De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Een Oostenrijksch geleerde over de plantenwereld in onze tropen.Prof. G. Haberlandt, Eine Botanische Tropenreise.In het holle van den nacht was ons stoomschip voor Aden ten anker gekomen; ik was te kooi gegaan met geen andere wetenschap dan dat wij vlak bij een hooge, zwarte rotsmassa lagen, die met grillig gekartelden nok scherp tegen den sterrenhemel uitschaarde. Den volgenden morgen aan dek tredend, rees diezelfde massa als een heerlijk scheppingsgewrocht voor mij uit zee omhoog, schitterend en blinkend in teere rozenkleur: steile hellingen, geel en grauw gestreept, diepe ravijnen vol zwarte schaduwen, alles: kammen, lagen, geulen, afstortingen, zoo scherp en duidelijk, als ware het versch geschilderd op het strakke, staalblauwe hemeldoek. Met genotvolle ontzetting volgde mijn oog het woeste stijgen en dalen der gehakkelde rotsomtrekken, het geweldige vaneenrijten der opeenvolgende berggevaarten, stortte mijn blik omlaag langs de bijna loodrechte hellingen, om dan weer met een gevoel van verpoozing langs de evenwijdigheid der overal in gelijke schuinte opgeheven lagen op te klimmen tot de uiterste graten en kammen. De voorgrond werd gevormd door rustiger gemodelleerde, fijner afgewerkte heuvels en terrassen, bekroond door blinkende gebouwen in Moorschen bouwtrant, verbonden door zigzagsgewijs oploopende wegen en onderaan afgesneden door de vlak uitgestreken zee, waarop popperige, witte oorlogschepen en fantastisch bonte Arabische dows zwevend stillagen. Met bijna beangstigende nauwkeurigheid kon het oog alle details van het rotsgevaarte tot in de verste uithoeken volgen: nergens trachtte een enkele boom of struik iets te verbergen of te verzachten, brutaal naakt stond het | |
[pagina 139]
| |
daar midden in de groote zee, als een ruwaangelegd beeldhouwwerk van een titanischen kunstenaar, die in het fiere bewustzijn zijner geniale reuzenkracht, iedere mollige afronding of weeke omsluiering had veracht. Voor den uit Indië komenden reiziger schonk de schrille tegenstelling tusschen deze volstrekt droge, kale steenmassa's en de overmatig weelderige vegetatie der pas verlaten kusten een weldadige gewaarwording van gedistingeerde soberheid en grootschen eenvoud. Onder dien indruk riep ik een neven mij staanden reisgenoot toe: ‘Prachtig hè, dat is het mooiste wat wij op de geheele reis gezien hebben!’ Ik wil echter niet ontkennen, dat ik eenigszins met opzet zoo sprak, om den indruk waar te nemen, dien mijn verrukking bij hem zou te weeg brengen. Mijn verwachting kwam uit: hij keek mij half verbluft aan, met dien ietwat schuwen en wantrouwenden blik, dien men in Indie zoo vaak op het gezicht van halve bekenden uit de binnenlanden kan lezen, en die zeggen wil: ‘Meen je dat nu werkelijk, of wil je probeeren mij voor den gek te houden;’ en zeide toen uit den grond van zijn hart: ‘Prachtig? - neen afschuwelijk! een land waar niets groeit, en zelfs geen droppel water is! Vreeselijk, om daar geschoren te zitten!’ In die woorden gaf hij uitdrukking aan de gevoelens van zoo velen en velen, die nimmer de eischen van het materieele leven weten te scheiden van de genietingen der zuivere en onverdeelde natuurbeschouwing, die niet vermogen de schaduwzijden en zwakke kanten eener nieuwe omgeving over 't hoofd te zien en zich geheel over te geven aan de bekoring harer schoonheden, die, zooals ik het eenmaal hoorde uitdrukken ‘Van Venetië niets anders opmerken dan den stank der kanalen.’ Op den duur is deze geestesrichting misschien verkieselijk; wie weinig vatbaar is voor die bekoring, voelt ook minder de reactie, als de prikkel der nieuwheid is afgestompt en het enthousiasme verstikt wordt door de wederwaardigheden en verdrietelijkheden van het alledaagsche leven. Maar moge geestdrift voor den bezitter zelf ook al een gave van twijfelachtige waarde zijn, in anderen schijnt hij mij een heerlijke eigenschap, mij heeft het tenminste altijd verheugd op mijn pad een enthousiast te ontmoeten, die mij de dingen der omgeving en de omstandigheden des levens in een nieuw en | |
[pagina 140]
| |
