| |
| |
| |
Ons vaderland.
I.
Het was in November bij het vallen van den avond, dat wij door het duin de zee bij Zandvoort naderden. Bijzonder zwoel en drukkend was de atmosfeer in Amsterdam, waar zware walm van grachten dikwijls storm voorspelt.
Doch toen wij, Overveen voorbij, te midden van de duinen waren, geurde zoetluchtig ons de groote zee van verre toe, zoodat wij weer de vreugd van 't leven voelden en er aanvankelijk geen oog voor hadden, hoe somber het weêr was, en hoe laag de grauwe wolken hingen.
Het was ongeveer vier uur toen wij de laatste duinreeks waren opgeklommen.
De wind was telkens toegenomen, het weer was zwaar, de lucht stond droevig en de zee was hoog en zeer onstuimig. Wij ademden den stormwind in. Het was of het koele, wilde Westen ons doordrong. De vochtige zeelucht en de geur van 't aangestormde zeewier vulden ons de longen, als wij, naar links gansch overbuigend, kant stonden tegen zware stooten uit het Zuid-Zuid-Westen.
Er was niets te zien van het breede strand, waarover het polsend rythmisch water van de stille zomerzee, met levensslag van kloppend tij in zachte en zonnige dagen, zoo vonkelend vloeit met gladde vlakten oogverblindend licht.
Het wilde vale water, troebel en met lillend vuilgeel schuim bedekt, sloeg tegen het brokkelend duin, en zware klompen zand met helm doorvlochten, plompten in zee steil onder onze voeten.
| |
| |
De mijlenlange branding langs de kust sprong hoog optegen het bolwerk van ons land, en het harde wit der golven flitste langs de zwarte wolken en het donkergrauw der zee zoo scherp en krijschend als de kreet der meeuwen. Dat wit, dat spooken-wit, dat glimmend en electrisch wit, verdween soms, plotseling opgeslorpt in 't zwart, om dan langs lange lijnen als een kruitloop fel te lichten en bliksemsnel te flikkeren langs den kustboog om den Noord.
Schril geel glansde in het dalend licht de pas geplante helm waarin wij stonden.
Een pink kwam, door den storm gemarteld en gedreven, met bijna neergehaalde zeilen in... hij leunde over, sprong en bonsde met gekraak van hout over de zeeën, en visschers, halverlijf in 't water, torschten met groote haast de ankers naar omhoog en sloegen ze met rukken vast in 't duin. Zeer zware wolken zwiepten over zee als rook van afgebrande huizen. De grijze damp werd rossig rood in het West, waar brandgloed door het scheurend zwarte rag van wilde wolken scheen, fel vlammend door het splijtend lava van de zwarte roerlooze vulkanen van de lucht, die het woeste water maakten tot een baai. Zoo woest onstuimig was de jacht van het stroomend rag der wolken, dat het ons was alsof de zon meezwomen dook.
Dus stak de vreeselijke November-storm uit het Zuid-Westen op, die woedend doorstond, drie etmalen lang, met slechts een enkele korte nuk van mindering van wind.
Hoe huilde en loeide 's nachts de wilde winterstorm langs het schuddend dak der huizen op het duin! Hij klonk als de oude zeemuziek der vrije Nederlanden. O! als het stormt op onze kust, dan denkt men telkens aan den heldenstrijd, den grooten wateroorlog van de zeven staten, die vaak tot bondgenoot de orkanen kozen.
Door een tweetal flonkerend witte strepen wordt Holland's strandlijn afgeteekend voor elk, die 't heden ziet en tevens 't groot verleên herdenkt.
De branding trekt de grens van 't land in 't Westen, en verder, waar het water blauwt, glanst ons de tweede witte streep, al de eeuwen door, in storm en stilte toe.
Die streep is daar geploegd door Staatsche oorlogsschepen...
| |
| |
het is het eeuwig vonkelend zog van 't admiraalschip van De Ruyter! Want hoe ontelbare malen ging zijn vloot in wilde nachten van Texel naar de Maas, en van de Zeeuwsche stroomen om den Noord terug. Hoe rusteloos zeilde hij de stranden langs van het dierbaar land, dat tot hem om bescherming riep, en aan welks handelsvloot hij steeds convooi van helden gaf.
