De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Een hoofdredacteur eener stedelijke courant in 1847 en 1848.De Hoofdredacteur van de ‘Amsterdamsche Courant’ heeft mij verzocht naar aanleiding van het 275jarig bestaan dier Courant op 1o Januari 1895 de oude papieren van mijnen vader eens door te snuffelen, om zoo mogelijk eenige merkwaardigheden mede te deelen uit den tijd, dat hij als Hoofdredacteur aan deze courant is verbonden geweest. Zeer gaarne heb ik aan dit verzoek voldaan, en met een gevoel van pieteit heb ik de stukken doorgelezen, welke dagteekenen uit den veelbewogen tijd der Grondwetsherziening van 1848. Die stukken hebben mij duidelijk doen zien, welk een strijd mijn vader moest strijden tegen de ingeroeste begrippen van eenen conservatieven patricischen Gemeenteraad, nadat deze aan hem, toen eerst negen en twintig jaar oud en doordrongen van de noodzakelijkheid eener verandering in de verouderde staatsinstellingen in ons land, een vurig voorstander der theoriën van zijnen hoog geëerden leermeester Thorbecke, de onmogelijke taak had opgelegd om als zelfstandig Hoofdredacteur van het stedelijk orgaan op te treden. Immers de uitkomst heeft getoond, dat de taak onmogelijk te vervullen was, daar de uitlegging, welke het Stadsbestuur aan de bedongen zelfstandigheid van den Hoofdredacteur gaf, haar tot het wezen van eene algeheele afhankelijkheid van een loontrekkend dienaar wilde verlagen. Slechts enkele losse fragmenten uit dien tijd zal ik mededeelen, welke tot elkaar in geen nauwer verband staan, dan dat zij de zonderlinge opvatting aanwijzen, die de toenmalige bestuurders over verlichting, vrijheid en tevens trouw aan de Grondwet aan den dag legden. | |
[pagina 109]
| |
De verkiezing der Gemeenteraadsleden geschiedde volgens de Grondwetten van 1814, 1815 en 1840 bij zoogenaamde getrapte verkiezingen, eene zeer omslachtige wijze, waardoor aan de burgerij slechts geringe invloed op de samenstelling van den Raad werd gelaten. De gezeten burgeren, eene zekere, in iedere stad bij de wet (voor 1840 bij reglement) te bepalen, som betalende in de beschreven middelen, hadden het recht bij meerderheid van stemmen leden van een kiezers-college te benoemen. De stembriefjes moesten behoorlijk geteekend zijn door de stemgerechtigden, en werden van wege de Regeering aan de huizen opgehaald. De leden van het kiezers-college werden voor drie jaren gekozen, volgens de voorschriften der Stedelijke reglementen.Ga naar voetnoot1) Eenmaal in het jaar werden de kiezers-collegiën bijeengeroepen, alleenlijk om de plaatsen in den Gemeenteraad, in dien tusschentijd opengevallen, door bevoegde personen te vervullen. Deze wijze van verkiezing was bijzonder geschikt om aan het kiezers-college een conservatieve kleur te waarborgen, daar het bijna ondoenlijk was aan eene vooruitstrevende partij een voldoend aantal stemmen te verschaffen, om eenigen invloed te kunnen uitoefenen op de samenstelling van den Raad. Geen wonder dus, dat de uitverkorenen van dit kiezers-college, de leden van den Raad, tot de strenge conservatieven behoorden, te meer daar zij voor hun leven werden aangesteld. De ‘Amsterdamsche Courant’ was sedert jaren het officieele orgaan van de stad, en werd voor stedelijke rekening gedrukt op de stadsdrukkerij. De geest van het stedelijk bestuur was daarom terug te vinden in de courant, en haar domperige toon, haar duffe inhoud, des te meer afstekende tegen den levendigen geest, welke uit het vooruitstrevende Handelsblad straalde, had de belangstelllng van het publiek in die mate doen verminderen, dat zij deerlijk in verval was geraakt. | |
[pagina 110]
| |
