles in 't burgslot sliep,
scheen het haar, dat een stem haar riep.
Over haar bed, als een zilvergordijn,
hing, hoog en breed, de maneschijn,
en nu was 't haar of die maanschijn zong
heel zoet, heel dicht: ‘Zoet kind!’ - Toen sprong
zij van haar sponde en sprak zeer luid,
alsof hij 't zou hooren, dees woorden uit:
‘Uw roep weerklonk in mijn donkeren nacht....
Ik ga tot u, die op mij wacht....’
En vóor haar spiegel ging zij staan
en trok haar rijkste kleederen aan.
Wat deed z' aan haar schoon jong lijf zoo blij?
Sneeuwwit een hemdeken, fijn als zij.
Wat deed zij aan haar rood keurslijf?
Dat stond van gouden banden stijf.
Wat deed zij aan haar purperen rok?
Van steek tot steek een gouden knop.
| |
[pagina 155]
| |
Wat zette zij op heur goudblond haar?
Een wrong van goud en paarlen zwaar. -
En stil, stil, zonder kreet of woord,
sloop zij tot een geheime poort,
en ging, van knaap noch maagd verzeld,
onvervaard door het eenzaam veld.
Toen zij ten halven het veld mocht zijn,
ontmoette haar Heer Halewijn
en sprak: ‘Ik groet u, o schoone Maagd,
die een goudwrong op uw goudhaar draagt!
Ik wachtte op u sedert maanden, in 't woud...
Ik wenschte en wist, dat gij komen zoudt.
Mijn liefste lief, mijn zoet-zoet kind,
ik leer u de Minne die eeuwelijk mint....’
Zij volgde hem, zonder vaar of schroom,
tot een eeuwenouden lindeboom,
waaronder, rond witmarmeren bank,
een rozelaar slingerde rank bij rank,
en, op den hoogsten lindetak,
zat een wondere vogel, die zong en sprak:
‘Verkoren schoone, gelukkig kind,
nu leert gij de Minne, die eeuwelijk mint!’
En als nu de Zanger de maagd bezag,
dan was 't haar, alsof ze in zijn armen lag;
en als hij haar hand in de zijne maar nam,
voelde ze op haar mond als een kussende vlam;
| |
[pagina 156]
| |
en als zijn stem haar in de ooren klonk,
was 't haar, of heel haar ziele zong....
‘Ik ben uw dienstmeid’, zuchtte zij teer,
en, duizelend, zonk ze op de zitbank neer.
- Halewijn sloot zijn armenpaar
wonderteer, als een moeder, rond haar,
en zacht, zoo zacht als de lispelwind,
zong hij van Minne, die eeuwelijk mint:
‘Ik droomde van u. .. Ik smachtte naar u.
Gij kwaamt.... Heb dank! Ik heb u nu....
En heb ik u nu, en houd ik u warm
als mijn zoet-zoete minne in mijn kloeken arm,
ik laat u niet los, gij zijt nu mijn,
voor eeuwig de bruid van Halewijn....
Zeg - kent gij de Minne, die eeuwelijk mint? -
Slechts min van een uur kent er de aarde, mijn kind.
Maar Minne, die mint in eeuwigheên,
die leert u Halewijn alleen....
Die lief ende leet
van minne weet
ende hevet ontvaen,
die kan kinnen
die cracht van minnen
ende leren gaen....
Ghelijc dat trect,
Nature, die wect
ende minne die bint...
Mer hoochste Minne
die mensch ooit kinne,
die sterft - om stets te leven, kint!
| |
[pagina 157]
| |
En hoogste Minne is hoogst genot,
oplaaiend in roode vlammen tot God;
en die slaat zich zelf in den zoetsten stond
midden in 't harte de doodlijke wond;....
die doodt zich zelf, als zij 't hevigst gloeit,
snijdt haar wortel af, als zij 't heerlijkst bloeit;
zóo stervend, wordt ze onsterfelijk,
en leeft, als Gods Min, eeuwelijk!....
Geen min is bestand tegen ramp of tijd,
geen kus, geen trouw, geen zaligheid....
Zooals bleekt en dort de reinste wang,
zoo, van 't zoetste zoenen, is de nasmaak wrang.