schooner licht liet zien, mij het genot van het streven naar waardige doeleinden deed gevoelen, daar, waar ik tot dusverre slechts blindelings en hopeloos dagelijksch sloven opmerkte. Zulk een enthousiast is Prof. Haberlandt, de schrijver van het in den titel vermelde werk. En zijn enthousiasme is het, 't welk op dit boek zulk een hoogst eigenaardigen stempel drukt, het zoo bijzonder aantrekkelijk maakt. Bezield met vurigen ijver voor het vak zijner studie, is hij naar Java gereisd, om door 't aanschouwen en bestudeeren eener tropische flora zijn wetenschap te verrijken en zijn blik te verruimen. Toegerust met buitengewone kennis en scherpzinnigheid, begaafd met schilders- en schrijverstalenten, maar vooral aangevuurd door een ondoofbaren geestdrift, heeft bij alle bezwaren gemakkelijk vermogen te overwinnen en van alles de goede zijden weten op te merken. Daardoor blijft zijne opgewektheid hem overal en onder alle omstandigheden bij en is hij in staat de volle kracht zijner oorspronkelijkheid uit te storten over elk onderwerp, dat zijn aandacht heeft getrokken. Naast dien geestdrift en die originaliteit zijn het vooral de beminnelijkheid van karakter en de bescheidenheid in 't oordeelen van dezen vreemdeling, die ons Hollanders aangenaam treffen. Met volkomen gerechtvaardigden trots verheugen wij ons, als wij hem, een der beste plantenphysiologen van Europa, den Botanischen Tuin van Buitenzorg hooren prijzen als een wetenschappelijk instituut van den eersten rang, welks wedergade als tropische hortus niet bestaat; en de onbekrompen en gastvrije opvatting der Hollanders hooren roemen, die dezen tuin zonder eenige voorwaarde openstellen voor wetenschappelijke bezoekers van alle natiën. In de beschrijvingen zijner reisondervindingen en indrukken doet ons de waardeerende toon, waarop hij over onze koloniale bestuursinstellingen, levenswijze en nationale eigenaardigheden spreekt, aangenaam aan. Blijkbaar is hij bezield met den wensch, om zooveel mogelijk alles in het gunstigste licht te zien. Hoe menige vreemdeling, die onze koloniën bezocht, ging juist van de tegenovergestelde opvatting uit, en trachtte de dorheid en oppervlakkigheid zijner reisbeschrijving te verbergen achter schimpscheuten tegen ons gouvernement en hatelijke geestigheden ten koste zijner gastheeren! | |
[pagina 141]
| |
Men zou zelfs kunnen beweren, dat Haberlandt van tijd tot tijd in zijne bereidwilligheid, om alles goed en mooi te vinden, zijn doel voorbijschiet en dingen prijst, die werkelijk eerder gelaakt moesten worden. Maar in 't algemeen kan men toch zeggen, dat zijn mededeelingen over 't Indische leven en klimaat, zijn beschouwingen over 't natuurschoon der tropen, zijn opvatting der toestanden en gewoonten, getuigen van een groote kennis van zaken en een zeer billijke beoordeeling, Zekerlijk onderscheiden zij zich b.v. gunstig van de overdreven en onjuiste mededeelingen over de gevaren en onaangenaamheden, waaraan een Europeaan blootstaat bij een, zij 't ook kortstondig, verblijf in de tropen, voorkomende in het werk van een anderen Duitschen botanicus, die ook den Buitenzorgschen hortus bezocht beeft en die beweren durft, dat een of meer heftige koortsaanvallen al het minste zijn, waarmede men zijn tol aan het klimaat moet betalen.Ga naar voetnoot1) Haberlandt is physioloog en wijdt dus zijn aandacht in de eerste en voornaamste plaats aan de levensverschijnselen der tropische planten en de verschillen, die deze opleveren met die van gematigder klimaten. Groei- en bloeiwijze, kleuren en geuren, levensduur en bladvernieuwing, uitwaseming en bewaring van vloeistof, mededinging om lucht, licht en water, samenleving met en afwering van insecten en andere dieren, dat zijn de vraagstukken, die hem boven andere aantrekken. Daarbij heeft hij natuurlijk een bijzondere belangstelling voor het klimaat, en geeft dan ook een zeer duidelijk en getrouw overzicht van de temperatuur, het weder, den vochtigheidstoestand en andere daarmede in verband staande verschijnselen, dat voor allen, welke zich een juiste voorstelling wenschen te maken van het meterologisch karakter van West-Java en van de factoren, waardoor het beheerscht wordt, zeer leerzaam is. Een bijzondere aantrekkelijkheid ontleenen Haberlandt's beschouwingen aan de tegelijk geestige en kernachtige wijze, waarop bij zich weet uit te drukken, aan zijn bijzonder talent om in enkele woorden, door hoogst onverwachte en daardoor des te sprekender vergelijkingen een feit of een gedachte helder en levendig voor oogen te stellen. Als hij bijv. spreekt over de reusachtige grootte en overdadige massa van vele tropische vruchten en deze in verband | |
[pagina 142]
| |