O, ik hoor op Holland's kust altijd twee stemmen in den nachtstorm over zee. En de eene stem roert mij het diepst. De dooden rijzen uit het heldengraf... zeevaders, die ons Holland tot een wonderkracht op de oceanen maakten, zij bulderen weer bevelen uit tot entering van twee koningsvloten, en ik hoor hun stemmen in de verte in den wind.
Wat diepe klanken rijzen op uit zee! Daar komen de trombones en de krijgsmuziek en 't rommelend geplof van trommelen, brommend dof, met rollend hol en bol gebom, met zwaren klank van baritons en bassen, met wondere davering van den donderklank der zee.
O, ik hoor kanonnen in de verte... ik hoor kanonnen! ik hoor de trommelen en trompetten op het dek van Bestevaêr!...
Die flikkering!... het zijn de bajonetten en musketten van het vendel zeesoldaten op het admiraalschip van De Ruyter. Die groote zwarte schaduwen in zee!... het zijn de Staatsche oorlogsschepen onder zeil! Zij zwermden uit de zeegaten van 't land, uit Texel, uit het Vlie, uit Maas en Zeeuwsche stroomen. Galjooten, die op kondschap waren uitgezonden, stormden terug met groote tijding voor 's lands vloot: ‘de vijand is in zicht! de koningsvloten naderen!’
Daar uit de groote duisternisse van den zwaren damp komt ‘het kleen Hoopken’, zooals Jan-maat in ons groote oorlogsjaar de kleine scheepsmacht van De Ruyter noemde, die tegen Engeland's en Frankrijk's zware eskaders de zee moest houden.... en ook hield!
Er is plotselinge stilte in den wind! Ik hoor een stem,... een vlootvoogd die bevelen geeft... een vader die zijne kinderen om zich heen verzamelt!
‘Daar mannen is de vijand voor de kust! Wilt gij voor 't lieve Vaderland, voor de oude Vrijheid, voor Zijn Hoogheid,
| |
| |
en voor vrouw en kinderen, als eerlijke luyden tegen elken vijand strijden?’
Klonk ooit zoo'n wild hoezee op Holland's kust!
Daar schiet de wind weer uit met woester stooten dan te voor! ‘Zet alle zeilen bij, die 't schip maar even dragen kan.’ De Zeven Provinciën, Neerland's roemrijkst schip, gaat kloek de vloot van Holland, Zeeland, Friesland voor. De zee brandt hard, de barning is zeer fel, maar met zeer moedige voorzichtigheid en zeemansstreek tracht Holland's admiraal de loef te winnen van de Koningsvloten. 't Eskader wordt nu sterk geprangd, want, overleggend, moet het pal de banken langs en de Engelschen te boven zeilen. Ik hoor den wind door het tuig en het gonzen der gespannen zeilen, het zware slaan der golven op de banken. O, God! vlak op de kust houdt het eskader aan! Maar stuurman Zeger is bekend met Holland's gronden. Hij zeilt op vier vaam over het gevaarlijk zand en eer het klemt, ontzeilt hij het groot gevaar en wint de loef!
De zwarte wolken brengen harder weêr met fellen bliksem. Gruwzame wind en schorre donder beletten dat men het vuren hoort der vloten. O, 't is een felle samenspanning en een worsteling van alle winden, uitbarstend wild dooreen met woest geweld! Doch de veranderlijke wind, die straks uit alle hoeken woei, koelt door en zet zich uit tot storm uit het Zuid-West, buiig met hooge zee.
Nu zie ik op eens de vuren van de Britsche vloot!
De avantgarde des vijands wordt gevoerd bij witte vlag... hoe schrijnt dat bleeke wit tegen den zwarten horizon! De roode vlag leidt de bataille, de blauwe vlag d'arrière garde.
De Ruyter, zooals steeds ‘op de alregeerende bescherming van den Almachtigen God vertrouwend’, wil met zijn klein eskader door de koningsvloten boren.