Dood-gaan in Liefde is godenkunst;
herleven in Liefde - is hemelgunst.’ - -
De handen te zaam, maar met gloeienden blik,
genotvol sidrend van vreemden schrik,
de wangen bleek als 't gelaat van den Dood,
maar de lippen van heet verlangen rood,
zonder andere kracht of anderen wil
dan Halewijns eigen kracht en wil,
zóo zat zij daar en sprak, heel zoet:
‘Doe met mij, wat gij wilt en moet...’
Recht rees hij - en met kalm gebaar
trok hij zijn dolk, en hield vóor haar,
met een glans van teerheid in het oog,
den scherpen, flikrenden punt omhoog,
en sprak, als een moeder spreken zou:
‘Wilt gij mij beminnen, eeuwelijk trouw?
| |
[pagina 158]
| |
Wilt gij zoenen den Zoen, die nimmermeer endt,
wilt gij minnen de Minne, die dood niet kent, -
ruk open uw keurs, en vertoon, vertoon
mij uw zwellenden boezem, maagdlijk schoon;
breid uit uw armen om Halewijn,
sluit uw gloeiende lippen op de mijn,
zuig uw lippen wild aan de mijne vast,
en houd mij, houd me op uw borst gelascht;
sluit, als om te slapen, uw oogen toe,
en, wat ook gebeure, en wat ik ook doe,
zoen mij, o zoen mij uit gansch uw hart...
't Genot is eeuwig - en kort de smart...’ -
En wát de zanger der maagd beval,
trouw deed zij 't ál, trouw deed zij 't ál.
Uit haar gouden keurs, snel losgescheurd,
zwol haar blanke boezem, roosgekleurd;
in haar armen sloot zij Halewijn,
op zijn lippen sloot zij haar lippen fijn,
op zijn lippen zoog zij haar lippen vast
en hield hem op haar boezem gelascht,
en zoende, zoende, met heel heur hart...,
eerst in louter genucht, dan in louter smart...
Lang bleef zij zoo, met de oogen dicht;
op haar aanschijn straalde 't als hooger licht;
om haar lippen zweefde een wondere lach...
- Toen opende Halewijn de oogen, en zag
| |
[pagina 159]
| |
hoe haar wang verbleekte, hoe, traag, o traag,
haar oog, zich openend, flets en vaag,
verglaasd weldra in het zijne keek,
en voelde, hoe haar lijf bezweek.
Doch, als had al de bloeiende kracht van haar bloed
zich vergaard in haar kussende lippen, zoet,
neen, zoeter dan honig geprest op de zijn,
zoo voelde, huiverend, Halewijn,
hoe die gloeiden, gloeiden als kolen vuur,
steeds zoenend, zonder rust noch duur...
En lang reeds was, in Halewijn's arm,
het tengere lichaam niet langer warm,
dat zij immer nog vasthing aan zijn mond,
alsof zij dien niet meer laten kond'!...
Toen trok hij, teeder, zijn dolk uit de wond,
liet zacht dien vallen op den grond,
lei zijn beide handen stil op haar hoofd
en verwijderde 't zacht, en sprak: ‘Geloofd
en gedankt voor eeuwig zijt gij, God!
Haar ziel zweeft heen in het hoogst genot!’
Teer vlijde hij 't edele lijk op de bank,
bedekte met rozen, rood en blank,
de nauw zichtbare wond aan den linken kant,
reeg 't keurslijf dicht met streelende hand,
| |
[pagina 160]
| |
streek koozend over het bleek gezicht
en drukte, zoenend, haar de oogen dicht...,
en fluisterde zingend: ‘O, zoet-zoet kind!
Nu weet gij de Minne die eeuwelijk mint...’
| |
II. Van Halewijns laatste Bruid.N'embrasse pas les morts: car ils étouffent les vivants. Er werd gehouden een banket
En het hoofd werd op de tafel gezet.
En toen, in de hooge ridderzaal
de disch nu gereed stond voor 't feestlijk maal,
en de baanderheeren in scharlaken dracht
bij de poorte stonden als eerewacht,
toen trad, in haar keerle van goudbrokaat,
de oogen neergeslagen, een blos op 't gelaat,
het prinsesje, zedig, schoorvoetend voor,
en droeg in haar rechte, blank als ivoor,
en hield bij de lokken als zijde zoo fijn
het hoofd van Heere Halewijn.