wil brengen met de ruimte van plantaardige bouwstoffen, waarover planten, die 't geheele jaar door kunnen assimileeren, te beschikken hebben, zegt hij: ‘waar de bouwstoffen zoo goedkoop zijn, kan de plant er heel wat verkwistender mee omgaan.’ In het hoofdstuk over Lianen, dat overigens meer in den geest eener wetenschappelijke verhandeling is geschreven, ontmoeten wij toch telkens weer de origineele opmerkingen, treffend juist en bekoorlijk door hunne eigenaardige zeggingswijze. Ieder die 't gelezen heeft, zal b.v. eens voor altijd onthouden, dat de ranke klimloten van veel tropische planten langzame, kringvormige bewegingen van één of meerdere meters straal uitvoeren, wanneer hij Haberlandt's voorstellingswijze in zijne verbeelding tot een duidelijk tafereel heeft belichaamd: ‘Welk een phantastischen, griezeligen aanblik zou het opleveren, als al deze wijd in de rondte uitstekende slingerdraden plotseling honderdmaal sneller hunne groote kringen begonnen te beschrijven.’ De lezing van Haberlandt's boek, vooral van de hoofdstukken over de stammen, bladeren, bloemen en vruchten der tropische planten, zal aan degenen, die ‘de Oost’ kennen, een dergelijk genot verschaffen, als men smaakt wanneer men door de stad zijner inwoning wandelt met een ervaren historicus, die aan iedere straat, elke brug, ieder gevelsteentje een belangwekkende opmerking weet te knoopen, en daardoor de meest gewone, dagelijks aanschouwde zaken in een geheel nieuw en merkwaardig licht doet verschijnen. Aan ieder, die Buitenzorg bezocht heeft, zal b.v. het beeld bijgebleven zijn van de waringinlaan in het Park van den Gouverneur Generaal: die ontzaglijk breede, maar in verhouding te lage, half donkere zaal, met een platte zoldering van groen, gesteund door een bintenlaag van geweldige horizontale takken, en zijwanden bestaande uit een rij lompe, korte zuilenstammen, elk omgeven door een verward paalbosch van schorende luchtwortels. Het overliggende eind blinkt als een over de geheele breedte loopend, laag venster, waarvoor buiten felwit het Gouvernementspaleis staat. En onder de boomen is de bodem bruin en vochtig, zonder jong hout of grassprietjes, zelfs bijna zonder mos, armoedig, winterachtig zou men willen zeggen. Ieder heeft het zoo gezien, maar weinigen zeker zullen daarbij gedacht hebben aan een verband tusschen de groeiwijze dezer waringinsoort, de dikte en de dichtheid van haar loof en de kaalheid van den door baar overscha- | |
[pagina 143]
| |
duwden bodem. Haberlandt stelt dit verband in een duidelijk licht; deze soort waringin heeft zeer dikke, ondoorschijnende blaadjes en daarnevens vele luchtwortels. De eerste beletten allen plantengroei op den door hun toedoen zwaar beschaduwden bodem, waarop dientengevolge tenminste enkele der honderden luchtwortels een gunstig plekje kunnen vinden om er in te dringen en zich te vertakken. Deze luchtwortels kunnen zich dan ontwikkelen tot nieuwe steunpilaren voor de horizontaal groeiende takken, die daardoor in staat zijn zich wijder rondom den stam uit te breiden en weer nieuwe gebieden te overschaduwen. Andere waringinsoorten maken veel minder luchtwortels, maar hunne takken hebben ook een veel meer opgaanden stand en hun kruin is niet zoo dicht. Mij dunkt dat diergelijke opmerkingen degenen, welke te midden der tropische natuur verkeeren, die natuur plotseling in een geheel ander licht moeten doen zien; allerlei zaken waaraan zij dagelijks voorbijgingen zonder er op te letten of om te denken, krijgen zin en beteekenis, of gaan als nog te ontwarren raadsels de belangstelling prikkelen. En voor hen, die de tropen verlaten hebben, wekken Haberlandt's beschouwingen de slapende beelden hunner vroegere omgeving; en veel wat hun tot dusverre onverstaanbaar en daarom onverschillig was, wordt hun nu duidelijk en krijgt daardoor verhoogde waarde. Ieder die voor 't eerst een tropisch woud betreedt, is getroffen door de blankheid der stammen - zie b.v. Darwin, Naturalist's Voyage. Haberlandt geeft daarvoor wel geene verklaring, maar maakt toch de spitsvondige onderstelling, dat die witte schors een beschermende laag vormt tegen te groote hitte. Het tafereel der vlak uitgebreide, van boven als 't ware afgesnoeide kruinen der djundjeng (albizzia) schaduwboomen in de koffietuinen, verschijnt als een tooverlantaarnbeeld op het doek onzer herinnering, wanneer wij Haberlandt's beschouwingen lezen over de beteekenis der verschillende vertakkingswijzen bij de tropische boomen. Maar niet alleen als physioloog, ook als kunstenaar ziet hij de hem omringende natuur aan; zijn artistiek oog weet ieder gewaad, waarin zij zich tooit, in zijn schoone lijnen te ontleden, zijn fijngevoelig gemoed iedere stemming, welke zij kan teweegbrengen, te begrijpen, en zijn talent als schrijver en teekenaar stellen bem in staat, zijne opmerkingen in schoonen vorm weer te geven. Bij | |
[pagina 144]
| |
't lezen zijner beschrijvingen geniet men weer den heerlijken' opwekkenden morgenstond van Buitenzorg, voelt men de zwoele middaghitte drukken, ademt men vrijer op, wanneer onder daverende donderslagen de tropische plasregens neerklateren, ziet men de zwarte silhouetten der hooge palmen tegen den doorschijnenden avondhemel afsteken, hoort men de stilte van den langen, eentonigen, droefgeestigen avond.