Eerst tracht hij onder de faveure van den wind, door hem gewonnen, en van den rook van zijn kanonnen, de branders te besteden aan de Britsche vloot, die over stuurboord gaat. Ik zie hooge, roode vlammen opgaan in de zwarte lucht... het zijn de branders! Hij laat intusschen steeds met heele lagen op den vijand vuren... hoe branden de kanonnen los!...
| |
| |
steeds lossen en steeds laden en dat zonder tusschenpoos, zooveel als het metaal maar lijden kan!
‘Hoe grooter vloot, hoe grooter drang! hoe grooter drang, hoe wisser wonden!’ jubelen konstabels, die met groote kogels schieten. Ik hoor het ijselijk gedruisch van het gedurig vuren, dat zee en hemel nu met vlam en zwarte pulver-rook bedekt... ik hoor het snorren en het huilen van de kogels... 't Is al één duisterheid van buskruitdamp, waarheen we ook zien, en 't gruwelijk gekraak en scherp geknars van splinterend rondhout, schroot en bouten hoor ik onophoudelijk door tusschen de stooten van het wilde weer. Want nu begon het kanonneeren ook van de overmachtigen! Als hagelkorrels vliegen dra de kogels van de Britten naar 's lands vloot... de zeilen van het Hollandsch admiraalschip raken vol van gaten... zeer velen zijn aan flenteren geschoten.
Maar onbevreesd en in den grootsten nood bedaard en rustig, wijst Holland's Bestevaêr op het admiraalschip van de roode vlagge, luid roepend: ‘stuurman Zeger, dat is onze man!’
De stuurman, zijn muts lichtend, antwoordt hem:
‘Mijnheer, het zal u gebeuren!’ en daar stormt pal voor den wind, met snel geheschen noodzeil, nu het Hollandsch schip los op het eskader van de Roode Vlag, dat ginds met vallend marszeil drijft. De Ruyter krijgt een groot geweld van vijanden op den hals... hij heeft de grootste koningsschepen, die elkander echter soms verpoozen, steeds te gelijk op zij. Doch met zoo kloek beleid en zoo manhafte dapperheid geeft hij naar alle kant geweldig vuur, dat hij nu schip aan schip doornagelt... reddeloos schiet... doet zinken.
In het vuur of in het water moet de Koningsvloot vergaan! is Holland's leus.
Maar als De Ruyter bezig is 't ontrampeneerde schip wat op te redderen, zijn lekken stopt en het touwwerk splitst en knoopt, ziet hij uit den rook, die hem te voren het gezicht benam, weer nieuwe vijanden van alle zijden naderen.
Ze liggen rondom als een halve maan. Hij heeft ze aan loef, aan lei, van achteren en van voren. Hij lag alleen, van weinig schepen vergezeld, te midden van twee koningsvloten.
Maar op de welbekende en willige onversaagdheid van zijn
| |
| |
volk doet hij een kort beroep. Hij drijft hen met zijn bijzijn voort als helden... hij gaat hun rustig voor... elk weet dat het er nu aan hangt of Holland's kinderen vrije luiden zullen blijven. Het geschut van het admiraalschip vuurt steeds zoo gezwind, alsof men met musketten had geschoten, maar toen de vijand meer en meer de vloot omsloot, liet Holland's admiraal de roode vlagge onder de bezaansroe waaien, wat ieder sein en teeken is, dat elk zijn best zou doen, met jagen, rammen en aan boord klampen des vijands. De zee gaat op in vuur, ik hoor de enterbijlen kloven... en schip na schip brandt... zinkt... of wordt genomen.
Daar ver in het Westen wendt de koningsvloot van Engeland naar het bleeke krijtstrand over, en admiraal Bankert zet het wijkende eskader van de witte vlagge achterna, dat onder graaf d'Estrée, vice-admiraal van Frankrijk, 't al bijzettend wat houden kan en ook de zeilen nattend, poogt te ontkomen.