De Raad zag wijselijk in, dat eene verandering in de redactie noodzakelijk was om de courant uit haren ongunstigen toestand op te heffen. Hij zocht dus naar jong bloed, jong in werkkracht en jong van geest, en vestigde het oog op Mr. S. Vissering, die door onderscheidene letterkundige en economische geschriften de aandacht op zich had gevestigd. De onderhandelingen duurden bijna een jaar, aangezien de Raad de vrijheid van de redactie aan vele banden wilde leggen, ten einde haar in zijn gareel te houden. Eindelijk werden partijen het eens, en met ingang van 1 Januari 1847 werd de Hoofdredactie van de Amsterdamsche Courant aan Mr. S. Vissering opgedragen. De aanstelling van den Hoofdredacteur verzekerde dezen op zijn bepaald verlangen absolute onafhankelijkheid van drukkende invloeden, noemde hem ‘uitsluitend en alleen, zoo in regten als zedelijk, verantwoordelijk voor den inhoud van het niet officieel gedeelte der courant,’ verklaarde hem ‘niet verplicht om in het niet officieel gedeelte der courant iets op te nemen, waarvan hij de verantwoordelijkheid niet zou willen dragen,’ en legde hem slechts als eenige plicht op: ‘Handhaving der Grondwet, behoudens het regt om hare bepalingen aan de beginselen van staatsrecht te toetsen; verknochtheid aan den Koning en zijn Huis; eerbied voor de Wet.’ Het eerste blad in den jaargang 1847 heft dan ook een juichtoon aan over de onafhankelijkheid, die de courant voortaan zal genieten, en ten nutte van het algemeen zal gebruiken. Reeds spoedig werd die juichtoon ontstemd door het ingrijpen van de hoogere hand, welke zich uiterst prikkelbaar toonde over feiten, die in onze oogen al zeer onschuldig lijken. Het Stedelijk Bestuur schroomde zelfs niet door velerlei aanmerkingen, ja soms zelfs door ongepasten dwang de bedongen zelfstandigheid der Redactie aan te tasten, en haalde aldus een streep door zijn wijs besluit, om de leiding van het niet-officieele gedeelte geheel over te laten aan den Hoofdredacteur. De correspondentien over dergelijke feiten, aanvankelijk niet voor openbaarmaking bestemd, meen ik thans zonder onbescheidenheid te kunnen vermelden. Immers de feiten zijn lang vergeten; de personen, wien zij aanging, zijn alle overleden; en eindelijk heeft het Stadsbestuur aan mijnen vader na afloop der betrekking de vrijheid van publicatie gegeven, waarvan hij echter nimmer gebruik gemaakt heeft. | |
[pagina 111]
| |
‘Op heden den 6en April, zoo zegt een verslag in de courant van 1847, herdacht Prof. J. van Geuns in eene vergadering van het Kon. Ned. Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten in het gebouw, genaamd Trippenhuis, het afsterven van den Hoogleeraar Willem Simon Swart. Hij schetste in weinige woorden het leven van den verdienstelijken man, hoe hij reeds als student door zijne scheikundige kennis bekend was. Spreker herdacht met droefheid, hoe de veelomvattende en talrijke vakken, welke hem als Professor van het Atheneum door den Raad der Stad waren opgedragen, hem verhinderd hadden zich in een enkel vak zoo te ontwikkelen, en er zich zoo op toe te leggen, als men met regt van zoo een verdienstelijk man mocht verwachten. Hij noemde het een der donkere bladen in het geschied-verhaal van het Atheneum te Amsterdam, een zege, door begeerte naar bezuiniging op de beoefening der wetenschappen behaald.’ Dit verslag der redevoering haalde den Hoofredacteur eene berisping op den hals; de Burgemeester toch schreef hem ‘dat de gemaakte betuiging grievend is voor onderscheidene leden van den Raad (die van vorige jaren her daarin plaats hadden), en die het zeker onaangenaam zullen gevonden hebben, dat de Amsterdamsche Courant, die in een stedelijk gebouw, met behulp van stedelijke middelen wordt uitgegeven, die zelfde periode (uit de rede) met gelijke (!) woorden wedergeeft.... Het belang van de Courant vordert dat zij door verstandige beoordeelingen de goede gezindheid van de Raadsleden winne - en dat is niet in te wachten door het vermelden van enkele harde gezegdens, die eene ongunstige denkwijze over het Stads-Bestuur veroorzaken - en waaromtrent de regtmatigheid en billijkheid nog veel te twijfelen valt.’ De verdediging van den Hoofdredacteur, dat hij door een getrouw relaas van de rede onder de nieuwstijdingen het best de onpartijdige en onafhankelijke houding der Amsterdamsche Courant konde aantoonen, vooral waar andere bladen eveneens de rede hadden opgenomen, mocht niet baten. Het onschuldige relaas bleef voor hem een streep aan den kerfstok. De Hoofdredacteur, die in zijn blad van 10 Januari beloofd had zich niet aan ‘karakterlooze bewierooking van personen’ te zullen schuldig maken, wist nu althans dat hij door ‘verstandige beoordeelingen’ de goede gezindheid van de Raadsleden moest winnen. | |