Altijd zal ik mij levendig de teleurstelling blijven herinneren, die de eerste aanblik der tropische vegetatie, maar inzonderheid van het oerwoud, mij berokkende. ‘Dat is geen echt blad, dat is groenverlakt blik’, was mijn onwillekeurige uitroep en lang heeft het geduurd, voor ik in die zwartgroene, als metaal glimmende bladermassas eenig behagen vermocht te scheppen. Haberlandt's beschouwingen over ‘Das Tropische Laubblatt’ roepen het beeld dier onnatuurlijk harde en donkere bladsoorten weer levendig voor den geest, maar de ontstemming door deze herinnering opgewekt, wijkt voor belangstelling, als hij duidelijk uiteenzet, hoe de gladheid en leerachtigheid harer oppervlakte terzelfder tijd een bescherming vormt tegen de kracht der tropische slagregens en tegen den gloed der loodrechte zonnestralen. En heeft ieder, die zich het oorverdoovend geraas der tropische regenbuien in het oerwoud herinneren kan, zich wel rekenschap gegeven, dat het niet alleen de vaart en massa van het neerstortende water, maar niet minder de hardheid en metaalachtigheid van het loof zijn, die dit geklater teweeg brengen? In tegenstelling met die bronsgroene massas van meerendeels kleine, eenvormig ovale, gaafrandige bladersoorten, trekken de lichtkleurige, herhaaldelijk verdeelde vederbladeren der peuldragende planten des te meer de aandacht. Ieder, die de Albizzias (Djundjengs) der koffietuinen, de Flamboyants (Pointiana), de Djoears (Cassia), de Assems (Tamarindus) der erven en wegen kent, die de hooge boomvarenachtige Schizolobiums, met hunne slanke, rechte stammen en de 's nachts slapende, wijdvertakte Pithecolobiums heeft opgemerkt, zal toegeven, dat hunne hoogst samengestelde bladeren een voorname rol in het tropische groen spelen. De redenen daarvan worden door Haberlandt met treffend juiste beschouwingen uiteengezet: de verdeeling der bladschijf in zoovele kleine onderdeelen | |
[pagina 145]
| |
(blaadjes genoemd) maakt ten eerste, dat de regen er minder vat op heeft, zoodat langs een geheel anderen weg hetzelfde doel bereikt wordt als bij de kleine, spitsovale, gladde metaalbladen. Ten tweede kan het licht door de menigte tusschenruimten der vederbladeren tot dieper onder de oppervlakte van den kruin doordringen en ontvangen daardoor ook de meer binnenwaarts gelegen bladeren genoegzaam licht om aan het assimilatieproces deel te nemen. Van hoeveel belang het bezit van zulke dieper gelegen bladergebieden voor tropische planten zijn kan, daarvan laten zich nog meerdere voorbeelden aanhalen, die Haberlandt dan ook niet nalaat te vermelden: de vele boomsoorten, die er verdieping-kronen op na houden (kapas, ketapan) d.w.z. twee of drie kronen onder elkaar, gescheiden door niet-bladdragende takdeelen; of de merkwaardige, lichtzwavelgeel blinkende Kool-banda (Pisonia alba) wiens buitenste bladeren bijna geen bladgroen bevatten, en dus blijkbaar als een zonnescherm dienen voor de teeder groene, inwendig gelegene, die anders door het felle licht overprikkeld zouden worden. Men zal wel mogen aannemen, dat deze verschijnselen verband houden met de grootere hoeveelheid licht, die de tropische hemel aan 't aardrijk toezendt en waarvan zelfs door de dichte kronen der woudboomen meer wordt doorgelaten, dan in de donkere bosschen onzer Europeesche breedten, gelijk men dit op een andere plaats van Haberlandt's boek zeer naar waarheid vindt opgemerkt. Maar bovenal bezit het gevederde blad den allergeschiktsten vorm voor de prikkelbewegingen, waaronder men verstaat, dat het geheele samenstel zijner ‘blaadjes’ doeltreffende draaiingen en wendingen kan maken. De aard dezer bewegingen is algemeen bekend door een enkel hoog ontwikkeld geval, n.l. de prikkelbaarheid der bladeren van het kruidje-roer-mij-niet. Van gelijksoortige natuur zijn echter allerlei minder snelle en daardoor minder in 't oog vallende standveranderingen der blaadjes. Ieder die eenigen tijd in de Oost is geweest weet, dat de assems (tamarinden) 's avonds gaan slapen d.w.z. hunne blaadjes toevouwen. Nog duidelijker vertoont dit de bovengenoemde pithecolobium. Minder bekend is waarschijnlijk de dagbeweging van vele gevinde bladeren, die, naarmate de zon hooger stijgt, hunne blaadjes meer en meer oprichten, tot die van weerszijden elkaar raken. De stand, dien zij aannemen, is afhankelijk van de intensiteit en de richting van 't licht, bij geringere verlichting vangen zij dit geheel op, bij te sterke laten | |