Ik zie weldra geen enkel schip meer bij de kust.. de groote duisternisse van den storm heeft allen ingezwolgen... geen enkel flikkerend licht is meer te zien.
De houten vestingen van 't land hebben nog eens ons volk gered! Tot eere en handhaving der vrijheid is gestreden.
Het is een nieuwe zeetriomf der Vrije Nederlanden!
En ik hoor nu van de landzij van ontelbare torens een plechtig klokgelui dat kerkwaarts roept. Door het huilen van den wind klinkt klank van torenklokken... hoog stijgt het dankgebed uit al de kerken van het land achter het duin... uit binnenkamers, waar de moeders knielen, rijst snikkend stamelen van gebeden... hoog stijgt de jubelzang met klank van orgels op:
| |
II.
Zoo ge ooit een vreemdeling die hier vertoeft, wilt doen gevoelen, wat Holland voor 's lands kinderen is, wijst hem dan 't erfdeel van de groote vaderen bij zwaren storm uit zee.
Hij ziet wel niet de flonkerend witte streep, waar het water blauwt - want deze streep geploegd door het admiraalschip van De Ruyter, geeft enkel wijding aan de zee voor hen, die
| |
| |
aan dat wit hun vrijheid en hun fierheid danken - maar diep getroffen is hij door de grauwe desolaatheid van 't onherbergzaam wilde strand, dat achter het wit der branding vaal geel wegdeint in den mist.
Die eerste streep van wit... die branding tegen 't duin... dat diep droefgeestig klagend huilen van den wind door grauwe lucht, doet bij hem het gevoel herleven, dat zoo somber stemde, toen hij van verre bij een rauwen wind, die zee en hemel zwart verkleurde, dat levenlooze lage strand van verre het eerst aanschouwde.
Welk land om te bewonen! dacht hij toen meewarig. Maar dat gevoel verdwijnt als op het duin hij staat met uitzicht naar weerszijden. Van een der toppen tuurt hij in de verte, en om den Noord ziet hij een gelen nevel glansen.
Het is het zware, harde water der Noordzee, dat daar tot schuim gebrijzeld wordt tegen IJmuiden's havenhoofd! Zwaar water is het dat daar onder 't knellend grijpen met felle woede opspringt, hoog en hooger, in zijn kristal het laatste geel der winterzon weerkaatsend, dus flonkerend over mijlen grauwe zee als lichtsignaal op lage kust.
En als hij na een week ons land verlaat, heeft hij dat lichtsignaal begrepen! Want hij heeft leeren zien, hoe vlijt, volharding, zelfvertrouwen, moerassen, door een wildernis omzoomd, hebben doen bloesemen als uitverkoren landen. Met diepe sympathie denkt hij nu aan den glimlach van geluk, dien hij op zoo veel aangezichten zag van reizigers uit het Oosten, toen zij van het dek van 't mailschip weer de steenen armen naar zich zagen uitgestrekt, waarmee de havenhoofden op de ruwe kust 's lands kinderen welkom heeten in het vaderland.
Hij ziet weldra, in licht, dat hij niet kende, bruinroode steden nestelen in het donkergroen der iepen. Het klenrenland van Hals en Rembrandt gloeit hem toe uit zachte luwt van 't duin.
Die haven om den Noord... die grond achter het duin... die breede vaarten door de groene weiden... 't is alles werk van 't noeste ras der strandbewoners. Waar duin ontbreekt, verrijzen dijken, hoog boven 't leeggemalen land der polders brandt de zee, de meren werden akkers, de moerassen velden,
| |
| |
het dorre zand een roode bloementuin. Gebreideld werden koningsstroomen!... op water is hun land gewonnen!... ja, al dien grond, dat land, ze maakten 't zelven, bloed is het van hun bloed, been van hun been, hun kind, hun hart! En met een huivering van ontzag voelt hij de kracht van 't oud godvreezend ras van zeelui, landveroveraars, rijkenstichters.
Hij heeft gelijk, 't geroerde hart getuigde waar!
De liefde voor ons Holland aan de Zee is niet als liefde van een kind voor ouders, die het met kalme teerheid rustig dankt voor rijke gaven mild geschonken.