[pagina 112]
| |
Welke die verstandige beoordeelingen volgens het denkbeeld van het Stadsbestuur zijn konden, wordt onder meer aangetoond door een incident, dat zich in September 1847 voordeed. In die maand moest een elftal leden voor het bovengenoemde kiezers-college van den Gemeenteraad gekozen worden. De Gemeenteraden hadden destijds een grooten indirecten invloed op de benoeming der leden van de Tweede Kamer, daar de Staten der Provincien werden gekozen door de drie standen: de Edelen of Ridderschappen, de Steden en den Landelijken Stand; terwijl de Staten zelf de leden der Tweede Kamer benoemden. Geen wonder dus, dat in dezen tijd van Grondwetsherziening nauwkeurig werd gelet op de keuze der leden voor het Kies-College van den Gemeenteraad in verband met de politieke denkbeelden over de al- of niet-wenschelijkheid eener Grondwetsherziening. De Amsterdamsche Courant had zeer geijverd voor de denkbeelden der voorstanders van Grondwetsherziening, zooals die door de ‘negen mannen,’ waaronder Thorbecke, was voorgesteld geworden. Het Stadsbestuur had reeds herhaaldelijk doen blijken, dat het niet onverdeeld instemde met de nieuwe denkbeelden, volgens zijne uitspraak de denkbeelden van ‘de partij der omverwerping’; de Hoofdredacteur had echter standvastig zijn onafhankelijk standpunt weten te behouden, zoodat in het redactioneele gedeelte de enge opvatting van het Bestuur niet had kunnen binnen sluipen. In Augustus 1847 nam de Hoofdredacteur eenige dagen vacantie, en werd in Friesland door eene zeer hevige ziekte aangetast, die hem tot ver in October de terugkomst naar Amsterdam belette. De Redactie werd tijdelijk gevoerd door twee redacteuren, die anders onder den Hoofdredacteur werkten. Den 24en September ontving de Redactie van den heer M.W.B., een streng conservatief, een briefje met verzoek een bijgevoegd ingezonden stuk als boekbeoordeeling in de courant van 25 Sept. te plaatsen. Die boekbeoordeeling bestond echter in de aankondiging van een pamflet tegen de liberale candidaten voor den Gemeenteraad, en als proeve van stijl werden enkele der meest heftige gedeelten woordelijk overgenomen. Het ingezonden stuk was dus feitelijk eene heftige bestrijding, en nog wel in banalen pamfletstijl, van de richting, | |
[pagina 113]
| |
die de courant onder den nieuwen Hoofdredacteur steeds had voorgestaan. De Redactie weigerde daarom de opneming. De Bur gemeester, dit vernemende, verklaarde aan de beide Redacteuren, de heeren J.E. Fynje en L.A. Taunay, dat het zijn uitdrukkelijk verlangen was, dat nog dienzelfden dag het bedoelde stuk als ingezonden werd geplaatst, en dreigde den heer Taunay, dat deze bij weigering gevaar zou loopen ‘van beschouwd te worden als niet langer aan de Amsterdamsche Courant werkzaam te kunnen zijn.’ De Redactie durfde dezen aandrang niet te weerstaan, en na zijn herstel moest de Hoofd-redacteur bemerken, dat het stuk was geplaatst in de courant van 25 Sept. 1847 No. 227. Ter juiste beoordeeling van de strekking en inhoud moge het hier volgen: | |
Boekbeoordeeling.Een Woord ter Waarschuwing, uitgesproken bij gelegenheid der jongst gedane benoeming van Kiezers. | |
[pagina 114]
| |