[pagina 146]
| |
zij het schuin langs zich afglijden, als de schappen van een jaloezie. Het voordeel dezer laatste beweging voor de plant is zoo duidelijk, dat men er haast niet verder over behoeft te spreken, maar de beteekenis der slaapbeweging ligt minder voor de hand. Haberlandt maakt de geestige onderstelling, dat de blaadjes zich tegen elkaar zouden leggen, om minder te lijden te hebben van het geweld der tropische regenbuien. Wel is waar regent het in Indië meer overdag dan 's nachts en ziet men dus niet dadelijk in, wat het geregelde sluiten der blaadjes bij zonsondergang met den regen zou uit te staan hebben. Maar om de slaapbeweging der blaadjes te voorschijn te roepen, behoeft het niet volkomen donker te worden: de verduistering bij het opkomen van zware buien is hiertoe voldoende. Zoo wordt bij deze boomen door den prikkel der duisternis langs een omweg hetzelfde bereikt, wat bij prikkelbare planten, zooals het kruidje-roer-mij-niet, de Indische klaverzuring enz. door een schok, dus rechtstreeks tot stand komt. Want ook bij deze laatste houdt Haberlandt het sluiten en neerhangen der blaadjes grootendeels voor een bescherming tegen den regen. Bij het kruidje-roer-mij-niet vermeldt hij echter nog een andere verklaring die de gevoeligheid harer bladdeelen aan deze plant schenkt, n.l. de bescherming tegen grazende dieren. Immers door 't neervallen harer bladdeelen en 't ombuigen harer blaadjes, die daarbij hun roodachtigen onderkant toonen, verdwijnt zij niet slechts van de oppervlakte en verzinkt tusschen andere kruiden, maar bovendien komen daardoor de scherpe doornen, waarmede haar stengels gewapend zijn, bloot te liggen en bedreigen muil en tong van plantetende beesten. Dat dit verdedigingsmiddel niet bestand is tegen de harde bekken van Indische sappies, is geen bewijs tegen de juistheid dezer onderstelling. Want het kruidje-roer-mij-niet is uit Brazilië afkomstig en dus niet oorspronkelijk toegerust tegen zulke groote herkauwers. Al wie de tropische plantenwereld door aanschouwing kent, weet hoeveel aanzienlijker plaats daarin de boomen spelen. Kruiden vallen haast niet in het oog, struiken of gras groeien slechts daar, waar kort geleden door de ontginning open plekken in 't bosch zijn geslagen. Koffie, cacao, kina, kruidnagelen, notenmuscaat, kaneel en zoovele andere cultures, ofschoon ‘tuinen’ genaamd, vormen in werkelijkheid zware bosschen, sommige nog dieper en duisterder door het dak der hooge sehaduwboomen, dat | |
[pagina 147]
| |
ze tegen te sterke verlichting en regenslag moet beschermen. Nergens wordt dit verschil tusschen de flora der tropische en die der gematigde gewesten den nieuwaangekomene scherper voor oogen gesteld, dan bij 't betreden van den Buitenzorgschen plantentuin. ‘Dat is geen tuin, maar een bosch!’ is de eerste uitroep van velen. Voor dengene, die gaarne in korten tijd wat van al die daar vereenigde plantensoorten zou willen zien en leeren, is hun boomachtig karakter zelfs een ernstig en moeilijk te verhelpen bezwaar. Dikwijls, wanneer ik na korten tijd vermoeid van al het naar boven turen, het moest opgeven iets naders te weten te komen van de bloemen en vruchten der hooge boomen, wier namen ik aan den voet hunner stammen vermeld vond, heb ik den wensch voelen opkomen, dat boven in de kronen een tweede stel van paden gebouwd kon worden, waardoor men in staat ware tusschen, of nog beter, boven de takken te wandelen. En wanneer het een enkele maal gelukt, van een rivierdal uit of van een bergtop af, een blik op de bovenvlakte van een oerwoud te werpen, dan krijgt men eenige voorstelling van de wonderbare indrukken, die zulk een wandeling over de kruinen der boomen te genieten zou geven; van den schat van waarnemingen en ontdekkingen, die men daarbij zou kunnen maken. Om een oerwoud goed te kunnen onderzoeken, zou men eigenlijk den lichaamsbouw van een gibbon moeten hebben. Men begrijpt, dat voor den Europeeschen botanicus, die zijn aandacht in de eerste en voornaamste plaats aan de plantenwereld schenkt, die bovendien in vele woudreuzen tot zijn verbazing dezelfde soorten herkent, welke hij als dwergachtige, armoedige