Geen diepe havens aan een veilige kust bij mijnen, waar alles men voor 't grijpen heeft, als Engeland aan zijn kinderen erven doet!... geen wondere majesteit van sneeuwwitte Alpen en geen flonkerlicht van water vallend in de diepe blauwe meren....
Neen, 't is een grooter liefde die wij voelen!
Het is der moeder hartstocht voor het kind, met zelfverloochening, eindeloos zorgen groot gebracht... en dat ten slotte de aarde vulde met zijn naam! Doorwaakte nachten van de stille moeders... 't onstuimig ongeduld van fiere mannen... het plechtig handgehef der martelaren maakten 't land en gaven het ziel en hart.
Ja, wij zijn trotsch op 't land der groote vaderen, zoowel in heden als verleden. Die trots is sterkend als de zeelucht zelve. Want hoe onduldbaar grauw is het leven, als men niet fier kan zijn op eigen volk en niet, met vroolijke opgewektheid uitziende in 't verschiet, 's lands kleuren hoog kan dragen.
Geslachten volgen op geslachten en steeds rijst de vraag, of Holland trouw blijft aan 't verleên, en nog altijd, het hoofd omhoog, de Statenvlag, met het tintelend Oranje wimpelend in den wind van zee, mag hijschen in den Oost en 't Westen.
Wij jubelen ja in dezen tijd.
Als de aangebeden moeder van een groot gezin, met teederen glimlach om den lieven trouwen mond, ontslaapt, is 't of een nobele bark, met al de blanke zeilen uitgespreid langs 't hemelblauw, onmerkbaar wegzinkt in de diepe zee.
Dan schijnen al haar kinderen hem die overblijft als zooveel reddingbooten toe. De een heeft den levensmoed en 't onzelfzuchtig hart der moeder...haar schalksche vroolijkheid, haar vroomheid, die in daden bloesemt, heeft een tweede... weer
| |
| |
anderen houden frisch in 't jonge leven haar humor en haar geest, haar fijn instinkt voor kunst en kleur, haar roemrijk helderziend gezond verstand.
Dus meer dan ooit brengt thans de jeugd van 't land de groote gaven van het machtige verleên geërfd, weer in het licht.
Een vreugde als van 't begin der dingen frischte ons op, bij 't hooren van 't Wilhelmus blazen in den Oost, toen Holland's zonen, steeds met de oude onversaagdheid vechtend, met rustig durven, muur na muur van 't sterk Tjakra Negara wonnen.
O! ik wil hun zege in raadhuismarmer houwen, tot groote eere van den ouden vrijen staat aan zee, wiens donderbussen en kartouwen nog steeds aan heldenhanden toevertrouwd zijn, en die gedreven wordt door het sterkende en drijvende bewustzijn van zijn plicht te doen als stedendwinger in den Oost, wen roovers schenden of wen wreede dwingelanden het volk, ons toevertrouwd, verdrukken.
Het land van Maurits en De Ruyter groet zijn zonen in den Oost. Het is of Maurits' veldbanieren, opgehangen in de hooge zaal, de huivering onzer geestdrift voelen!
U heil! geduldigen, die opgeruimd en rustig, in Oost-Mousson en West-Mousson op hooge zeeën rijdend met uw schip, de lange maanden door daar kruist langs hooge kusten, die gij blokkeert, beschermt, bestrijkt. U zinge Milton's regel, met den koperklank van krijgsbazuinen het hoog besef van plichtsvervulling toe: ‘They also serve who only stand and wait!’
U heil en hulde! nobele armee van d'Oost, officieren en soldaten, allen kameraden, die nooit ontmoedigd, źelfs niet door zwart verraad, vertrouwen weet te stellen in uw leiders met ridderlijke geestdrift en eenvoudige courage... armee, roem van ons land en treffend voorbeeld aan de burgerij, door zelfverzaking, plichtbesef en tucht, u, Indisch leger, hulde en heil en dank en lauwerkransen!