zult het, met de hand op het hart erkennen - dan eerst zoudt gij reden hebben gehad om u over de op u gevallen kenze te verheugen, wanneer zij werkelijk als eene keuze kan worden aangemerkt, als een gevolg van het vertrouwen, door uwe medeburgers in u gesteld. Schrijft dan uwe benoeming niet toe aan de verlichte denkbeelden, aan de politieke gevoelens der stemgeregtigden: schrijft die enkel toe, aan hun slaafsche gedweeheid en volslagen onverschilligheid.’ - Dit schrijven wekt des te meer verbazing, wanneer men in aanmerking neemt, dat de heer M.W.B. en de Burgemeester zelf wel onder de candidaten voor het kiezerscollege hebben behoord, doch verre in de minderheid zijn gebleven, en wanneer men onder de gekozenen mannen aantreft, die tot personen van aanzien konden gerekend worden. (Zie Courant 18 Sept. 1848.) Voorzeker toonde het Stadsbestuur eene eigenaardige opvatting te hebben van de vrijheid der Redactie om stukken te mogen weigeren, waarvan zij meende de verantwoordelijkheid niet te willen dragen! Vermoedelijk heeft het dit juweeltje van stijl bijzonder geschikt geacht tot ‘handhaving der Grondwet, behoudens het regt hare bepalingen aan de beginselen van | |
[pagina 115]
| |
Staatsrecht te toetsen,’ en heeft het Bestuur dus onder hoffelijken aandrang de Redactie er toe gebracht, om de eerste plichten te vervullen, welke de Hoofdredacteur bij zijne aanstelling op zich had genomen. - Het Stedelijk Bestuur schroomde zelfs niet om zich te mengen in aangelegenheden, welke met de Redactie der courant niets te maken hadden. In 1845 was in Amsterdam eene politieke vereeniging ‘de Amstel-Societeit’ opgericht, wier leden slechts een vereenigingspunt zochten te scheppen op staatkundig gebied, om ‘langs wettelijke middelen ontwikkeling van openbaren geest en bevordering van vaderlandsche belangen na te streven’. Het behoudend Amsterdam was nog niet gewend aan het optreden van politieke vereenigingen, en zag met een onbestemd wantrouwen en heimelijken angst de vereeniging verrijzen. Men schreef haar allerlei booze, ja zelfs revolutionaire bedoelingen toe, hoewel de societeit slechts het goede langs geoorloofden weg wilde bereiken. De Hoofdredacteur had behoord onder de oprichters, en was in 1846 tot secretaris der vereeniging benoemd. Blijkbaar was dit feit aan de aandacht van het stadsbestuur ontsnapt, want in het najaar van 1847 schrijft de Burgemeester bij zijne klachten over de Redactie, ‘dat haar optreden in een des te donkerder aspect werd beschouwd bij de kennisneming, dat de heer Mr. S. Vissering lid en secretaris van het Bestuur der Amstel-Societeit was,’ en het Stadsbestuur eischte, dat de Hoofdredacteur onmiddellijk zijn ontslag van die societeit zou nemen. De inwilliging van dezen eisch werd beslist geweigerd, onder de opmerking, dat de societeit door achtenswaardige mannen was opgericht, en slechts langs wettigen weg een goed doel wilde nastreven; de Hoofdredacteur meende, dat de stedelijke aanstelling hem niet kon verhinderen ook elders op geoorloofde wijze aan bevordering der algemeene belangen werkzaam te blijven. Eenigen tijd later bedankte de Hoofdredacteur vrijwillig voor zijn lidmaatschap, toen hem bleek, dat eene nieuwe strooming in de societeit was gekomen, waarmede hij zich niet kon vereenigen. Het Stadsbestuur rekende hem ook later nog dit lidmaatschap als eene zonde aan. - De volgende feiten kunnen ook een aardig licht doen schijnen over de opvatting, welke het Stedelijk Bestuur van de | |
[pagina 116]
| |