sprietjes en struikjes in de warme kassen van zijn woonplaats heeft bestudeerd, de bovengeschetste indruk nog veel sterker en levendiger is. Merkwaardig is het nu te lezen, welke beschouwing Haberlandt aan de beschrijving van dien indruk vastknoopt, over de eenzijdige voorstelling van het wezen der plant, waartoe de uitsluitende beperking tot Europeesche vormen den botanicus moet leiden; want die voorstellingen beheerschten tot nu toe de Europeesche botanie, zij leidden er eenerzijds toe in de kruidachtige plant den normalen vorm te zien, in den houtigen stengel een bijzonder geval, anderzijds bij planten met een verhout steunweefsel de winterrust als een vanzelf sprekend, onafscheidelijk attribuut aan te nemen, in plaats van als een bijzondere aanpassing aan ongunstige klimatische toestanden. Haberlandt maakt nu met tal van voorbeelden | |
[pagina 148]
| |
duidelijk, hoe de flora onzer gewesten door de noodzakelijkheid dezer aanpassing aan den winterslaap een hoogst eenzijdig karakter heeft gekregen, hoe slechts een minderheid der op aarde voorkomende plantvormen tot die adaptatie in staat geweest is en daarvoor in al hare onderdeelen en levensuitingen bijzonder moest toegerust wordenGa naar voetnoot1). De vorm harer stammen en takken, de wijze harer vertakking, het jaarlijks afwerpen en vernieuwen van haar bladkleed, het schuilgaan der knoppen onder dikke schubben, het bewaren van haar reservevoedsel in onderaardsche bergplaatsen, zijn evenzoo vele eigenaardige wijzigingen ten behoeve van het ongunstige winterklimaat. Evenmin als men de flora der gematigde gewesten mag beschouwen als een weliger ontwikkeling van de arctische, maar integendeel deze laatste als een voorpost van de eerste, zoo moet ook de Europeesche flora afgeleid worden uit de tropische: de kruidachtige planten meerendeels gehouden worden voor jeugdtoestanden van houtige, die 't niet tot dien volwassen staat kunnen brengen, maar door voorbarige geslachtsrijpheid toch het voortbestaan harer soort mogelijk maken. Wellicht zal men bij de lezing der bovenstaande loftuiting de vraag stellen: ‘Is dat nu zoo verdienstelijk en origineel, om in 't licht te stellen dat onze planten een harden strijd tegen de winterkoude te voeren hebben? Dat begrijpt toch iedereen.’ Maar omdat iedereen dat begrijpt en van jongs af gewoon is aan het verschijnsel der winterrust, vergeet ook ieder daarin iets bijzonders te zien en te bedenken, hoeveel levensverschijnselen en eigenschappen der planten door die rust worden belemmerd en verborgen. En in allen gevalle is het verdienstelijk, deze opmerking in zulk een treffenden vorm te kleeden als Haberlandt dit doet, waar hij in 't licht stelt, dat de plantensoorten der vochtige aequatoriaallanden tweemaal langer op aarde geleefd hebben dan die der koude gewesten, en dus ook tweemaal meer tijd hebben gehad om zich te wijzigen en te specialiseeren. Wat mij bij de lezing van Haberlandt's beschrijvingen telkens weer sterk heeft getroffen is, dat hij zulk een open oog heeft gehad voor het ensemble der tropische natuur, dat, niettegenstaande | |
[pagina 149]
| |
hij natuurlijk zijne beste krachten en meesten tijd heeft moeten wijden aan détailstudies van bepaalde onderwerpen, hij nimmer vergeten heeft den indruk der geheele omgeving in zich op te nemen en haar te beschouwen in het licht van zijn hypothetiseerend en artistiek vernuft. Hem zal men zeker niet kunnen verwijten: ‘dass er vor lauter Bäumen den Wald nicht gesehen hat.’ Bijzonder belangrijk komen mij zijne vergelijkingen van de flora der tropische met die der gematigde luchtstreek voor en de verschilpunten, die hij daarbij aanwijst. Wie, die zelf door oorspronkelijke wouden zich een weg heeft moeten banen, of op nauwe voetpaden het schuwe wild en de nauw onder schot te krijgen vogels heeft trachten te vervolgen, zal niet dadelijk begrijpen wat Haberlandt bedoelt, en toegeven, dat hij daarin juist en origineel gezien heeft, wanneer hij zijne bewering leest, dat in het kenmerkend uiterlijk van zulk een woud niet zoozeer de sporen te zien zijn van den strijd der verschillende plantensoorten om elkaars standplaats, licht en lucht, als wel de tot in 't uiterste gedreven exploitatie der voorhanden ruimte en verlichting, zoodat ieder hoekje ingenomen