En met niet minder vreugde dan het volk van Maurits en de Ruyter thans weer wekt, bezielt ons ook in dezen tijd het land van Hals en Rembrandt Want zien we niet alom zijn kleur gered, zijn licht herlevend en zijn groot kunstmysterie,
| |
| |
door een nevel zacht omsluierd, weer als opalen glansen over onze velden!
De kleuren van ons land, zoo hoog als ooit zien wij ze thans gedragen door onze jonge artisten, met den in ouderdom verjongden Israëls aan het hoofd .... en 't leven schijnt vol licht voor ons als wij beseffen, dat heinde en verre ons land naar deze kleurheffers beoordeeld wordt.
En ‘'t volk de veder waard van Hooft, het volk de harpe waard van Vondel’, voelt dit zich ook verjongd door nieuwe hoop? Ja, dat is het woord! hoop is er en jong leven .... een groot vooruitzicht blauwt!
Het is een kleurrijke optocht, dien we aanschouwen.
De jonge schrijvers, jonge dichters, ziet, ze trekken op, met grooten jubelklank van muzikale woorden. Nieuw leven, nieuwe horizons en nieuwe kunst bezielen hen.... ze meenen 't is een volksverhuizing van het land der werktuigelijke piano's naar het land van de violen.... ze drukken 't bruine hout tegen het aangezicht, want nu voor 't eerst is, volgens hun gevoel, het instrument gevonden, dat door hun levenshartstocht trillen kan, waarvan de sterkgespannen snaren jubelen en snikken met hun harte meê... Het mechanisch tokkelding is overleefd...
Wel, er is geestdrift, gloed van poëzie in al die harten, er is groei in hunne taal, zelfs als ze overdrijven.
O, als muziek opwekkend is hun kunst, omdat ze veel belooft en geeft.... wel is het mij soms alsof ik Vondels klank herken, en Huygens' fijnen geest... de zeggingskracht van Hooft, die nieuwe woorden smeedde bij 't wit gloeien der taal... de lange zinnen, met de woorden statig aan elkander reiend, van 't groote voorgeslacht,.... de hartstocht zoo meesleepend van Da Costa. Maar dat is juist een adelmerk, schijnt mij.
Een volksverhuizing vol herleving, en in kleurrijke optocht is het... maar binnen eigen grens van de eene zij van 't land naar 't andere.
En 't land van Leeuwenhoek, van Christiaan Huygens jubelt ook.
Tot hen wier visie perspectief maakt, de onderzoekers, die telkens ongekende horizons ontdekken, doordien ze aan 't waarnemen van de natuur nieuwe methode gaven, zendt Holland ook zijn zieners, die 's lands recht om mee te vinden staven.
| |
| |
Hetzelfde ziet men overal in 't land, op elk terrein der daders, denkers, kunstenaars en geloovigen.
Er is groote hope voor ons land, indien het voortbestaan der meest geschikten vaststaat... want nooit beduidt dat toch het voortbestaan der sterksten, grootsten Waar zijn de mammouth, mastodon en leviathan?
De pink vindt dwars door branding haar behoudt op 't zand, dat voor 't gepantserd schip het einde der dingen is.
Men voelt zelfs dat er kracht en toekomst is in het beperkte,.... dat onze nauwe grenzen, onze saamgedrongen kracht, ons nog altijd tot ‘het kleen Hoopken’ maken, dat wellicht nu en dan vermag wat koningsvloten het niet nadoen.
Ik denk - dit zeggend - aan de stormgevaren van de naderende eeuw. Een armoede en onterving, die in groote rijken, in Rusland, in Amerika en China, diepe moerassen vormen zonder wegen, zijn hier te overzien en toonen tal van plekken vasten grond.
De tijd is rijp voor godsdienst die zich toont in daden, in daden bloesemt, en in daden vruchten draagt.
Steeds voel ik hoop, als ik let op de verkwikkelijke goedheid van ons volk, zoodra gevaar of tragisch lijden het met een schok aan 't dagelijksche onttrekt. Wat schoone taak voor het gevormd karakter van vastberaden mannen om zulke nobele instinkten goed te leiden... om het volk te leeren willen, en dat niet voor zich zelf alleen, maar ook voor anderen... om het de worsteling voor het bestaan voor altijd te doen adelen en versterken, door het te leeren worstelen uit trouwe kameraadschap ook voor 't bestaan van anderen,.... en dat niet moetende maar willende!