En zwijgend zette de maged daar
het hoofd op een schotel, van goude zwaar,
te midden der tafel, en onder het luid
gejuich van de ridders, nam ze, als een bruid,
plaats aan haar vaders rechterhand
met haar broeder aan haar linken kant.
| |
[pagina 161]
| |
Het banket nam aanvang...! Zonderbaar,
nauw zat de Koningsdochter daar,
of haar oogen hechtten zich, onbewust,
op Halewijns hoofd; een wondere lust
rees in haar binnenst, en 't was haar, alsof
die donkere oogen, verglaasd nu en dof,
rustten op haar met een zacht verwijt
maar tevens ô vol zaligheid.
En voor 't éerst nu zag zij, eilaas! te laat,
de wondere schoonheid van dat gelaat:
dat voorhoofd zoo blank en glad en hoog,
dier wimperen fijn geteekenden boog,
dien krachtigen neus en die manlijke kin,
die wangen met twee kuiltjes in,
en vooral die lippen, zwellend rood,
die lippen, gesloten door den dood,
die lippen, die konden zingen zoo fijn
het tooverlied van Halewijn.....
O de paarschheid van dat koude gezicht!
O de dofheid dier oogen, zonder licht!
O de klonters bloed in dat lang krullend haar,
- zij en zag ze niet meer! Zij zag nog maar
dien betoovrenden mond, die te murmelen scheen:
‘U hadde ik gemind, en anders géen!....
Omdat ik, sinds jaren, op u heb gewacht,
heb ik menig andere schoone versmacht....
Ach! Hadt gij begrepen mijn smachtend lied,
gij mistet nu mijn zoenen niet..!’
En zij zag ze verroeren voorwaar, voorwaar,
en zij hoorde ze spreken, het lippenpaar,
en zij hoorde ze smeeken, heel zacht, heel teer:
‘Leven, zoet leven, och! keerdet gij weer!
Wie daar ooit uw lief en gemaal moog zijn,
hij zal zingen noch zoenen als Halewijn...!’
| |
[pagina 162]
| |
Wee! Kuste zijn geest haar daar niet op den mond?
Over al haar leden huiverend, stond
zij recht van den disch, greep met vast gebaar
het hoofd van den schotel van goude zwaar
lei 't, als een arm klein wicht in haar arm,
en zoende 't de koude lippen weer warm,
zoende de oogen weer open, de wangen weer rood,
plofte neer op den grond als een steen - en was dood...
Heer Halewijn
zong een liedekijn,
al wie het hoorde wou bij hem zijn!
| |
III. De Python
| |
[pagina 163]
| |
Daar beefde zacht
het zware wandtapijt, en boven 't touw,
waaraan het vasthing, stak de kop des Pythons
spiedend vooruit... En langzaam, langzaam, als
een druppel water, zijplend langs den muur,
in zonderlinge bochten, gleed de slang
neer langs de breede plooien van 't tapijt,
tot op den grond, en stond dan, op zijn staart
trillend en sissend recht, zijn oogen, fonklend
gelijk karbonkels, op Salammbo vast....
Eén oogwenk bleef zij aarzelen... o Dat kille,
dat slijmrig gladde lichaam... o Die schrik,
van al die ringen, sluitend, vaster, vaster
steeds, om haar leden... Doch, daar klonk haar dreigend
Schabarim's woord in 't oor, en zich vermannend
trad zij vooruit, recht op den Python toe.
En, als bewust van 't offer, dat zij bracht,
liet het afschuwlijk monster, op haar schouder
plots nederglijdend, vóor en achter haar
zijn kop neerhangen en zijn spitsen staart,
tot zij, met traag gebaar, zijn gladde ringen
rolde rond arm en dij en middellijf,
zijn kop omvatte met de rechterhand
en, zijn driehoekigen, zwartgestreepten bek
rekkend tot hare lippen, de oogen sloot
en zacht, heel zachtjes, achterover boog. ..
Gelijk een waas van zilver liet de maan
op en om haar heur bleeke stralen vallen,
en op de groene huid des Pythons glansden
de vlekken, bruin, met een metalen glans....
Hijgend naar adem, onder 's monsters zwaarte
bukkend ter aarde, zonk zij langzaam neer,
en voelde, huivrend, langs haar malschen heup
den staart des Pythons slingren heen en weer....
| |
[pagina 164]
| |
Dan viel zij neer..., bewustloos, als een lijk...
niet wetend wat geschiedde... Buiten zweeg
de melopee van kinnor en van fluit,
en langzaam, langzaam liet de Python los,
en keerde weer, verzadigd, naar zijn nest....
Pol de Mont. |
|