wordt door een plantensoort, die voor den vorm van die groeiplaats bijzonder geschikt is. In de afdeeling van het boek, die over de eigenaardigheden der tropische wortels, stengels, bladeren, bloemen en vruchten handelt, heeft Prof. Haberlandt voornamelijk de indrukken verwerkt, die hij in den Buitenzorgschen plantentuin heeft ontvangen. Daaraan knoopt hij nu een reeks opstellen over de andere plaatsen, die hij op Java heeft bezocht, onder den titel: ‘Botanische Excursionen’. Wie hem in zijn boek op die uitstapjes volgt, zal levendige indrukken van de beschreven plaatsen, in 't bijzonder van hun botanisch karakter krijgen: en voor wien die streken bekend terrein zijn, zal hun beeld weer duidelijk en vaak in een geheel nieuw licht voor het oog zijns geestes verrijzen. Op één dier botanische tochtjes had schrijver dezes het voorrecht Prof. Haberlandt als gids en gastheer te vergezellen, en daarbij van zijn gaven als geestig en artistiek opmerker, levendig verteller en hoog begaafd geleerde te kunnen genieten. Het was een vaartochtje naar de eilanden Onrust en Edam, op de voormalige residentieboot Bogor, die den lichtwachter ging aflossen. Onrust was toen reeds sedert geruimen tijd verlaten, de boot moest er juist een beambte heenbrengen, die de vendutie van | |
[pagina 150]
| |
eenige voor afbraak te verkoopen etablissementen ging regelen Somberder en jammerlijker aanblik dan al die uitgestorven, leeggedragen, verwaarloosde en reeds vervallen gebouwen kan men zich moeilijk denken. Zoo pittoresk en grappig als van uit zee gezien de aanblik is van dit miniatuur-eilandje, tot aan zijn boorden bezet met een stadje van loodsen en huisjes, wier roode daken in de zon blinken en die zoo onwaarschijnlijk klein lijken, dat zij doen denken aan een Neurenberger speeldoos, opgezet op een in zee drijvend tafeltje, zoo akelig doodsch en spookachtig ziet het er van nabij uit. Planten zijn er bovendien haast niet te vinden, van de voormalige tuintjes der werfbeambten zijn slechts enkele bloemdragende struiken, cycadeën en door de zeewinden kromgebogen palmen, waroes, djoehars en andere gewone boomen overgebleven. Men moet zich telkens rekenschap geven, dat om natuurlijke goede redenen dit oord in vollen vrede rastig en ordelijk verlaten is, zoo sterk geraakt men onder de inbeelding, dat men zich in een door epidemiën of zeeroovers uitgemoord stadje beweegt; dat men ieder oogenblik kan stuiten op de ijzingwekkende overblijfselen der omgekomen bewoners. Als men in een ietwat begroeid hoekje met het uitzicht naar 't Noorden op de open zee, een klein bescheiden kerkhof ontdekt en de opschriften op de kunstelooze grafteekens leest, voelt men zich bijna minder eenzaam dan daareven tusschen de leegstaande woningen der levenden. Maar wie door dit desolaat tafereel droefgeestig mocht gestemd worden, Haberlandt's opgewektheid en optimisme vermocht het niet te fnuiken; hij wist op dit dorre, door den fellen Oostmoesson bijna geheel doodgeblaakte hoekje koraalrif toch nog enkele belangwekkende planten op te sporen, schetste met verwonderlijke vlugheid een paar schilderachtige kijkjes op het nabijliggende eilandje Kelloor en maakte door zijn degelijke en geestige gesprekken, dat wij de hitte, benauwdheid en verlatenheid der omgeving vergaten. Nauwelijks aan het met koraal bezaaide strand van Edam geland, wierp hij zich met waren hartstocht op de zonderlinge steltboomen (Mangroves) die deze lage kusten met een natuurlijk vlechtwerk van luchtwortels omzoomen en beschermen, en schetste het figuurtje, dat thans het belangwekkende hoofdstuk over strandvegetatie in zijn boek versiert. Die figuurtjes kenmerken het geheele boek: eenvoudig, zonder eenig effectbejag, maar duidelijk | |
[pagina 151]
| |