De liefde voor de naasten, van den preekstoel op de straat gehaald, kan hier, als al die goede harten, heldere hoofden, trouwe handen helpen, een voorbeeld stellen aan Europa. En voor wat Nederland niet bergen kan, spreidt Indië onontgonnen velden, Zuid-Afrika de horizons van 't Rijk der toekomst.
O, als ik aan die toekomst denk en van de zeekust uitzie in 't verschiet, adem ik groote ruimte en vrijheid.... ik denk aan Rijken en Koloniën van overzee, die lengte, breedte, hoogte bieden aan 't oude ras, voor mannenwerk en hooge taak van zeelui, planters, kooplui en soldaten.
| |
| |
Ons klein, compact en hartelijk land moet zijn als 't rood vertrek vol lamplicht op het duin, waar, om het haardvuur in de winternachten, de mannen van de groote wateren weergekeerd, de handen en de harten warmen.
O nest, o zwaluwnest, mijn Holland aan de zee, wees voor uw kinderen, voor uw zwervers, steeds een warm te huis.
Dat nest, dat zwaluwnest aan 't duin, is dat niet het hartebloed van fiere mannen waard?
Er is plotselinge stilte in den wind! Ik hoor opnieuw een stem.... een vlootvoogd die bevelen geeft.... een vader die zijne kinderen om zich heen verzamelt!
‘Daar mannen is de vijand voor de kust! Wilt gij voor 't lieve Vaderland, voor de oude Vrijheid, voor Haar Majesteit, voor vrouw en kinderen, als eerlijke luyden tegen elken vijand strijden?’
Hoorde ik wel weer het jubelend oud hoezee op Holland's kust en achter het duin?
Is het gansch onmogelijk dat eens geschreven wordt:
Een schielijke schrik die het verstand bedwelmt, de kracht verstikt, beving het volk. Het gansche land dreunde van tweedracht, oproer, angst.... Met tegenspoed was schrik, door schrik kwaaddenkendheid ontstaan, want argwaan denkt altijd het ergste.
‘Een vijand loerde binnen de stadswallen... een andere vijand lag er buiten... het volk was redeloos, de regeering radeloos.... want niets of niemand was gereed, noch met hervorming, noch met tegenweer!’
- ‘Maar ziet men zoo iets plotseling gebeuren? zoo plotseling als uw overgang van 't kleurrijk Holland dezer dagen naar dezen zwarten wanhoopsnacht?’
Zeer zeker! want wat anders ziet de vader, die met zijn leven's leven en zijn kinderen aan den avonddisch gezeten is in de ijzeren boot, die, spottend zoo met mist als stormen, onstuimig voortspoedt naar het Westen?
- ‘Weêr zware wind! weêr mist! weêr 't droeve bulken van schorren misthoorn in den nacht! Och kom, 't zal niets zijn, want wij hoorden 't reeds zoo vaak, en morgen lacht de zon!’
Een zachte stoot.... een tweede.... en zonder angst, na glimlach aan zijn vrouw, met de sigaar juist aangestoken in
| |
| |
den mond, de handen in de warme jas, gaat even op hij naar het dek, benieuwd of weer eene lichte ijsschol werd gekraakt... en daar op dek ziet hij het oog, het starend en ontzaglijk oog van den kapitein, dat antwoord geeft vóór dat hij vraagt.
De adem van het schip houdt op... bevelen klinken kort met droge stem... het ratelen klinkt van ijzeren deuren... op! alle hens op dek!... de booten uit!... de vrouwen 't eerst!... God hebbe erbarmen!
O Holland, Holland! zult gij ooit dus in den mist verdwijnen?
Moet het kleine, compacte, sterke land, ook dus door roekeloosheid tusschen 't ijs eenmaal vergaan?