redactioneele vrijheid van oordeelen in politieke aangelegenheden had. De troonrede, in October 1847 uitgesproken, beloofde aan het einde eene Grondwetsherziening. De courant wijdt aan deze rede twee hoofdartikelen, die met het oog op de Grondwetsherziening aldus jubelend eindigen: Eere en dank den Vorst, die zóó zijne welmeenende bedoelingen voor zijn volk aan den dag legt! Lof en prijs den Staatslieden, die zich bereid toonen het Hoofd van den Staat in deze zijne pogingen te ondersteunen! Maar bij dezen lof en dank, waarmede zeker ieder weldenkende zal instemmen, hebben wij eenen wensch te voegen: ‘moge hier de daad het woord bekrachtigen! De teleurstelling zou anders bitter en van ernstige gevolgen zijn.’ Het prikkelbare Stadsbestuur verzette zich niet tegen het gejubel, doch de wensch mishaagde het, en dadelijk had het den domper klaar. ‘Van Stadhuis’ schrijft de Burgemeester, zich tot tolk makende van de geuite gevoelens in den Raad: ‘Hoewel ik niet noodzakelijk reken, dat een redacteur zijne beschouwingen onthoudt aan de woorden door den Koning uitgesproken, zoo geloof ik echter, dat al het toen medegedeelde niet volkomen strookt met het ondersteunen van den eerbied, die ik in het wezenlijk belang van de natie voor den Vorst en Zijn Persoon noodig acht; vooral was mij hinderlijk het slot van het tweede artikel te lezen in de Courant van den 21e Oct.; er staat: “de daad moet hier het woord bekrachtigen! de teleurstelling zou anders bitter en van ernstige gevolgen zijn.” Dit is niet anders opgenomen dan eene bedreiging, die men in deze Courant niet mag toelaten, en die gelijkelijk aan velen mishaagd heeft.’ Wanneer men dien bescheiden wensch, die bezadigde woorden vergelijkt met de tegenwoordige kritieken op de troonrede, dan staat men verbaasd over de kleingeestige lichtgeraaktheid van het Stedelijk Bestuur in 1847. Nog dwazer echter schijnt ons het optreden bij eene volgende gelegenheid. In de courant van 28 Dec. 1847 komt het bericht voor van eene zeer onverwachte verandering in de Regeering, die zich door geen enkele gebeurtenis ook maar eenige dagen te voren deed voorzien. ‘Wat is de reden der aftreding van den Minister Van Hall, vraagt de courant, nu pas zijn budget was aangenomen, en | |
[pagina 117]
| |
zijne finantiëele plannen de goedkeuring der kamers hadden ontvangen?’ Bevreemdend noemt zij zijne vervanging door den heer Van Rappard, ‘die zich in zijne betrekkingen van President van het Gerechtshof te Arnhem en van lid der Eerste Kamer nimmer bijzonder als financier heeft doen kennen.’ Gelijksoortige opmerkingen worden over de andere nieuwbenoemde Ministers gemaakt. Dat liep de spuigaten uit. Het is thans niet de Burgemeester, die als tolk van den Gemeenteraad optreedt; neen, de Raad in pleno spreekt zijne verontwaardiging uit over een zoo stout optreden, in twee officieele missives, van 20 Januari en 1 Februari 1848, met de volgende woorden: In de Courant van Dinsdag 28 Dec. in de 2e kolom komen bij het berigt van de Ministeriëele wijzigingen in het algemeen aanmerkingen over de gedane benoemingen door Zijne Majesteit voor, en vooral personeele beoordeelingen van de nieuwbenoemde Ministers, welke wij overtuigd zijn, dat bij gezette beschouwing Gij zelf, Weledele Heer! zult moeten erkennen, dat met art. 4 uwer Instructie niet zijn te rijmen (nl. verknochtheid aan den Koning en zijn Huis; bezadigde overweging bij de behandeling van staatkundige vraagstukken zonder aantasting van personen). ‘Er is een groot onderscheid tusschen de verpligting van staatkundige voorvallen te vermelden, gelijk hier de op- en aftreding van Ministers, en de personeele beoordeeling van bereids door zijne Majesteit benoemde personen tot Ministers en hunne gevoelens en daden, met zoodanige wenken als vooraf het goed vertrouwen wankelend stellen.’ Dus, als de Ministers eenmaal door Z.M. zijn benoemd, komt verder geen oordeel over hen te pas. Zooals Z.M. koos, was goed gekozen, en daartegen zijn geen beoordeelingen over het verleden of de toekomst dier personen geoorloofd. Immers de verdediging van den Hoofdredacteur, ‘dat het niet alleen een grondwettig recht is, maar eene verplichting voor de dagbladen, die hunne lezers op de hoogte der gebeurtenissen willen houden, belangrijke staatkundige voorvallen in hare oorzaken en gevolgen te beschouwen, en haar juist gewigt aan te toonen, door te wijzen op de politieke antecedenten der afgetreden en der nieuw-benoemde ministers, alleen voor zoover openbare regeeringshandelingen betreft,’ werd onaannemelijk verklaard, ‘als geldig niet aangenomen.’ | |