en typisch, - in het schijnbaar onbelangrijke den merkwaardigen kern klaar voor oogen stellend. Bij zijne uitstapjes naar den Preanger had ik niet het voorrecht Prof. Haberlandt te vergezellen, maar ik zag al die heerlijke landschappen, merkwaardige vergezichten en indrukwekkende boschtafereelen in den geest terug, bij de lezing zijner beschrijvingen. Wie hem vergezelt naar den boschtuin Tjibodas op de noorderhellingen van den Gedeh, zal de geheele reeks der gewaarwordingen van dien bergtocht nog eens door kunnen genieten. Bij 't stijgen van den weg en 't naderen van den Poentjok (pashoogte) op den Megamendoeng ziet hij weer de terrassen der sawahs alle hellingen rondom hem belijnen, terwijl de toppen der heuvels gekroond worden door 't donkere groen der dessah-boschjes, waarboven de kronen der pinangpalmen als versierde masten uitsteken. De benauwende hitte der lage landen van Batavia wijkt voor een opwekkende bergkoelte, het suizen van den frisschen wind smelt samen met het ruischen van levend water. Bloeiende struiken en kruiden zoomen de steenen walletjes om de erven der lage bamboehutjes, wier bewoners op hun donkerbruin gelaat duidelijk een rooden blos vertoonen. En nu wijken sawahs en tuinen voor hoog en dicht woud, ondoordringbaar volgegroeid met varens, wilde gemberplanten, wolfsklauwen en lianen van allerlei soort. De weg wordt zoo stijl, dat 5 paardjes het voertuig haast niet meer omboog kunnen sleepen en des te liever verlaat men het, waar men 't geheel nieuwe genot blijkt te kunnen smaken om op 't midden van den dag zonder hinder te wandelen en zelfs met flinken bergstap te klimmen. Men kan zich de longen niet vol genoeg snuiven aan de frissche, geurige, koele bergboschlucht, het oog niet verzadigen aan het sappig groen der blaren en de mollige fluweelachtigheid van 't mos op rotsen en stammen; zich haast niet betoomen in het genot om polsen en voorhoofd te koelen in werkelijk koud, stroomend water. De steilheid en glibberigheid van het nauwe ongelijke boschpad, somtijds versperd door omgevallen reuzenstammen, vormt slechts een prikkel te meer, die de opwindende heerlijkheid der wandeling door het ongeschonden woud verhoogt. Het opent zich, een lichtere plek in een lijst van donkergroen en takken schenkt als door een rustiek venster een blik op een stillen waterspiegel, waarachter een muur van opeengestapelde dichte boomkruinen zoo hoog oprijst, dat van den hemel nauwelijks een klein hoekje te | |
[pagina 152]
| |
ontdekken is. Boven de afgeronde bladermassa's wuiven de lichtere vederpluimen der boomvarens uit; op stammen en takken rondom zitten de nestvarens gedoken, als in planten veranderde vogels, met breed afhangende staart- en vleugelpennen. Op het kleine open grasveldje aan den oever bloeien bescheidene, vriendelijke, roze riddersporen, die doen denken aan de koekoeksbloemen onzer kreupelboschjes. In zwijgende verrukking, gelijk de natuur rondom, staart men over de onbewogen, eenzame watervlakte van het kleine Telaga-warna, zooals het daar diep gedoken ligt in de omhelzing zijner ondoordringbare boschmuren, die trachten het in hun kring te verbergen voor het begeerige oog en de schendende hand van den niets-ontzienden landontginner. Zulke beelden komen omhoog naar de oppervlakte van het meer onzer herinnering, bij de lezing van Haberlandt's tochten. Maar wanneer hij ons een oogenblik heeft laten toegeven aan de bekoring onzer zinnen door de tropische bergnatuur, dan wekt hij ons op tot opmerkzaamheid en nadenken over de duizenderlei verschijnselen van plantengroei rondom ons, dan stelt hij zich allerlei vragen, als b.v. omtrent don invloed van dit doorloopend gematigd-vochtige klimaat, de betrekkingen van al die dicht ineengedrongen planten tot elkaar en de beteekenis van ieders eigenaardigen vorm en levenswijze. En bij de lezing verbazen wij ons telkens opnieuw, hoe wij zooveel hebben kunnen zien, zonder er verder over na te denken, en verheugen wij ons, als de reeds verbleekte beelden onzer half bewuste waarnemingen door Haberlandt's beschouwingen in hooger relief worden versterkt en met nieuwe kleuren overgoten. Om Haberlandt's boek met genoegen te lezen en te begrijpen behoeft men volstrekt geen botanicus te zijn, al is ook deze Botanische Tropentuin zeker in de eerste en voornaamste plaats geschreven om vakgenooten te bewijzen, welk wetenschappelijk voordeel en genot een bezoek aan de tropen hun kan schenken en welke bijzonder gunstige gelegenheid Buitenzorg en de Preanger hun daarvoor aanbieden. Ieder, die een open oog heeft voor de hem omringende natuur, belangstelling koestert voor vreemde landen en genegenheid gevoelt voor onze koloniën, zal door de lezing van dit boek zijn kennis en inzicht op aangename wijze kunnen vermeerderen en zijn nationalen trots gevleid voelen. J.F. van Bemmelen. |
|