Niet!... als men aan de vaderen denkt, en eveneens ons Holland maken wil en scheppen en voltooien!
Niet!... als wij voortgaan met het vormen van ons land, en 't werk nu kronen met een zelf bewusten wil, bijtijds de nieuwe dijken leggend, thans aan landzij. Niet!... als wilwekkers in ons midden opstaan, die van het geheele volk één dijk van mannen maken!
O, volk van werkers! ik ben ziek van kunst om kunst... ik haat dat spelen met God's licht op aard, dat bellen blazen als de zware orkanen naderen! Och! had ik hooge kunst voor heilig doel, om 't heele volk op te doen springen voor zijn land, alsof 't gevaar reeds daar was... om als de torenklok der lage landen met diepen klank alarm te kleppen, tot ieder opvloog, om het land te helpen in zijn nood... het te beveiligen achter sterken borstweer van getrouwe burgers in 't geweer, schouder aan schouder door gestrenge tucht en oefening... om tevens Holland eerste onder de natiën te houden in zelfbestuur, in het hervormen van het overbodige en verkeerde, in het handhaven van de rijken over zee.
O, het oude hout zou bloesemen met geur van groeiend groen, als elk die kon maar wilde!
Alom zie ik krachten, rijke gaven, groote harten, heldere hoofden.
Maar tucht is noodig, zelfverloochening en de geestkracht van den wil, vertrouwen in ons volk.
Verteedering van de harten is zeer goed... maar slechts als
| |
| |
vrucht en niet als bloesem! Wanneer ze kracht wil oefenen in ons land, moet zij ontstaan door tucht, gehoorzaamheid, ervaring en geduldig denken. Eigen afhankelijkheid van onbekende broeders, van vrienden, kameraden, naast wie men in het gelid staat in de maatschappij en in de armee, wordt dus een heerlijke beweegkracht, een geloof!
We hebben leiders noodig, mannen vol van visie, die in het zonlicht gaan, onder den open hemel hun gedachten denken, met levenshartstocht voor hun volk. Steeds sprongen de aanvoerders naar voren van ons ras. We zijn gerust... zij sluimeren slechts!... Ze zullen opstaan en ons leiden!....
Komt, laat ons feesten der verbeelding vieren!
Ik zie een land waar de visioenen van de dichters tastbaar werden; het groote geheimnis van de wereld werd er geopenbaard, en liefde voor de naasten toonde er zich in 't daaglijksch leven, in een rechtvaardigheid en billijkheid, die allen zegenen, door harmonie en orde, door het eendrachtig leven van het volksgezin.
Wat volken 't hart omhoog houdt en doet leven, hoop op een betere toekomst, die men tasten kan, is in dat land van morgenrood beweegkracht.
Muren van mannen rijzen in dat land, juist zooals die om Thebe, bij zachten klank van koper en van snaren, door harmonie en samenzang van alle kerken en partijen, die boven alles het landsbelang en 't voortbestaan van 't volk hun geestdrift en hun harte gaven.
En daar ging groote roep naar alle streken van den wind uit over dat kleine saâmgedrongen land, dat weder voorbeeld was aan de aarde als weleer.
O, als de zware zeeën slaan tegen het havenhoofd daar om den Noord, dan is het nu voor elken vreemdeling in de verte een lichtsignaal van 't lage land.
Elk, die de witte branding langs de lage kust ziet flonkeren, spreekt met den ouden eerbied weer van het kleine land, dat veel vermag.
Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland, groote rijken, koloniën en machten zoo in Oost als West, de nieuwe werelden van over zee, de groote gordel vaderlandsche namen, die Holland's zeelui, in triomf 't Wilhelmus zingend, sloegen om onze aarde,
| |
| |
Batavia, Nieuw-Amsterdam, Nieuw-Nederland, met oude en nieuwe vlaggen wuivend, begroeten u, oud land, lief land, doophefster, moederland, en juichen met een blijd hoezee! u toe: Courage en vertrouwen!
Zeedroomen en visioenen van den nacht... zeedroomen met m uziek van heldenzang....
O Holland! Holland!
Charles Boissevain. |
|