[pagina 118]
| |
In eigen aangelegenheden kon het Stadsbestuur evenmin eenige opmerking of beoordeeling verdragen. De heer J.A.M., later een hooggeacht advocaat te Amsterdam en steeds bekend om zijne kalmte en heuschheid, had een bittere klacht ingezonden over de bejegening, welke lotelingen ondervonden van de dienaren, die de orde moesten houden bij de zitting eener commissie voor de conscriptie, daar zij als honden werden behandeld, terwijl zij slechts compareerden als fatsoenlijke lieden om aan hunne verplichtingen te voldoen. Die dienaren behoefden wel weder een superieur om onder hen de orde te handhaven. De Hoofdredacteur nam het ingezonden stuk niet op, maar maakte met enkele zeer bezadigde woorden in de courant van 22 Januari 1848 onder Correspondentie gewag van de inzending dezer klacht, opdat het publiek in zachte termen haar zoude vernemen, en de klacht niet in al hare bitterheid bij weigering van de Amsterdamsche Courant zou gezonden worden aan een der andere bladen. Eene officiëele missive van Burgemeester en Wethouders van den 24en Januari 1848 kapittelt den Hoofdredacteur op nieuw over dit feit, en geeft duidelijk de opvatting weder, welke B. en W. van het begrip ‘vrijheid van de pers’ hadden. Het Stadsbestuur schrijft onder meer: ‘Wij vermeenen UEd. te moeten kennis geven, dat het ons meer doelmatig voorkomt, dat dergelijke klagten, waarin leden der Stedelijke Regering kunnen worden betrokken of klagten over daden van het Bestuur worden aangeheven, niet in de courant worden geplaatst, alvorens ons oordeel zal zijn ingewonnen, en wij verzoeken UEd. alzoo in het vervolg zich daarnaar te willen gedragen.’ Dit schrijven werd aan den Hoofdredacteur gezonden omdat de bewuste Commissie was samengesteld uit: ‘een der heeren Wethouderen en twee leden van den E.A. Raad der Stad.’ - De Hoofdredacteur trachtte door eene objectieve behandeling van de voornaamste vraagstukken van den dag het publiek een zuiver inzicht te geven van de beteekenis van de politieke partijen en de grondslagen van staathuishoudkundige leerstellingen. Daarom had hij zich reeds bij circulaire gericht tot de mannen van Kunst en Wetenschap in het land, met het verzoek hem bijdragen te zenden, welke als ingezonden stukken zouden geplaatst worden. | |
[pagina 119]
| |
De Februari-omwenteling in Parijs hield gansch Europa in spanning, en juist was Louis Blanc opgetreden ter uitvoering zijner socialistische denkbeelden. Om strijd vielen bijna alle dagbladen den socialist aan, en putten uit zijnen val en verjaging het bewijs van het absoluut verwerpelijke van elk denkbeeld, dat gegrond was op socialistische theoriën, of daarmede slechts in eenig verband stond. De Hoofdredacteur achtte het niet ongewenscht om in dien tijd eenige theoretische artikelen over ‘Socialisme’ op te nemen, ten einde het doel en de strekking van de zuivere socialistische leer eenigszins te doen kennen, en maakte een aanvang met een ingezonden artikel over dat onderwerp te plaatsen in het nummer van 19 Mei 1848. In dat artikel kwamen voor dien tijd althans vrij sterke uitdrukkingen voor, als ‘het zweet en bloed van de arbeiders geëxploiteerd door het kapitaal’, die toen allicht het aantrekkelijke, of liever afschrikwekkende van het nieuwe hadden. Het opstel was getiteld: ‘Wat is socialismus’, en geschreven onder het motto ‘audi et alteram partem’; in geenen deele had het echter een opruiend karakter. Het lokte ten antwoord eenige sophistische artikels van den heer Mr. G. de Clercq in de bladen van 23 en 31 Mei, die ook trachtte op wetenschappelijk gebied de strekking van het socialisme te behandelen. Dit was te veel gevergd van het conservatisme dier dagen. Een storm van verontwaardiging ging op, waarin zelfs het Handelsblad blijkens eenige artikelen deelde. Men ging zoover van de houding der Amsterdamsche Courant ten opzichte der gebeurtenissen in Parijs weifelend te noemen, niettegenstaande nog zeer kort te voren (14 April) een artikel ‘aan de arbeidende klasse’ duidelijk aangaf, dat de courant zich in geen enkel opzicht bij het socialisme aansloot. Zelfs de artikelen van Mr. de Clercq, waarin deze het oordeel van bekende tegenstanders van het socialisme, Louis Reybaud en Michel Chevalier, over de stelsels van socialisten aanhaalde, slechts met het doel om eene geheel objectieve beschouwing over dit onderwerp ten beste te geven, deden de mannen van het gezag van verontwaardiging en angst trillen om het enkele feit, dat de courant iets over socialisme mededeelde, wat geen onverdeeld verguizen dier theoriën inhield. De Burgemeester betuigde zelf zijne afkeuring in een schrijven aan den Hoofd- | |
[pagina 120]
| |
redacteur waarin hij de behandeling van een dergelijk onderwerp veroordeelt; hij schrijft onder meer: ‘en nu zou het mij gevoelig leed doen, wanneer in de Amsterdamsche Courant de strijd over het gunstige of verwerpelijke van het socialismus werd voortgezet.... De algeheele nederlaag voor onze Courant zou daarvan het gevolg wezen.’ Lezen wij thans de geheele verzameling van artikelen, zooals zij in verband met elkaar verschenen zijn, dan moet het ons verbazen, dat de theoretische beschouwingen, die slechts eene vredelievende strekking hadden, in zoo hevige mate de gemoederen in beweging hebben kunnen brengen. Immers de slotsom was, dat men ten zeerste de gebeurtenissen in Parijs afkeurde, en ook van harte wenschte dat ons land van dergelijke gewelddadigheden zou verschoond blijven. De schrijvers meenden echter te moeten opmerken, dat in de toestanden der arbeidende klasse veel te verbeteren viel, en dat men tot het welzijn van het algemeen daartoe de handen ineen moest slaan. Het scherpste artikel, van 19 Mei 1848, eindigde aldus: Wie geeft zich moeite om aan het volk betere huisvesting te verschaffen, het gezonde lucht ter inademing te geven, het uit de handen dier afschuwelijke huizenmelkers los te maken? Waar zijn de openbare werkplaatsen, waar het volk goed en grondig onderwijs, raad en hulp kan ontvangen ter opleiding in het ambacht, wat hij [lees: het] zich verkozen heeft? Waar zijn de openbare uitspanningsplaatsen, waar het volk zich van zijnen arbeid nuttig verpoost? Wie beantwoordt mij deze vragen, wie wijst mij deze plaatsen aan? ‘Ziet, waarde Medeburgers, ook dit zijn vragen uit het Socialisme. Het woord Socialisme heeft geen objectieve beteekenis van onderste boven werpen, bloedstorten, brandstichten enz., hetgeen men u wil diets maken: neen verre van dien, het beteekent belangstelling in, verbetering en des noods hervorming van het lot van de kern, de kracht, het middenpunt der natie, de arbeidende klassen.’ - De Burgemeester noemde den schrijver ‘den verwaanden man, of wellicht jongeling, die niet weet hoe velen ernstig denken aan de zich helaas algemeen openbarende verschijnselen van Pauperisme en gaarne alles zouden willen aanwenden in het belang der lijdenden om het tegen te gaan.’ Gelukkig heeft men zich sedert niet meer bepaald tot ern- | |
[pagina 121]
| |
stig denken, maar heeft men door handelen getracht verbetering in de toestanden te brengen. En de maatschappijen tot bouwen van gezonde arbeiders-woningen, de bestuurders van inrichtingen als ‘Ons Huis’, de mannen der Toynbee-beweging, ja de besturen der steden zelf, die openbare speeltuinen en parken lieten aanleggen en cursussen voor vakonderwijs in het leven riepen, hebben het beste antwoord gegeven op de vraag of de Burgemeester den schrijver terecht betitelde als ‘de verwaande man of wellicht jongeling, die zoo onwetend was van het ernstig denken dier vele goedgezinden, en die zoozeer toonde te behooren tot hen, die de ongelukkige strekking van de partij der omverwerping hebben voorgestaan in Parijs.’
Het Stadsbestuur had zich vergist in den nieuwen Hoofdredacteur, en het greep de welkome gelegenheid aan bij de indiening der exploitatierekening over het jaar 1847, sluitende met een nadeelig saldo, om den Hoofdredacteur in een omstandig schrijven te verklaren dat het mandaat na afloop der drie proefjaren, dus 31 Dec. 1849, niet zou hernieuwd worden. Het schrijven somde alle oude grieven, hoezeer ook grondig weerlegd door den Hoofdredacteur, op, en bevatte de slotsom ‘dat de Redactie in de rigting harer Staatkundige denkbeelden doorgaans niet onpartijdig was, doch blijkbaar meest eene partijdigheid doorstraalde ten voordeele van de partij, die zich plaatst tegenover het bestaande gezag, gelijk o.a. duidelijk kon blijken uit de zonderlinge houding op het punt van Socialisme door het plaatsen van een ingezonden artikel van 19 Mei 1848, terwijl te dikwijls de beoordeeling van daden der bewindsmannen het bestuur hinderde.’ Het antwoord van den Hoofdredacteur was vernietigend voor de opgesomde grieven. De exploitatie-rekening sloot wel is waar met een nadeelig saldo, doch grootendeels was dit aanvankelijk te wijten aan kosten voor uitbreiding en verhooging van het dagbladzegel wegens vergrooting van formaat; het aantal abonnementen was verdubbeld, de detail-verkoop met 50% toegenomen, de opbrengst der advertentiën meer dan verdubbeld. Over de beschuldiging, dat de Hoofdredacteur omwenteling en verzet predikte, achtte hij eene discussie onmogelijk; hij bepaalde zich op dit punt tot eene bloote, maar stellige ont- | |
[pagina 122]
| |
kentenis, daar de geheele courant, sedert 1847, tegen dien blaam protesteerde. Tegelijkertijd echter herinnerde de Hoofdredacteur het Stedelijk Bestuur onder meer aan de gebeurtenis tijdens de verkiezingen in September 1847, die hem tot heden raadselachtig bleef: dat de mederedacteuren tijdens de afwezigheid van den Hoofdredacteur door het College van Burgemeester en Wethouders op straffe van afzetting werden gedwongen om een ingezonden stuk over de Stedelijke verkiezingen in de courant op te nemen, waarvoor zij de verantwoordelijkheid niet wenschten te dragen. Geheel vrijwillig stelde de Hoofdredacteur dus op 3 Oct. 1848 zijn mandaat ter beschikking van het Stadsbestuur, zij het ook met droefheid over vernietiging der vooruitzichten, en de vernieling der vruchten van tweejarige inspanning, nu het duidelijk bewezen was, dat partijen elkaar niet konden verstaan. Welke partij moet men thans na bijna 50 jaren gelijk geven? Kan men mij van partijdigheid beschuldigen, indien ik met pieteit gedenk, dat mijn vader heeft getoond met opoffering van eigen belangen getrouw te zijn gebleven aan zijne belofte: ‘om steeds streng onpartijdig te blijven, eerbied te toonen voor den Koning, de Grondwet en de wetten, en zich nimmer te zullen vernederen tot eene vijandige aantasting of karakterlooze bewierooking van personen’?
G. Vissering. |
|